Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
Eene voorrede tot slotHet was in het jaar 1851, In de eerste week der maand October. Door de laatste schoone herfstdagen uitgelokt, was ik de Kempen ingereisd, met het inzicht om al dwalende naar het Hageland af te zakken. - Daar, op een dorp, te midden der ijzersteengebergten, woonde een mijner oude schoolvrienden, die ondeipastoor was. Bij zekere gelegenheid had hij mij in eenen brief zulke dichterlijke beschrijvingen van de omstreken zijns dorps gezonden, dat ik sedert dien tijd meer dan eens lust gevoeld had om zijne uitnoodiging te beantwoorden en hem te gaan bezoeken. Ik was er nu, in dit schoone land, waar met plaatsen de grond bewogen is door heuvelen en diepten, als waren daar eens, gedurende een tempeest, de golven der onstuimige zee plotseling met versteening verrast geworden..... Ik had met mijnen vriend, den onderpastoor, al | |
[pagina 168]
| |
de omstreken afgewandeld; en zelfs waren wij eenige oogenblikken aan den voet van het steenen kruis op den heuvel blijven zitten om te rusten. Wij herdachten onze jonge jaren. Hij vertelde van zijne studiën in het seminarium en van den strijd, dien de wereld in zijn binnenste tegen God geleverd had om hem eene andere levensbaan te doen kiezen; van zijne eindelijke zegepraal, van den vrede zijns gemoeds en van het stille geluk, dat hij nu genoot. Ik verhaalde de wederwaardigheden van het soldatenleven; den akeligen dood van eenen onzer vrienden, die in den ongelukkigen veldslag van Leuven aan mijne zijde door eenen kanonsbal werd getroffen; den voor- en tegenspoed der letterkundige loopbaan; de heete worsteling der staatkundige driften, de wedergeboorte van Vlaanderen, ons te lang miskend vaderland. En zoo koutende van dichtkunst en van dichters, van de schoonheden der natuur en van de herinneringen uit ons vorig leven, zagen wij den avondmist langzaam aan den voet der bosschen ontstaan, en hooger klimmen, en zich over de vlakte verspreiden, totdat de zonne diep onder de westerkim was gezonken. De rijzende maan, als een reusachtige vuurbal, gloeide aan den anderen kant des hemels boven de toppen der donkere mastboomen. Wij begaven ons naar de pastorie, waar ik voor dien nacht de herbergzaamheid zou genieten. | |
[pagina 169]
| |
Na het avondmaal bleven wij met belangstelling luisteren op hetgeen de tachtigjarige pastoor ons vertelde uit den Besloten TijdGa naar voetnoot(1) en uit den Boerenkrijg. Vervolgd en nagejaagd door de wreede Sankulotten, had hij eene schuilplaats gezocht tusschen zijne gewapende landgenooten en was te midden der zoogezegde Brigands gebleven tot het eindelijk oogenblik hunner verdelging. Door een toeval, dat naar een wonderwerk geleek, was hij nog gered geworden, toen de lijken zijner rampgenooten rond Hasselt in hun bloed lagen neergesabeld. Mij was dit verhaal allerbelangrijkst, dewijl ik alsdan mij bezighield met de stoffen te verzamelen tot het schrijven van een werk over deze laatste, doch roemrijke poging der Belgische vrijheid tegen de vreemde dwingelandij. Het mocht wel acht uur geworden zijn, toen de pastoor zijn verhaal eindigde. Wij spraken nog eene wijl over het een en ander: maar welhaast richtte de grijze priester het oog naar het staand uurwerk en zeide tot zijnen onderpastoor. ‘Vergeet niet wat gij aan pachter Torfs hebt beloofd.’ De andere stond op, nam zijnen hoed, en een boek van de schouwplaat langende, zeide hij mij: ‘Vriend Conscience, ik moet metterhaast nog eens | |
[pagina 170]
| |
ergens naar toe. Het is daar achter de beek; eenige minuten van hier. Binnen een goed half uur ben ik terug. Kout intusschen nog wat met mijnheer pastoor.’ Maar ik, die reeds sedert eenigen tijd de oogen met verlangen naar de bovenste ruiten van het venster had gehouden, waardoor het blauwe licht der maan zoo helder scheen, ik stond insgelijks van mijnen stoel op en sprak: ‘Wat moet het daarbuiten nu schoon zijn! Laat mij medegaan; ik zal u wachten in de baan, en ondertusschen de indrukken van dit schoone land bij de nachtelijke stilte in mij vergaderen. Mijnheer pastoor zal het mij niet kwalijk nemen.’ ‘Och, in het geheel niet,’ zeide de oude priester. ‘Mijn uur is gekomen: ik ga slapen.’ Nauwelijks had de onderpastoor mij een paar boogschoten verre door het veldpad geleid, of hij wees mij in de verte een huisje, dat eenzaam bij den boord der beek tusschen eenige boomen stond. Ik bewonderde de nederige woning, die zoo alleen, uit het vlakke veld, in de stilte des nachts zich verhief, en onder het maanlicht glinsterde en tintelde als een diamant. Het was, als hadde de nachtfakkel van daarboven haren heldersten schijn op het huisje verzameld; zijne kleine vensterglazen fonkelden met kleurig geschitter; de wijngaard tegen den achtergevel bewoog stillekens zijne kristalachtige bladeren onder den adem van een suizend windje; de kruin der | |
[pagina 171]
| |
boomen, boven het dak, wemelde als levend zilver, dat daar door de lucht zou hebben gestroomd..... ‘Hoe schoon!’ riep ik uit. ‘Het staat daar als getooverd!’ ‘Ik zal u straks, als wij naar de pastorie terugkeeren, de geschiedenis van dit huisje vertellen,’ zeide mijn vriend op treurigen toon. ‘Het kan u tot stof verstrekken om een roerend verhaal te schrijven, mits gij, volgens uwe gewoonte, de namen van plaatsen en menschen derwijze verandert, dat men ze niet kunne herkennen..... Dit huisje, ziet gij, vriend Hendrik? Voor drie dagen was in dit huisje eene jonge maagd, die droomde van geluk; die vooruitzag in de toekomst en alles in haar leven beglansde met het blijde licht harer hoop. Zij beminde; zij zou met den vriend haars harten vereenigd worden na Paschen. In hare eenvoudigheid mijmerde zij met luider stemme van het geluk, dat haar wachtte, na een gansch leven van lijden en van schaamte. Als zij onzen ouden pastoor ontmoette, vertelde zij hem alles, wat er in haar kuisch gemoed omging, en hoe zij van vreugd schier niet meer kon slapen. Zij zou rijk worden, moeder zijn, God danken, alles gelukkig maken wat haar zou omringen, en den schat harer liefderijke ziel uitstorten rondom zich als eenen lichtkrans van moed en van stille levensvreugd..... En nu?’ Mijn vriend zweeg; ik luisterde nog altijd, want de toon zijner stem deed mij iets ernstigs, iets treffends vermoeden. ‘En nu?’ herhaalde ik met nieuwsgierigheid. | |
[pagina 172]
| |
Wij waren bij het huisje; nog eenige stappen, en wij zouden den dorpel der achterdeur bereiken. ‘En nu?’ hernam de onderpastoor, mij ter zeide naar een venster leidende. ‘Houd u stil. Zie, zoo is het nu!’ Ik richtte den blik door de ruiten van het venster..... Eene siddering greep mij aan, en ik kon den angstschreeuw niet bedwingen, die als een versmoorde zucht van mijn lippen viel. De maan vervulde de kamer met een blauwachtigen toon en verfde er alles in paarsche doodskleur. Op eene tafel stond een kruisbeeld, tusscheri twee kaarsen van geel was, welker flauwe vlammekens als twee stallichten over en weder waggelden. Drie of vier personen - eene oude vrouw, een grijsaard en een jongeling - zaten ten gronde geknield. Mij verschrikte hunne roerloosheid en hun stilzwijgen; zij waren alssteenen beelden zonder leven. In hun midden op twee stoelen, lag eene lange houten kist..... eene doodbaar..... en daarop het hoofd eener jonge maagd, wier hangende haren over de doodkist heenvlotten, en van onder wier wangen een bittere tranenvloed over de noodlottige planken vloot! De onderspastoor greep mij bij de hand; en mij van het venster wegleidende, zeide hij: ‘Verwijder u nu van deze plaats; wandel daar in het pad. Binnen een vierendeel uurs ben ik weder bij u: ik moet hier eenige gebeden lezen. Bewaar den indruk van hetgeen gij hebt gezien, ik zal u eene droeve geschiedenis vertellen.’ | |
[pagina 173]
| |
Hij hield reeds de hand aan de klink der deur. ‘Wie? Wie ligt daar..... in die doodkist?’ vroeg ik gansch ontsteld. ‘Een dronkaard!’ mompelde hij, het huisje binnentredend. Toen mijn vriend, na volbrachten plicht, de nederige woning verliet, vond hij mij eenige stappen verder met de armen op de borst en met den blik ter aarde staan. Hij begon mij dan te verhalen van Jan Staers, van pachter Torfs, van moeder Beth, van Lucas en van Clara. Tamelijk lang was deze geschiedenis; want wij zaten reeds in de groote kamer der pastorie, eer ik wist welke personen ik in het kleine huisje rondom de doodkist had gezien. Mijn vriend maande mij aan om een verhaal van deze voorvallen te schrijven. De stof scheen mij roerend genoeg; maar mijn gemoed wierp zich op tegen het denkbeeld, dat ik mijnen lezers tooneelen zou moeten onder de oogen brengen, die niets in hun hart zouden kunnen opwekken dan afkeer. De onderpastoor beproefde vele popingen om mij te doen begrijpen, dat men de ondeugden wel in hare akeligheid mag vertoonen, zoo slechts ingetogen gevoel en kuischheid de pen besturen, en men rechtzinniglijk voor doel hebbe het kwade te bevechten en het goede te stichten. Dat daarenboven mijn verhaal eene les voor de dorpelingen kon zijn; - en, al mocht het slechts een enkel mensch van het verderf | |
[pagina 174]
| |
redden, dat zulke uitslag mij reeds eene belooning zou zijn.....
Het is nu bijna drie jaar geleden. Sedert zijn mij de doodkist en het meisje met de hangende haren nog dikwijls voor het gezicht verschenen; maar nooit durfde ik het ondernemen aan den wensch van mijnen vriend te voldoen. Nu onlangs, - ik had mijn grooter werk Hlodwig en Clothildis sedert twee maanden voltooid - en opnieuw begon ik naar een onderwerp te zoeken; maar het moest slechts een verhaal zijn, een verhaal van bij de boeren, een loovertakje te meer in het Heidekransken, dat ik beloofd heb voor mijne vrienden te vlechten. Terwijl ik met heb hoofd op de hand zit te mijmeren, brengt de post mij een brief. Hij is van mijnen vriend, den onderpastoor. Wat mag hij mij te melden hebben? Sedert mijn bezoek op zijn schoon dorp heb ik niets meer van hem vernomen. - De brief vraagt naar mijne gezondheid, spreekt met geestdriftige bewondering over de Jongelingsdroomen van Vlaanderens prachtigen dichter Van Beers, en eindigt aldus: ‘.....De ware reden van mijnen brief is echter het voorgaande niet. Weet gij, waarom ik u schrijf? Misschien zult gij u de doodkist nog wel herinneren en de geschiedenis, die ik u vertelde? Ik heb gewacht met ongeduld; maar nutteloos gewacht naar het verhaal, dat gij daarop schrijven moest. Mij was het | |
[pagina 175]
| |
insgelijks uit den geest gegaan. Gisteren schoot mij alles te binnen, en ik heb den ganschen dag aan u gedacht. Ik heb gisteren een kind gedoopt, een dik en bloemig jongsken. Raad eens wie de vader en de moeder zijn?..... Lucas, de jonge man, die in de kamer van het kleine huisje zat geknield, en Clara, het meisje, dat met hangende haren over de doodkist gebogen lag. Zij zijn getrouwd sedert een jaar: zij wonen op de steenen hoeve, met pachter Torfs en moeder Beth. Zij zijn gelukkig en varen wel. Er is spraak, dat de oude Torfs, door de aanstaande kiezing, burgemeester van ons dorp zal worden. Kom nog eens mij bezoeken; ik zal u op de steenen hoeve brengen. Wij zullen er samen koffie drinken. - Welnu? Daar hebt gij nu een slot voor uw verhaal. Zult gij het nu nog niet schrijven?’ Des anderen daags stuurde ik eenen brief naar het Hageland. De eerste regels waren: ‘Ik kom; overmorgen zal ik bij u zijn, en met vreugd de hand drukken van vader Torfs, van moeder Beth, van Lucas en van Clara. Onmiddellijk zal ik het verhaal beginnen te schrijven. Mocht het eenigen dorpelingen tot les en tot voorbeeld zijn; ik vraag niets meer.....’
EINDE |
|