| |
| |
| |
VI
Het was des anderen daags omtrent twee ure na den middag.
Clara stond gereed met haar gebedenboek in de hand, om ter kerke te gaan Zij zeide nog met zoete stemme tot haren vader:
‘Nu, gij zult wat uitgaan, niet waar? En wat door de velden wandelen om u te verzetten?..... De zon schijnt zoo helder; het is buiten zoo aangenaam en zoo frisch! Altijd hier te blijven zitten en te treuren: het is niet wel gedaan, vader. Gij zult u ziek maken. Pachter Torfs zegt ook, dat gij wat lucht moet scheppen. Ach, doet gij het niet voor u zelven, doe het dan voor mij. Het is toch eene kleine vriendschap, en gij weet niet hoe blijde ik er om zal zijn. Te moeten denken, dat gij daar alweder op dien stoel den ganschen middag, met het hoofd in de handen, zult blijven droomen, - gij denkt zeker, dat het mij geen verdriet aandoet?’
‘Om weer menschen in het gezicht te loopen, en allerlei spottende vragen te moeten antwoorden?’ mompelde Staers.
| |
| |
‘Maar, vader,’ bemerkte de maagd, ‘het is Zondag; bijna al de lieden zullen in het Lof zijn. Gij zult niemand ontmoeten. Daarenboven, zoo gij volstrekt niemand wilt zien, ga langs den boschkant: daar zult gij zeker alleen zijn. Het klept al; ik moet mij spoeden.....’
Zij greep zijne hand, en hem smeekende in de oogen ziende, vroeg zij:
‘Vader lief, zult gij het doen? Zult gij een beetje uit wandelen gaan?’
‘Nu ja. Wat kan het mij schelen? Het is mij altemaal gelijk,’ antwoordde Jan Staers met ongeduld.
‘En zoo gij nog niet te huis zijt, als ik van de kerke terugkeer, ik zal naar moeder Beth gaan: zij heeft het mij verzocht. Kom gij er later dan ook, vader? Gij weet, dat wij ginder altezamen in den vooravond met de kaart moeten spelen: pachter Torfs heeft het gezegd.’
‘Goed, goed,’ bromde Staers. ‘Maak maar, dat gij voor het Lof niet te laat komt: het zal gaan ophouden van luiden.’
Onder het herhalen van eenen haastigen groet liep het meisje ter deur uit.
Jan Staers bleef nog eene korte wijl roerloos zitten: een zure grimlach grijnsde op zijne lippen en hij schouwde grammoedig in de ruimte, als zage hij een tergend beeld voor zijnen geest ontstaan.
‘Met de kaart spelen!’ morde hij. ‘Ja, speel met de kaart, en vreet uw hart op, terwijl de anderen vroolijk zijn. Uit wandelen gaan! Ja, waag u onder
| |
| |
de lucht: - Kobe Pasmans zal u vragen, gelijk gisteren, hoeveel gij voor dagloon bij den Schallebijter trekt. De bezembinder - een bedelaar! - zal medelijden met u hebben, en u zeggen, dat het wel erg er vernederend is, op zijns vaders hoeve als knecht te moeten gaan werken..... En de dronken smid zal spottend zijne hand voor den mond omkeeren en van verre u toeroepen: Jan, Jan, jongen, dit komt er van, - van het glas! Tot de kinderen toe loopen u achterna, als waart gij een vreemd gedierte, en zij spreken met verachting van pachter Staers, den lomperd, die rijk was en zich arm gedronken heeft.’
Hij zweeg eenigen tijd om deze aanhitsende gedachten onder misschien nog droeviger verven voort te zetten.
Nadat eene klimmende wanhoop, benevens eene nijdige gramschap, zich in vluchtige gemoedsbewegingen op zijn aangezicht hadden geschest, hernam hij met bitteren lach:
‘En morgen moet ik reeds op de steenen hoeve gaan werken; de metsers helpen om nieuwe pannen op het dak te leggen. Ik zal omhoog staan op eene ladder, tegen de straat. Het gansche dorp zal het willen zien; de vaders zullen mij aan hunne zonen toonen en op mij wijzen, als op een voorbeeld, dat hun schrik inboezemen moet. Mijne geschiedenis zal honderdmaal opnieuw worden herhaald; en, terwijl ik, stervend van gramschap en schaamte, daar op het dak zal zitten als een martelaar op de pijnbank, zal men beneden op de straat lachen, schertsen, spotten
| |
| |
en luidop roepen, dat ik het heb verdiend!..... Oh, nog maar een halve maand is er verloopen..... en ik voel mij reeds bezwijken! Nog tien weken, tien eeuwen van ijselijk lijden, van helsche vertwijfeling!’
Al zijne leden verkrampten onder den slag van eenen hevigen zenuwstorm. Hij sprong brullend recht en stapte als een zinnelooze heen en weder door de kamer, daar hij met heesch keelgeluid uitriep:
‘Neen, neen, het kan niet blijven duren. Er moet een einde aan komen! Clara? Maar indien ik dood ware, zou zij gelukkig zijn! Niets zou haar huwelijk verhinderen. Mijn lijk zou nog niet koud zijn, dat de Torfsen reeds van trouwen zouden spreken. Ach, ik zou verlost zijn van de schaamte, gevoelloos worden als een steen, geen geweten meer hebben dat knaagt, geen hart meer hebben dat gevoelt!’
Hij sprong vooruit, sloeg de hand aan het slot der schapraai en trok het deurken er van open. Iets als de glans van blinkend staal schitterde hem in de oogen.
Een oogenblik bleef hij het sidderend aanschouwen..... doch het scheen hem met ijzing en schrik te slaan; want hij sloot het deurken toe, en sprong onder het slaken van eenen doffen schreeuw, achteruit.
Als wilde hij aan eene vervaarlijke gedachte ontsnappen, hij begon opnieuw door de kamer te loopen, en brulde allerlei verwarde woorden en uitroepingen zonder vorm of zin.
Eensklaps bleef hij voor het venster staan en blikte
| |
| |
naar buiten. Een glimlach van zonderlinge vreugd beglansde zijn gelaat, en hij hijgde met verlangen naar iets, waarvan het gezicht hem onzeglijk scheen te verheugen.
Op een boogschot, langs den anderen kant der beek, stond eene herberg, boven welker deur een uithangbord hing. Er was een zwaan op geschilderd, en daarnevens eene pint vol bruin bier en eene groene flesch, omringd van kleine glaasjes.
Op deze flesch hield Jan Staers met open mond en jagende borst den snakkenden blik gevestigd, daar hij bevend zeide:
‘Jenever! - Ah, dood zijn, niets meer weten, niets meer lijden! Drinken, drinken en daar nedervallen zonder rede, zonder ziel! Het vuur door zijn lichaam voelen vlieten; rijk, gelukkig, trotsch en sterk zijn..... Alles vergeten, alles! Kom, kom!’
Met koortsige beweging tastte en zocht Jan Staers in al zijne zakken.
‘Geld?’ morde hij, ‘ik heb geen geld. De Schallebijter betaalt mij maar 's Maandags. Hij mistrouwt mij; ik mocht des Zondags er wel mede gaan drinken. Ah, ik heb gisteren geld gezien! Het zal er nog zijn. Daar, in Clara's kist!’
Dit zeggende, boog hij zich over de kist en haalde er een doosken uit, waarvan hij den inhoud op het plat zijner hand schudde.
‘Zilver!’ juichte hij. ‘Zilver! Een, twee, drie franks en half; genoeg, genoeg om te leven, om te sterven.....’
| |
| |
Maar, alsof uit de geldstukken eene indrukwekkende stem hem hadde toegesproken, hij bestaarde ze welhaast met afschrik, en begon zoodanig te sidderen en op zijne beenen te waggelen, dat hij, om niet te vallen, zich op den stoel liet nederzinken.
Met het verwilderd oog nog immer op de muntstukken gevestigd, morde hij op somberen toon:
‘Vuige Judas, ga, verkoop de ziel van uw kind!..... Afgrijselijk, wat ging ik doen! Arme Clara, zij heeft zoovele nachten in 't verborgen er voor gewerkt. De brouwerin gaf haar hemden te naaien. Zij heeft het loon haar arbeids, penningsken voor penningsken, bijeenvergaard: in stilte, ik mocht het niet weten. Maar Lucas heeft haar verraden: zij wil mij eenen schoonen Zondagschen halsdoek koopen; mij door die gift verrassen en verblijden! - En dit geld, dit geld der liefde, het zou dienen om?..... Oh, neen, neen!’
Opspringend legde hij de muntstukken met koortsige haast weder in het doosken en in de kist.
Terwijl hij zich tot deze beweging had gebogen, trof plotseling een vreemd gerucht zijn oor. Het waren eenige verre klanken, als van iemand, die zingend over den weg naderde.
Jan Staers stond recht in de kamer en luisterde met wonderlijke verrassing op het gezang, dat voor hem meer en meer duidelijk scheen te worden, ofschoon de valsche tonen en de brabbelende woorden er van eerder door eenen zinnelooze dan door een redelijk man moest zijn voortgebracht.
| |
| |
‘De zandboer!’ mompelde Jan Staers met eene bittere uitdrukking van nijd op het gelaat. ‘Hoe gelukkig! Hij heeft gedronken, hij zingt, hij leeft, hij heeft moed, hij weet van vernedering, noch van schaamte! Hij heeft geene dochter; hij mag drinken, drinken zooveel hij wil!’
Het gezang naderde; de deur der woning van Jan Staers werd geopend, en daar verscheen zijn oude herbergkameraad in de kamer.
Klaas Grils, de zandboer, scheen uiterst vroolijk en wel te moede; de oogen draaiden hem verwilderd in het hoofd, zijne wangen en zijn neus waren gekleurd met hevig rood; hij schermde met de handen door de ruimte en zeide eindelijk tusschen eenen schaterlach:
‘Zie, God, hij leeft nog! Jan Staers, jongen, ik dacht, dat gij in een molsgat waart gaan wonen. Sedert dien tijd hebben wij er al eenige opgeslokt van die natte duiveltjes. Hij is er goed tegenwoordig..... de jenever in het Witte Kalf. - Ik heb den zoon van den wagenwaker naar huis willen leiden; maar hij is in een karrespoor gaan liggen en wil niet meer opstaan. Ieder zijne goesting; hij moet het weten.’
Jan Staers aanschouwde met zonderling vasten blik zijnen ouden gezel, die waggelend voor hem stond en met allerlei vreemde gebaren immer voortvoer:
‘Maar, ah sa, vriend Jan, gij trekt een gezicht, alsof ge lust hadt om menschenvleesch te eten. Waar
| |
| |
loopt gij tegenwoordig? Of doet gij hem misschien met den grooten hoop op, en pakt gij uw glas te huis op uw gemak? Ik ga het ook doen; ik heb een klein groen fleschken; als het vol is, gaat er maar een halve liter in.....’
Dit zeggende, stak hij de hand in den binnenzak van zijnen jas en haalde eene flesch er uit. Deze tot Jan Staers reikende, brabbelde hij:
‘Daar, dit is uit het Witte Kalf. Proef er eens van. Maar één slokje, niet gulzig; want het is zoo iets om eenen doode springende levend uit de kist te doen opstaan.’
Hij hield de hand uitgereikt tot Jan Staers, die bevend en in sprakeloozen angst al de bewegingen der flesch en van den zandboer volgde.
‘Is u de keel toegegroeid?’ spotte deze. ‘Of meent gij, dat het van het zeepsop uit de Blauwe Hond is?’
‘Weg, weg, doe die flesch van voor mijne oogen!’ brulde Jan Staers, ofschoon hij de hand onwillig scheen vooruit te steken om de flesch te grijpen.
Een vervaarlijke strijd werd in zijn binnenste geleverd. Daareven had de herinnering aan de eenvoudige, doch innige liefde zijner dochter hem op den boord des afgronds van eenen beslissenden val gered; nu glinsterde de noodlottige flesch bekorend voor zijne oogen. Zij lachte hem toe, zij verscheen voor hem, omringd van allerlei betooverende geluksbeelden, zij trok hem aan met onweerstaanbare kracht als een zeilsteen de naald.
| |
| |
Evenwel, misschien zou het dierlijk en terugstootend gelaat van den zandboer, dat achter de flesch grijnsde, hem nog de kracht verleend hebben om over de verleiding te zegepralen, maar nu zeide zijn gezel met eenen spotlach, daar hij de flesch terugtrok:
‘Ah, ah, ik weet wat het is; zij spraken er van in het Witte Kalf. Gij zoudt van de roede krijgen, niet waar? De Schallebijter zou u wegjagen, zoo gij nog eens eenen druppel.....’
‘Hier, hier!’ huilde Jan Staers, eensklaps vooruitspringend en de hand als eenen klauw aan de flesch slaande.
‘Ja, maar, hola!’ schreeuwde de andere, hem door de kamer achternaloopend, ‘maar éénen slok: ik ken u vanouds; gij hebt geenen bodem in den mond. Geef terug! Geef terug!’
Jan Staers hield de flesch aan den mond en stiet den zandboer met geweld van zich af.
Gedurende een oogenblik geschiedde hier eene zonderlinge worsteling, totdat Jan Staers eindelijk, onder het uitademen eener lange hijging, de flesch teruggaf en als uitgeput van krachten op den stoel nederviel.
De zandboer aanschouwde beurtelings de ledige flesch en zijnen hijgenden kameraad met stomme verbaasdheid.
‘Oh, vertrek, ga weg! Duivel, gij hebt mijne ziel gestolen, gij hebt mijne dochter vermoord!’ klaagde Jan Staers als zinneloos en van schrik op den stoel bevend.
| |
| |
‘Overheerlijk!’ mompelde de zandboer. ‘Wat brabbelt gij altemaal? Dit zal ik eens laten zien, of gij mij den drank niet zult betalen Ik ben hier, in den vollen dag, aangerand en bestolen gelijk in eene wildernis. - Ah, gij lust hem niet, gij zijt vervaard, dat gij er de lippen zult aan verbranden!..... Ik ga daar boven, op den heuvel, in de Bonte Os, en drink er eenen halven liter van den besten op uwe rekening. Zoo gij het niet wilt betalen, ik trek u voor het tribunaal, zoo waar als ik Klaas Grils heet! Stelen is stelen; ze hebben Sus, den mestraper, wel voor zes maanden op het droog gezet, omdat hij een brood van twintig centen gevonden had op den toog van den bakker.’
De zandboer deed twee stappen naar de deur, als wilde hij heengaan; hij keerde zich echter nog om en vroeg:
‘Gij zult het betalen, niet waar? Dan blijven wij in alle geval goede vrienden..... Jan Staers, jongen, wat zijt gij leelijk met die groote, glasachtige oogen! Dat wij niet wisten waar het vandaan komt, we gingen van u loopen als van eenen razenden hond. De duivel, die in de kerk op de schilderij van het laatste oordeel staat, en gij, ge gelijkt malkanderen gelijk twee druppelen jenever..... ho, ik wil zeggen twee druppelen water - Maar ja, Jan, dit vergat ik nog te vragen: is het waar wat ze in het Witte Kalf zitten te vertellen? Dat de Schallebijter de steenen hoeve heeft gepacht, en dat gij als knecht bij hem zult werken? Op uw eigen goed..... het is te zeggen
| |
| |
Eh, jan, brandt het ergens (bladz. 136).
| |
| |
eigen geweest!..... Het woord geweest zou er niet mogen zijn, eh Jan? Wat zouden wij vele schoone oortjes hebben, die zijn gaan vliegen! Zoo, zoo, de gelijkenis van den Pastoor, waar gij zoo op kondet duivelen - zoo haast gij den wind van achter hadt, - die gelijkenis is waar geworden? De leemen hut heeft dan toch de steenen hoef opgegeten? Ah, ah, de Pastoor, jongen, hij is een verstandig mensch: vijftien jaar op voorhand de waarheid zeggen! Zoo? gij wordt knecht bij dien haarkloover? Ik beklaag u; gij zult er moeten werken gelijk een slaaf..... en jenever? wel ja; met den emmer: uit den bornput!’
Gedurende deze schertsende rede was Jan Staers op den stoel blijven zitten, den dwazen blik in de ruimte gericht; geen lid verroerde aan zijn lichaam; maar zijn gelaat verried onstuimige gemoedsbewegingen, en bij elke wonde, die de spottende woorden des zandboers zijnen hoogmoed toebrachten, klemde hij de tanden vaster opeen en schoten zijne oogen hevigere vonken der gramschap. Ook werd het merkbaar, dat de drank zijne hersens begon te doen gloeien; want zijne gewone bleekheid was nu op zijn voorhoofd door eene warmere tint vervangen.
‘Vaarwel,’ mompelde de zandboer, zich weder tot de deure richtend. ‘Zeg aan uwen baas, den Schallebijter, dat ik hem vierkantig uitlach, al wordt hij pachter van de steenen hoeve.’
Jan Staers sprong recht, en tot den zandboer loopend, trok hij hem terug in de kamer.
‘Wacht, wacht,’ riep hij met een heesch keelge- | |
| |
luid en zich over de kist bukkende, ‘ik ga mede; ik zal u de flesch betalen! daarboven in de Bonte Os.’
‘Dat heet spreken. - Ah, gij hebt geld? In eene kist? Als gij het voor het nemen hebt, grijp maar wat meer. Laat eens zien - zilver!’
‘Kom, kom!’ riep Jan Staers den zandboer vooruit naar de deure loopend.
Maar toen hij den voet op den dorpel zette, schoot er waarschijnlijk nog eene terughoudende gedachte hem door het hoofd; misschien ontstond daar voor zijnen verbijsterden geest het beeld zijner dochter, die met opgehevene handen hem smeekte en bad om medelijden voor haar en voor hem.
Hij sloeg de hand aan den stijl der deur en bleef sidderend staan; maar de zandboer duwde hem op de straat, en, hem volgend, wierp hij de deur van het huisje toe.
Jan Staers stapte met angstige snelheid voort en ging nevens eenen eiken kant, als ware hij bevreesd geweest door iemand te worden gezien. Het was echter zeer eenzaam in de velden; zooverre het oog reiken kon, ontwaarde hij geen levend wezen.
De zandboer huppelde hem waggelend achterna en mompelde buiten adem:
‘Eh, Jan, brandt het ergens, dat ge zoo loopt? Ik zal u toch wel krijgen: mijne beenen zijn nog goed. Oh, daar val ik een beetje in het slijk! Dit heeten ze de buurtwegen onderhouden.... dat een eerlijk man nog niet naar de Bonte Os kan gaan, zonder den hals te breken! Hier ben ik al. Jan, Jan, wacht een
| |
| |
weinig; wij zullen daar aan den Boschkant, bij Kobe Snoeks, wat rusten.....’
Vermits hij tusschen al zijn brabbelen echter voortliep, verdwenen de beide drinkgezellen welhaast achter den hoek van het mastbosch.
Een vierendeel uurs daarna zag men van alle kanten talrijke lieden het dorp verlaten en door wegen en paden, over de velden huiswaarts keeren. Het Lof was uit.
Toen Clara in hare woning trad, verscheen er een blijde glimlach op hare lippen.
‘Ah, vader is uit wandelen gegaan!’ juichte zij. ‘Dit is de eerste maal. Nu zal het beteren. Hij zal allengs bekomen, en het bitter verdriet, dat hem knaagt, zal stillekens vergaan. - De brouwerin heeft mij nieuw werk gegeven..... Wat zag ik eenen schoonen halsdoek voor het venster van den koster hangen! Hij stak mij de oogen uit. Ik zal hem toch wel krijgen..... En vader zal geen beetje tevreden zijn, als hij er mede zal kunnen ter kerke gaan; - want de versleten lap, die hem nu aan den hals hangt, het is om beschaamd te zijn. En hij weet er niets van; ik werk als hij te bedde is..... Kom, ik loop al naar moeder Beth, om haar het goede nieuws te vertellen..... En dezen avond spelen wij altezamen met de kaart..... en die verliest, moet drie Vader-onzen bidden, en daarbij krijgt hij nog de knip op den neus. Och, wat zullen wij vroolijk zijn, wat zullen wij lachen!’
Vlug als een vogel sprong zij ter deure uit en verdween achter den hoek van het huisje.
|
|