| |
| |
| |
VII
‘Goeden dag, moeder Torfs. Wat is het toch schoon weder, niet waar?’
‘Gij ziet er zoo vroolijk uit, Clara?’
‘Ja ja, en ik ben het ook wel.’
‘Zit wat bij het vuur; wij zullen een beetje kouten, Het staat zeker heel goed ginder?’
‘Moeder Torfs, mijn vader is uit wandelen gegaan! Dit is immers een teeken, dat hij zich in zijn lot begint te schikken en dat hij allengskens van zijne droefgeestigheid genezen zal?’
‘Uit wandelen gegaan? Clara, kind, het is Zondag; de herbergen staan overal wagenwijd open!’
‘Neen, neen, moeder Beth; hij is de velden wat rondgegaan, om lucht te scheppen. De herbergen? Vrees daar niet voor. Indien mijn vader hadde willen..... drinken, er was elken dag gelegenheid genoeg toe; maar, wees zeker, hij blijft standvastig bij zijn goed besluit..... en als hij nu wat lichter van geest wordt, dan twijfel ik niet, of hij zal voor altijd van zijn gebrek genezen.’
‘Het is mijne gedachte toch ook, dat alles wel zal
| |
| |
gaan, Clara. Misschien kan er nog wel iets tusschenkomen; maar Lucas zal evenwel niet afhouden, voordat..... voordat ik u mijn kind noemen kan. Ziet gij wel, van buiten gelijkt Lucas weinig aan zijnen vader, zoudt gij zeggen, maar van binnen? Ze zijn alle beiden op denzelfden kam geschoren. Lucas schijnt verduldig en zacht om te behandelen gelijk een kind, niet waar? Ja wel, er staat een harde kop op Lucas' schouders, Clara; en hij, zoowel als zijn vader, wanneer ze iets voorgenomen hebben, dat ze meenen goed te zijn, krijg ze er maar eens af. Wat men zegt of poogt, zij komen er altijd op terug, totdat zij het uitgevoerd hebben. Ze zijn wat koppig: het is iets, dat de Torfsen altemaal hebben: het zit in het bloed.’
‘Maar, moeder Torfs, ik meende, dat Lucas na het Lof hier zou zijn?’
‘Hij is met zijn vader naar het St.-Jorisgilde gegaan. Het is er Kamer. Nog wel een uur zullen ze uitblijven.’
‘Ik heb hooren zeggen, dat ze Torfs in het St.-Jorisgilde Deken willen kiezen. Is dit waar?’
‘Het schijnt; maar Torfs zal weigeren. Hij wil die zorgen niet in zijn hoofd. Ziet ge wel, het Gilde staat op een slechten voet, en zoo Torfs aannam, hij zou het willen verbeteren; want hij doet liever niets, dan iets half gedaan te laten.’
‘Het zou toch wel schoon zijn, dat pachter Torfs Deken ware. Zie eens, moeder Beth, wat eer voor de familie!’
| |
| |
‘Ah, ah, Clara lief, gij doet mij lachen! Onnoozel meisken, gij zorgt al voor de eer van de familie! Gij meent zeker, dat het Palmenzondag is en dat Paschen voor de deure staat?..... Maar alle lachmerk daar gelaten Ik zeide u dan, dat de Torfsen wat koppig van aard zijn. Indien gij gingt gelooven, dat het een gebrek is, gij zoudt u bedriegen. Gij moet daarbij weten, dat ze nooit iets beslissen, of ze moeten het ten allerminste vier en twintig uren in het hoofd gedragen hebben; somwijlen loopen ze jaren en dagen met eene gedachte, eer ze zeggen: het moet gebeuren. En bedriegen ze zich ook al eens, het is menschelijk, en zij hebben er toch geene schuld aan. Maar werkers zijn de Torfsen ook, en zorgend en stipt om hunne plichten te volbrengen, zoowel jegens God, als jegens de menschen. Ja, dikwijls zoo deugdzaam en zoo nauwgezet, dat ge bijkans spijt zoudt krijgen, dat ze nooit iets misdoen, waarop gij al een woordje zoudt kunnen zeggen.’
‘Ik denk daar aan iets, moeder Beth. - Kunnen ze Lucas geen Deken van het St.-Jorisgilde maken?’
‘Och, sukkel, hij is nog veel te jong. Ik weet niet, wat gij daar zit te mijmeren. Clara, Clara, gij moogt zoo hoovaardig niet zijn. Eer en roem, ziet gij wel, het is als de wind: blaas over uw hand, gij zult het wel voelen, en gij zult meenen, dat het iets is, en evenwel is het toch niets..... Dat ik u zeide, dat de Torfsen wat koppig zijn, dit had zijne reden in. Men moet ze weten aan te pakken, of het is er verkeerd mede. Zie, als het eens zooverre zal gekomen zijn,
| |
| |
dat gij hier aan dezen haard, bazin Torfs zult heeten - gij lacht eh? - dan moet gij wel opletten hetgeen er in het hoofd van Lucas omgaat; en als gij denkt, dat hij iets zou willen doen of ondernemen, dat gevaarlijk zou kunnen zijn, begin dan maar intijds uwe aanmerkingen, en laat niet los, - al moest gij ook al een beetje zagen, - totdat hij van zijn voornemen heeft afgezien. Kunt gij zijne gedachte niet overwinnen, en is zijne beslissing eens genomen, dwarsboom hem dan niet meer. Dit kunnen de Torfsen niet verdragen.’
‘Och moeder, als men malkander gaarne ziet, dan gaat immers alles van zelf?’
‘Neen, neen, kind, er gaat niets van zelf op de wereld. - Waar gij vooral acht moet op geven, is, dat gij hem nooit - nooit, hoort gij - toelaat een kwartier langer in de herberg te blijven, dan in den eersten tijd van uw huwelijk. Zoo haast gij zulk iets bemerkt, begin dan maar te berispen, droef te zijn, zuur te zien, te krijschen en zoo voorts, zonder op te houden. De mannen kunnen daar niet tegen, en ze doen alles, wat wij willen, om maar van den eeuwigen zaag verlost te zijn, gelijk zij het noemen. - Van de plaag der dorpen, van den jenever, zal ik u niet spreken. Gij hebt uw leven lang een al te droevig voorbeeld gehad, en Lucas ook; maar wie kan het weten? Een ongeval, een tegenspoed! De mannen gebruiken eens één druppel of meer om hun verdriet af te drinken, zeggen zij, en dikwijls is het dan voor altijd gedaan. Zie eens, in het dorp, daar- | |
| |
over den Lijsterberg, den wever Tist Mees: hij is tot zijn veertig jaar een eerlijk man gebleven, die goed aan zijn brood kwam. Hij had vijf kinderen. Één werd bij ongeluk doodgeslagen door het paard van den brouwer. Tist Mees was om zot te worden van verdriet; op raad van slechte vrienden dronk hij voor de eerste maal jenever, om zijnen geest te verlichten, zeiden zij. Het was gedaan; de arme wever is een dronkaard geworden en gansch ten gronde geraakt. Om zich te troosten over het verlies van een zijner kinderen, heeft hij de vier andere tot den bedelzak gebracht en ongelukkig gemaakt, Clara, kind, als het op de dorpen niet betert met dit verachtelijk jeneverdrinken, dan zeker zullen er nog leelijke dingen van voortkomen. Was het dan nog maar zoo, dat de dronkaards alleen er om moesten lijden, men zou kunnen zeggen: het is loon naar werken; maar dat vrouw en kinderen, somwijlen moeder en vader, daarom van honger moeten vergaan en tranen storten van verdriet en schaamte, dat is toch niet rechtvaardig, en ik zeg, dat een dronkaard geen hart in het lijf moet hebben, om onnoozele schapen zoo onmenschelijk te vergeten of wetens en willens te doen lijden..... Gij zit daar zoo stil, Clara? Gij luistert misschien niet en denkt aan iets anders?’
‘Ik ben droef, moeder Beth; uwe woorden doen mij schrikken. Gij spreekt, alsof Lucas ooit neiging tot jeneverdrinken kon krijgen. Daar is immers geen reden toe? Och, God, is de wereld dan toch zoo
| |
| |
bedorven, dat men nog niet zeker zou zijn van den dag van morgen?’
‘Gij moogt het zoo erg niet opnemen, Clara; maar toch, ziet gij, ge moet altijd een oog openhouden..... Één ding moogt gij ook wel weten. De vrouw schijnt in een huishouden de slavin te zijn en altijd te gehoorzamen; het is maar schijn, kind. Van de honderd huishoudens zijn er negentig, die juist zijn gelijk de vrouw ze heeft gemaakt of ze heeft laten worden. Daarom moet gij altijd eerst opstaan, vroeger nog dan de dienstboden, en zorgen, dat allen op tijds aan hun werk gaan; nooit lijden, dat men 's avonds later opblijve dan noodig is, want het is olie verkwist en het maakt de mannen traag aan den arbeid. Aan elkeen moet gij het voorbeeld geven; waar de pachteresse te veel van zitten houdt of met de armen overeen staat, daar loopt de wagen uit het spoor en blijft het paard nutteloos zijne haver verknabbelen. - Gij moet altijd zuiver en net zijn op alles, Clara; de zuiverheid in een huishouden verlicht het hart en houdt den geest blijmoedig. En de spaarzaamheid, Clara, de spaarzaamheid is de eerste plicht der vrouw. De mannen, verstaat gij, die zien er zoo nauw niet op; maar het geeft hun toch moed, als zij op het einde van de markt een hoopken geld in de kast bijeen zien, alhoewel zij niet vragen, wie het met zorgen en schrafelen heeft verzameld. Gij moogt niets verloren laten gaan, alles heeft zijne waarde. In de stad woont een man, die met kwaad ijzer zoeken en versletene lappen op te rapen, rijk
| |
| |
geworden is. Een telloor, waar een stuk afgebroken is, kan nog haren dienst doen; en wanneer zij dan eindelijk eens aan stukken valt, dan kunt gij zeggen, dat ze breekt in de plaats van de nieuwe, die gij zoudt gekocht hebben. Het is toch altijd een telloor gespaard. En zoo met alles. Wil uw Lucas zijn vest of zijnen kiel aflaten, omdat zij te slecht worden, zet er eenen lap of twee op, en ze gaan nog zes maanden mede. En daarna moogt gij ze nog niet voor eenige centen aan den voddenkramer verkoopen. Uit eene oude broek van vader moet moeder een nieuw vest voor haren oudsten jongen weten te maken; en als het voor den oudsten te klein is geworden, past het juist aan het broederken, dat er op volgt, zoolang totdat ge er niets anders meer dan een goed paar sokken voor vader uit snijden kunt..... Maar zie, Clara, er is maar één ding, waar ge niet onredelijk moogt op sparen, en dit is op het eten. Ik wil niet zeggen, dat er lekkere spijzen op de tafel moeten staan; neen, maar genoeg moet er zijn. Het is eene verkeerde rekening, op den mond der dienstboden te sparen; want op het einde vindt men zich bedrogen. Wie hard werkt, moet goed eten, of hij houdt het niet vol. Wat men daaraan zou kunnen verliezen, vindt men toch dubbel in den arbeid terug. Het is met de beesten hetzelfde. Zie eens, toen wij ons paard kochten, was het mager en kon bijna niet werken. Hoe goedkoop wij het ook bekwamen, wij dachten evenwel, dat wij er ons leelijk hadden aan misgrepen. Wij hebben het arme beest welgedaan;
| |
| |
het is bekomen en sterk geworden. Ga, zoek nu eens in de gansche gemeente, of gij een paard zult vinden, dat zooveel dienst doet en zoo taai is aan den arbeid! Maar de koeien, Clara, de koeien! Zoo gij die niet bezorgt en gaarne ziet, alsof ze uwe eigen kinderen waren, dan zult gij nooit goed boeren. De koeien, begrijpt gij, dit zijn de steunen van den boerenstiel, en daar hangt veel af, om er zooveel uit te krijgen als er in is, en ze niettemin altijd te verbeteren.- Ik zal u dit leeren als gij er voor zult staan. Ik heb den pastoor eens hooren preêken, - ik weet niet meer waarover; - maar hij vertelde toch van afgoden van sommige volkeren in den ouden tijd. Onder anderen waren er, die voor de zon of de maan, of voor een olifant, of voor eenen vogel, of zoo iets op de knieën gingen zitten; maar er was ook een land, waar ze meenden, dat de koeien en de ossen goden waren, en uit eerbied wilden zij ze niet slachten of van hun vleesch eten. Ik dacht bij mij zelve, die menschen, och arme, ze zijn verdoold en weten niet beter; maar toch, ze hebben het zoo slecht niet voor..... Want, ziet gij, Clara, de koe is de koningin van alle beesten en de weldoenster van den mensch. Zonder de koe was geen landbouw mogelijk; en de mensch, gelijk er nu zoo krielend veel zijn - zouden elkander wel opeten van honger, als de koe niet door God geschapen was..... Clara, kind, wat krijgt gij nu? Mij dunkt er rolt een traan uit uw oog?’
‘Ach, het is niets,’ stamelde het meisje, ‘ik denk aan mijn arm wit moederken, dat ons zoolang heeft
| |
| |
ondersteund, en dan ten laatste nog vóór den tijd heeft moeten sterven. Wat gij zegt is wel waar, moeder Beth.’
‘Zoodat gij toch geluisterd hebt naar hetgeen ik u zeide? Ik meende te zien, dat gij verstrooid waart; Lucas speelde u in 't hoofd, niet waar? Nu, nu, het is natuurlijk.’
‘Gij bedriegt u, vrouw Torfs; ik heb geluisterd, aandachtig geluisterd, en ik bedank u duizendmaal voor uwen goeden raad. Uwe woorden deden mij in gepeinzen wegzinken: ik wist niet, dat huismoeder zijn zulke zware taak is; maar nu begin ik het zoo allengskens in te zien.’
‘Ja, ja, dit boeksken is zoo gauw niet uitgelezen. Wacht maar eens, totdat gij aan het kapittel van de kinderen komt. Wij hebben er drie gehad; mijn Mieken en Pietje zijn naar den hemel gegaan, als ze omtrent zeven jaar waren.....! Het is nog te vroeg om daarvan te spreken; gij zult het zelve genoeg ondervinden. Ik wilde u nog iets meer zeggen over den stal en het vee; maar mij dunkt, dat ik den stap van Torfs hoor. Kom, wij zullen de kaarten gereed leggen.’
De oude Torfs en zijn zoon traden in huis. Lucas ging rechtstreeks tot Clara, die was opgestaan, en sprak in stilte met haar. De zoete glimlach, welke op beider gelaat blonk, en de blijde gebaren van Clara getuigden, dat het meisje bezig was haren vriend te vertellen, hoe haar vader, om zich te verzetten, eene wandeling door de velden was gaan doen.
| |
| |
‘Welnu,’ riep moeder Beth tot haren echtgenoot, ‘hoe is het ginder afgeloopen? Gij zijt toch zeker geen Deken?’
‘Neen, neen,’ lachte de grijsaard, ‘men heeft toch geene moeite gespaard.....’
‘Ja, ja, vader, zeg het maar rechtuit,’ viel Lucas hem in de rede. ‘Ei, zoo na! - Denk eens, moeder, ze hadden vader toch gekozen en hij zat in zich zelven te dubben; gij weet wel, als hij iets overweegt. Ik zag aan het schudden van zijn hoofd, dat hij het aannemen ging; maar ik trapte hem al gauw op zijnen teen, en dan eerst zeide hij: ‘Ik bedank u voor de eer, maar mijn laatste woord is: “neen.” Men kent vader; daar was niets meer op te antwoorden dan: “het spijt mij!” gelijk ze ook altemaal deden.’
‘Wel, zoo, zoo, Torfs!’ schertste moeder Beth; ‘gij hadt een tandje, dat loterde om Deken te zijn!’
‘Er is wel wat van aan,’ antwoordde de grijsaard. ‘Als ge daar uwe oude vrienden ziet, die u bidden en smeken, en u daarbij een bewijs van hunne genegenheid geven? Ik was er door getroffen, en het heeft mij pijn gedaan, hen door mijne weigering te moeten bedroeven. Maar daar niet meer van gesproken! Laat ons liever een kaartje spelen; het zal er mede uit mijn hoofd gaan..... Waar is Jan Staers? Ik had hem tegen te half vier hier verzocht, en het is al vier uur?’
‘Vader is uit wandelen gegaan door de velden,’ zeide Clara. ‘Hij is wat lucht gaan scheppen om zich te verkwikken. Ik heb hem gezegd, pachter
| |
| |
Torfs, dat gij het hem aanraaddet, en hij heeft het gewillig gedaan. Hij zal aanstonds komen; het is misschien, dat hij op het uur niet heeft gelet.’
‘Zoo? Hij is uitgegaan? Het is wel: wij zullen in afwachting maar beginnen. Zet u bij de tafel. Neen, neen, Lucas, niet nevens Clara! Zij helpen malkander; het spel moet eerlijk toegaan.’
Allen gingen rondom de tafel zitten; de oude Torfs vatte het pakje kaarten en gaf elk zijn deel.
‘Een derde van troef Heer!’ riep Clara. ‘Twintig..... en Jas en Pees, zestig! Ik zal winnen. Ik wilde wel voor ik weet niet wat, dat gij het minste haaldet, Lucas, ik zou u dezen keer een bril op den neus zetten, die van geen stroo zou zijn. Pas maar op, jongen, ik heb ze al gereed.’
Zij toonde een ongewoon dikken zwavelstok, wijl zij juichte:
‘Zie, dit is eene knip! die zal u den neus nijpen, dat gij er twintig verschillige gezichten op een ommezien van zult trekken!’
‘Maar hoe is het mogelijk?’ lachte moeder Beth. ‘Daar heeft ze nu den zwaarsten stok uit den bak gaan zoeken. - En zoo ik verlies?’
‘Ja, dan maken wij de slip maar wat dieper. Deze is voor Lucas alleen Dat zal hem leeren, mij ook te plagen, gelijk hij Zondag heeft gedaan.’
‘Nu, nu, heet gij dit met de kaart spelen?’ bemerkte de oude Torfs.
‘Mijn neus begint al zeer te doen,’ mompelde Lucas. ‘Ik geloof, dat ze de kaarten voor mij hebben
| |
| |
uitgezocht. Altemaal achten en negens, en geene enkele troef!’
‘Klaveren tien!’ riep de grijsaard, de kaart volgens de gewoonte der boeren op de tafel slaande, als viele er een kareelsteen uit de lucht.
‘Klaveren Aas, en binnen is de slag!’ juichte moeder Beth.
‘Harten-Vrouw!’ begon de laatste weder.
‘Ik wil niet koopen,’ zeide Clara, ‘dan heeft vader Torfs ook een' slag. - Daar, Ruiten negen!..... En nu mijne beurt. Jas! - Nel en Aas vallen. - Een, twee, drie! Alles voor mij. Lucas heeft geenen enkelen slag. Hier, jongen, hier, den neus vooruit! De Vader onzen zal Vader wel op rekening schrijven.’
Lucas moest met de knip op den neus blijven zitten, zonder er met de hand aan te raken, totdat het tweede spel zou ten einde zijn.
De gespleten zwavelstok, welke hem nu door Clara werd opgezet, moest hem dan wel ter dege nijpen; want, terwijl de tranen hem er van in de oogen schoten, trok hij zulke vreemde gezichten - misschien wel een beetje om de anderen te vermaken, - dat allen in eenen schaterlach losborsten. Clara bovenal kletste in de handen en vervulde de kamer met vroolijke kreten.
Eensklaps werd alles stil; en Lucas, als door schaamte verrast, nam de knip van zijnen neus en wierp ze onder de tafel. De overigen stonden recht.
De deur was geopend geworden. Baas Knops, een pachter uit het dorp, stond in de kamer.
| |
| |
‘Ah, gij speelt met de kaart?’ zeide hij. ‘Het doet mij spijt, dat ik de vreugd heb onderbroken; maar ik kwam u iets waarschuwen, dat gij, geloof ik, gaarne zult vernemen. Ik wil zeggen, als het toch zoo is, dat gij het dan liever weet dan niet.’
De anderen zagen hem met koele nieuwsgierigheid aan.
‘Ziet, hernam hij, ik was naar de Bonte Os gegaan, om naar onzen Thomas uit te zien, want ze zijn bezig met den jongen te verleiden. Achttien jaar, en dit is reeds verslingerd op jenever! Het is om er grijs haar van te krijgen! Ik vond er Thomas niet: - maar in het wederkeeren ging ik bij geval over de heuvelen, door het mastbosch, om nog eens bij Kobe Snoeks naar Thomas te vernemen..... Achter het steenen kruis hoor ik op eens gemompel, en wien vind ik daar liggen, zooverre buiten schreef, dat hij geene beenen meer kent?’
Al zijne hoorders verbleekten; Clara leunde met de bevende hand op den rug van eenen stoel.
‘Wien? Den zandboer,’ ging baas Knops voort.
‘Ach, God dank!’ riep Clara met de armen in de hoogte.
‘God dank?’ herhaalde Knops. ‘Ja, maar ik was nog geen vijf stappen verder, of daar lag er nog een. Ik heb hem bij de handen genomen, hem heen en weder gesleurd om hem wakker te schudden. Ja wel, hij lag daar gelijk een steen; ternauwernood kon ik er nog asem in zien. Gij kunt misschien wel raden, wie het was? Het was Jan Staers.....’
| |
| |
Clara viel met eenen snijdenden schreeuw op den stoel en sloeg zich de handen voor de oogen. Lucas en zijne moeder stonden bleek en roerloos, als verpletterd te midden der kamer. Het gelaat van pachter Torfs was integendeel rood geworden, en terwijl zijne geslotene lippen van verachting en gramschap getuigden, stampte hij hevig op den vloer.
‘Het is maar om te zeggen,’ bemerkte baas Knops, naar de deur gaande, ‘dat het goed zou zijn, dat gij eenen kruiwagen naamt om den dronkaard naar huis te voeren; anders blijft hij zeker den geheelen nacht daar liggen. Om hem onder de armen huiswaarts te leiden, denkt daar niet aan; er is geen gevoel meer in. - Goeden dag, al te zamen!’
Clara sprong recht, en de handen biddend tot Lucas en den grijsaard uitstekende, kreet zij onder het storten van eenen tranenvloed;
‘Ach, baas Torfs, ach, Lucas, komt, helpt mij, gaat mede! Hij kan immers daar toch niet blijven liggen!’
‘Ik?’ riep de grijsaard met bitterheid. ‘Ik zou, in het gezicht van iedereen, over de baan sleuren met dien ondankbaren dronkaard? Nog liever!..... Ik ken hem niet meer; ik heb hem nooit gekend. Alles is afgebroken tusschen ons..... En gij, Clara, het is mij leed; maar wat verdriet het mij ook doe, u ken ik ook niet meer, gij arm kind.....’
Lucas, door den onverwachten slag als vermorseld, stond met den blik ter aarde en beefde zeer.
‘Maar,’ kermde Clara opnieuw, ‘ik kan mijnen
| |
| |
vader toch niet alleen dragen! Laat alles tusschen ons gedaan zijn; misschien zal ik er later wel van sterven..... Maar nu? nu? Gij zijt toch Christenmenschen, niet waar? Doet nog een laatste werk van barmhartigheid aan mij! Ik beloof u, vader Torfs, ik zal geenen voet meer over uwen dorpel zetten..... Ik begrijp het ook wel, dat alles verloren is..... En ik zie Lucas veel te gaarne om hem nog..... Och Heer, och Heer, ik bid u, gaat mede. Breng mijnen armen vader te huis..... en levert ons dan maar over aan ons bitter lot!’
Lucas had insgelijks de handen te zaam gevoegd en scheen aan zijnen vader verlof te vragen om Clara te volgen De moeder aanschouwde haren man met droeven, vragenden blik, doch zij durfde niet spreken.
Het meisje meende te zien, dat de oude Torfs in zijn besluit wankelde. Zij liet zich op de knieën voor hem nedervallen en riep:
‘O, ik zal met mijnen vader naar een ander dorp gaan wonen, verre van hier; gij zult ons nooit meer wederzien!’
De grijsaard hief het meisje van den grond en sprak, terwijl hij zijnen hoed opzette:
‘Welaan dan, uit liefde tot u; maar het is de laatste maal. Kom, Lucas, wij zullen gaan zien. Maar dat ik er nog van hoore! Van hem of van iets, dat hem raakt, van dicht of van verre, dan zal ik toonen, Lucas, dat ik meester ben!’
Moeder Beth, wier aandacht nu ontspande, ging op eenen stoel zitten en begon te weenen, terwijl zij
| |
| |
haren echtgenoot en haren zoon met Clara zag de deur uitgaan.
De kortste weg om den heuvel te bereiken, waar Jan Staers volgens de aanwijzing van baas Knops moest liggen, was de dorpsbaan; en Clara, in haar liefderijk ongeduld, poogde den ouden Torfs in die richting te leiden; doch hij, zonder daarop te letten, nam zijnen gang dwars door de velden en geraakte aldus welhaast in de mastdreve. Hier zijnen gewonen stap hernemende, brak hij het stilzwijgen en zeide met neerslachtigheid:
‘Het is toch ongelukkig! Nu was alles zoo goed geschikt. Ik had al op voorhand beraamd, hoe ik mij moest gedragen om hem waarlijk als eenen broeder te behandelen en hem de overtuiging te geven, dat hij zooveel zou zijn als ik. Gij zoudt nog vóór Paschen getrouwd geweest zijn, kinderen; op onze kleine hoeve zoudt gij gewoond hebben: en Jan Staers zou met mij op de steenen hoeve in gemeenschap gewerkt hebben, om u een schoon erfdeel na te laten! Ach, het was een Paradijs van blijdschap voor ons allen..... En de zinnelooze, de laffe dronkaard, hij verkoopt het geluk van zijn kind voor éénen druppel jenever!..... Gij weent, Clara? Kind lief, ja, stort tranen; want gij zijt diep rampzalig. God zal u daarboven in zijnen hemel beloonen voor al uw verdriet op de wereld.’
Noch Lucas, noch Clara spraken een woord. Het meisje zaaide hare tranen snikkende langs de baan; de jongeling, weggezonken in de diepste wanhoop,
| |
| |
struikelde als gevoelloos nevens zijnen vader voort. Slechts van tijd tot tijd brak er een pijnlijke zucht uit zijn beklemden boezem op.
De grijsaard hernam op treurigen toon:
‘Ziet, kinderen, gij moet redelijk zijn. Gij weet, dat ik alles gedaan heb wat mogelijk was, om u gelukkig te zien; maar zoo gij nu alles niet uit uw hoofd stelt, weet gij wat er zal van komen? Dan zult gij het leven van den afgesloofden Torfs en van moeder Beth droef en bitter maken; en hunne oude dagen zult gij veranderen in dagen van schaamte en verdriet.’
‘O, denk dit niet,’ kermde Clara met eene stemme, die in tranen versmoorde. ‘Ik weet, wat er met mij zal gebeuren; mijn plaatsken op het kerkhof is al afgeteekend..... maar dit is hetzelfde, ik zal u, die mijne weldoeners zijt, niet ongelukkig maken..... Ik zal Lucas vergeten, vergeten en nooit meer aan hem denken..... dan alleenlijk, ja, om op de knieën God te bidden, dat hij u altemaal lang late leven.’
Een doffe gil klom op uit de borst des jongelings.
‘En gij, Lucas,’ zuchtte de maagd, ‘vergeet gij mij ook; het moet zijn..... En wilt gij mij nog liefde bewijzen, zelfs als gij mij niet meer zult zien, ach, gedenk dan mijnen armen vader in uwe gebeden, dat God ten minste de ziel van den ongelukkigen zondaar daarboven genadig zij!’
‘Clara, kind lief, gij spreekt rede,’ zeide de grijsaard diep ontroerd. ‘Ik gevoel het wel, ik zie u zoo gaarne, dat ik wel de helft van mijn goed zou willen
| |
| |
geven om u uit uwen ellendigen toestand te redden; maar de Heer in den hemel heeft er anders over beschikt. - Lucas, vriend, wees gij ook moedig; aanvaard uw lot met verduldigheid: beloof uwen ouden vader, dat gij insgelijks van eene onmogelijke hoop zult afzien.’
De jongeling, door eenen schrikkelijken zenuwschok getroffen, bleef in den weg staan, en zich met stuiptrekkend gelaat tot zijnen vader keerende, zeide hij bevende:
‘Afzien? Haar vergeten? Neen, nooit! Clara bedriegt u: zij liegt! Mij vergeten? Zij kan het niet! Ik daag haar uit, dat zij het maar beproeve! Ach, gij meent, vader, dat het genoeg is te zeggen: ik zal niet meer aan haar denken? De trouwelooze, zij mag mij vergeten als ze kan; Lucas, ziet gij, is geen weerhaan, die draait volgens den wind. Het is daarbinnen in mijn hart vergroeid, en het zal er niet uit, zoolang ik leef!’
‘Lucas, Lucas!’ morde de vader klagend. ‘Gij wilt dan uwen ouden vader en uwe arme moeder ongelukkig maken?’
‘Neen, neen,’ riep de jongeling met koortsige aandoening. ‘Ik zal van Clara niet meer spreken, haar niet meer zien, haar vluchten uit liefde tot u, vader; maar geene andere toch zal ik ooit beminnen..... Ik zal wachten, wachten jaren lang; en al moest mij ondertusschen het haar op het hoofd grijs worden, Clara zal eens mijne vrouw zijn..... of de dood moest een van ons beiden weghalen van de aarde!’
| |
| |
De maagd had sidderend op deze wanhopige woorden geluisterd. Aan hare ontroering niet kunnende weerstaan, sprong zij tot vader Torfs, en, als wilde zij de gramschap des grijsaards verbidden, zij legde haren arm om zijnen hals en liet haar hoofd tegen zijne borst vallen, wijl zij smeekend kermde:
‘O, Torfs, vergiffenis, vergiffenis voor hem!’
Eensklaps veranderde de uitdrukking des grijsaards; hij verwijderde het meisje met zacht geweld en zeide:
‘Stil! Ginds naderen menschen. Komt, laat ons spoed maken!’
Met versnelde stappen gingen allen vooruit in de baan. Zij sloegen hunne oogen neder en keerden hunne aangezichten af, in de hoop dat de lieden, welke hen van verre te gemoet kwamen, zouden voorbijgaan zonder hunne ontsteltenis te bemerken; doch reeds van op eenigen afstand riep een der naderende dorpelingen hun toe:
‘Het is zeker naar Jan Staers, dat gij gaat zoeken? Hij heeft het dezen keer leelijk zitten. Maar in de Bonte Os zult gij hem niet meer vinden; hij is met den zandboer op zwier gegaan...... zoo het gaan mag heeten, met de handen van boom tot boom gelijk een blinde.’
‘Ziet gij nu wel?’ schertste een tweede. ‘Heb ik het u niet gezegd, pachter Torfs, dat gij eenen ouden Moor niet wit kunt wasschen?’
Zonder te antwoorden, ging de grijsaard met
| |
| |
haastigen stap hen voorbij en bereikte welhaast den voet van den heuvel, waarboven het steenen kruis ter gedachtenis van den verongelukten Darinckx zich verhief.
Op deze hoogte in het mastbosch gekomen, zochten zij eene wijl tusschen de boomen, en zagen dan ook welhaast, op eenige stappen verder, Jan Staers achterover op den grond uitgestrekt liggen.
Het moest zijn, dat Clara's vader zich in woeste zwoegingen had bewogen; misschien wel hadden ijselijke krampen of hevige zenuwstormen hem doen lijden; want zooals hij daar op den rug lag, was de grond aan zijne voeten als geploegd door het stampen zijner hielen; en in elke zijner ineengetrokken handen hing nog eene greep mastspelden en gras, welke hij van den bodem had gerukt en tusschen zijne vingeren stuiptrekkend had verpletterd. Zijne oogen waren gesloten, zijne lippen blauw.
Clara liet een akeligen schreeuw; en, geknield nedervallend, vatte zij de hand haars vaders en besproeide ze met eenen vloed stille tranen.
De grijsaard en zijn zoon knielden insgelijks nevens Jan Staers, riepen hem bij zijnen naam, rukten hem aan hoofd en leden; doch gelukten er niet in, het minste teeken van gevoel in hem op te wekken.
Met ijzing op het gelaat schudde de oude Toris het hoofd in diepe bedenking. Hij deed een teeken aan zijnen zoon, dat hij zich stil zou houden, en boog dan het hoofd op de borst van Jan Staers, als wilde hij luisteren of er nog adem in hem overbleef.
| |
| |
Dit onderzoek gaf hem de overtuiging, dat hij nog leefde.
‘Maak zijnen halsdoek los,’ zeide hij tot zijnen zoon, ‘het zal hem verlichten.’
‘Eh, wat is dit daar altemaal?’ brabbelde eene stem van tusschen het geboomte. ‘Ga uwen gang en laat de menschen slapen?’
‘Het is de zandboer,’ morde Lucas met gramschap. ‘Die verachtelijke schurk is de schuld van al ons ongeluk!’
De zandboer had zich intusschen op den elleboog gerecht, en aanschouwde met spottende verwondering wat in zijne nabijheid geschiedde.
‘Ja,’ mompelde hij opnieuw, ‘roep hem maar! Hij is niet te huis vóór morgen. Dit wil tegen mij jenever drinken! Ik zal er zoo wel tien op den rug leggen. Zijt gij het niet, Schallebijter? Hola, pachter Torfs, wil ik zeggen. Gij slimmerik, gij wildet hem 's Maandags betalen, omdat de vogel des Zondags niet zou uitvliegen. Ja wel, maar hij had nog een doosken in zijne kist.....’
Een dubbele schreeuw van angst sprong op uit de borst van Clara en uit de borst van Lucas.
‘Wat is er?’ vroeg de vader verbaasd.
‘Ach, het is, het is afgrijselijk!’ huilde de jongeling. ‘Het geld van Clara! De penningen, die zij uit liefde had gespaard, - waar zij 's nachts in stilte voor had gewerkt. Och, ware hij Clara's vader niet, ik vluchtte van hem weg. God heeft hem vervloekt!’
| |
| |
Het meisje legde huilend en schier bezwijkend de hand op des jongelings mond.
‘Kom, kom,’ zeide de vader, door eenen onzeglijken angst gejaagd, ‘laat ons van hier weggaan. Wij zullen hem den heuvel pogen af te dragen. Daar beneden, bij baas Vlym, zullen wij eenen kruiwagen halen.’
De grijsaard nam het gevoellooze lichaam onder de armen, Lucas bij de beenen en zoo droegen zij het met groote inspanning van krachten langzaam, tusschen de bewegingen des gronds, den heuvel af.
Clara volgde sprakeloos; hare tranen vloten als beken langs hare wangen; en, ontsprong ook al eene pijnlijke klacht haren boezem, het was slechts een grievende klank der wanhoop.
Bij den voet van den heuvel trok Jan Staers eensklaps zijne ledematen krampachtig te zamen en een droog gegorgel rolde uit zijnen mond.
Een gil van blijde verrassing ontsnapte aan, degenen, welke hem droegen. Zij legden hem ter aarde en, zoowel als Clara, hielden zij den blik op zijn aangezicht gevestigd om den terugkeer des levens in hem na te speuren. Maar deze hoop was ijdel; geene beweging, hoe klein ook, liet zich in het nu ontspannen lichaam bemerken.
Pachter Torfs verbleekte; eene akelige overtuiging zonk hem in den boezem: hij meende, dat dit bewijs van leven in Jan Staers niets anders was geweest dan de laatste stuiptrekking des doods.
| |
| |
Vader, Vader! steeg onophoudend op uit haren hijgenden boezem (bladz. 163).
| |
| |
‘Loop, loop, Lucas, haal den kruiwagen,’ riep hij. ‘Gauw, spoed u.’
De hand op Clara's hoofd leggend, zuchtte hij met droef medelijden in de stem:
‘Arme Clara, ongelukkig kind, dat God u genadig zij!’
Het lijdende meisje zat weder sprakeloos geknield nevens haren vader en hield snikkend zijne ijskoude hand aan hare lippen, terwijl de roep ‘vader, vader!’ onophoudend uit haren hijgenden boezem opsteeg.
Lucas kwam welhaast met den kruiwagen aangeloopen; hij hielp zijnen vader het ontzenuwd lichaam er op leggen: en zonder vertraging reed hij er mede voort, door het veldpad, dat hem bij de woning van Jan Staers zou brengen.
De grijsaard had Clara bij de hand gegrepen en poogde hare smart door troostende woorden te verlichten. Zijne eigene vrees verborg hij voor het ongelukkige meisje en wilde haar overtuigen, dat haar vader, na eene lange rust, weder zou bekomen. Door zijn medelijden ingesproken, beloofde hij haar, dat hij in het geheim haar nog zou helpen, en haar toch in den nood niet zou verlaten, indien hij haar kon bijstaan zonder zijn gansche huisgezin in gevaar van ongeluk of schande te brengen.
De maagd murmelde eenige stille dankbetuigingen, doch had de kracht niet meer om haar gevoel door duidelijke woorden uit te drukken. Zij hield het oog beweegloos en met de diepste vertwijfeling op het bleek gelaat haars vaders gevestigd, en werd bijwijlen
| |
| |
zoozeer in haar zenuwgestel getroffen, dat hare hand waggelend in de hand des grijsaards beefde.
Bij geluk kwamen zij voor de deur der woning van Jan Staers, zonder iemand te hebben ontmoet. Het lichaam werd van den kruiwagen genomen en op het bed gelegd..... Het meisje trok eenen stoel bij, zette zich neder en liet het hoofd met bitter gekerm op de borst haars vaders vallen..... Maar de grijsaard greep haar bij den arm, en, haar dwingende op te staan, zeide hij:
‘Clara, haastig, loop naar den dokter; zeg dat ik hem dubbel zal betalen; maar dat hij kome zonder uitstel, op staanden voet.’
De maagd, als begreep zij hem niet, aanschouwde hem verbijsterd; doch even ras keerde het bewustzijn in haar weder.
‘Ah, dank! Ja, de dokter!’ riep zij, daar zij ter deure uitsprong.
Pachter Torfs zag haar achterna. Dan keerde hij zich tot zijnen zoon en sprak op somberen toon:
‘Lucas, misschien staan wij hier bij een lijk! Gauw, spoed u, haal den pastoor. Zoo er nog leven in kwame, hij kon zich met God verzoenen. Wie weet op den boord van het graf.....’
De jongeling had het einde van zijns vaders rede niet afgewacht en was reeds uit de kamer verdwenen.
Dan keerde de grijsaard zich naar het bed, kruiste de armen op de borst, en bleef zoo, met den blik op het gelaat van Jan Staers gevestigd, en van tijd tot
| |
| |
tijd het hoofd schuddende, wijl hij in zich zelven mompelde:
‘Er zijn er zoovelen, die met één druppel beginnen en geen kwaad verwachten; maar wie van hen kan zeggen: dit zal mijn einde niet zijn?..... Arme ziel, gij staat misschien reeds daarboven te beven voor Gods rechterstoel!’
|
|