Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
VNa den middag begaf Jan Staers zich ten huize van zijnen gebuur, om als daglooner aan den arbeid te gaan. Pachter Torfs stelde hem eenen vlegel ter hand en leidde hem naar de schuur, waar zij gezamenlijk, met nog een tweeden, gehuurden werkman, nieuw koren zouden dorschen. Toen Jan Staers de schuur intrad, liep er eene rilling van pijnlijke verrassing hem over het lichaam; zijne lippen trokken spijtig te zamen en zijn voorhoofd kleurde zich met het rood der schaamte. - Hij had in den werkman eenen zijner vorige knechten herkend, dien hij in eene vlaag van dronkenschap barschelijk van zijne hoeve had weggejaagd. Nu lachte deze arme daglooner hem gemeenzaam tegen en in zijnen lach was iets als eene wraakzuchtige spotternij. Zoo ten minste dacht Jan Staers, wiens hart door dit gezicht en door het aanjagend vermoeden vol bittere gal werd gestort. Nog erger werd het, wanneer Jan Staers door verstrooidheid of omdat hij den arbeid niet gewoon | |
[pagina 112]
| |
was, den vlegel niet behendig genoeg oversloeg en van de maat geraakte. Dan zeide de daglooner kluchtige woorden en maakte zich lustig over de onhandigheid van zijnen vorigen baas. - Deze onderdrukte zijne gramschap met geweld, hield de oogen halsstarrig tusschen het stroo, dat op den vloer uitgespreid lag, en bezag zijne arbeidsgenoten niet meer. De oude Torfs meende in de onoverwinnelijke stilzwijgendheid van Staers niets te moeten zien, dan een natuurlijk gevolg zijner treurnis over de ramp, die hem had getroffen. Gedurende den ganschen namiddag spande hij alle mogelijke pogingen in om zijnen moed op te beuren; en zelfs wanneer er nieuwe schoven op den grond werden gelegd, nam de grijsaard de gelegenheid waar om vroolijke dingen te zeggen en dus, ware het mogelijk, eenen glimlach op de lippen van zijnen gebuur te lokken. Alles bleef nutteloos; Jan Staers arbeidde, dat het zweet hem van het voorhoofd leekte, en welhaast ging het werk hem beter van de hand; maar hij antwoordde op al de vriendschapsbewijzen des grijsaards slechts met korte spreuken, en zeide geen enkel woord meer dan er noodig was om niet barsch of onbeleefd te schijnen. Zóó duurde het, totdat de avond daalde. Jan Staers nam met koele groetenis afscheid van zijnen gebuur en begaf zich naar zijne eigene woning. - Toen de daglooner hem vriendelijk den goeden avond had gewenscht, had Jan Staers het hoofd met bitsigheid afgewend en hem niets geantwoord. | |
[pagina 113]
| |
Den tweeden dag en de volgende dagen ging het niet beter. Integendeel, vermits Jan Staers nu op het land arbeidde, en soms wel met de karre van zijnen nieuwen meester door het dorp rijden moest, werd zijn nog immer levendige hoogmoed diepe wonden geslagen. De lieden, die hij ontmoette, aanschouwden hem met eene soort van nieuwsgierige verwondering, welke hem tergde en van schaamte deed vergaan, als hadde hij elken blik, elk woord van zijne dorpsgenoten voor hoonende scherts aangezien. Meer nog ontstelde het hem, wanneer hij bemerkte, dat de boeren uit schuren en stallen kwamen geloopen om hem achterna te zien, waar hij voorbijreed, en onder elkander over zijne vernedering schenen te lachen en te spotten. Zijn hart bloedde: hem verteerde eene innige spijt, die soms wel tot wanhopige, doch stomme woede oversloeg. Geen middel ziende om deze zure gemoedsbewegingen door woorden of daden lucht te geven, zonk hij langs hoe meer in sombere sprakeloosheid. Evenwel, hij had besloten de proef te doorstaan en zijn woord te houden; het geluk zijner dochter stond op den prijs! Daarom deed hij, zooveel zijn onverwinnelijke hoogmoed het hem toeliet, geweld om pachter Torfs te believen, en voerde met lijdzame onderwerping al zijne bevelen nauwkeurig uit. De doodsche stilzwijgendheid haars vaders bedroefde de arme Clara uitermate. Er waren geene pogingen, die zij niet inspande, om hem moed en | |
[pagina 114]
| |
hoop in den boezem te gieten. Wanneer hij des middags naar huis kwam om het noenmaal te nemen, of des avonds met afgematte leden van den arbeid terug keerde, omringde zij hem met teedere bezorgdheid, sprak de liefderijkste woorden om hem te troosten, en tooverde op vroolijken toon de vreugde eener betere toekomst hem voor oogen. Hij antwoordde haar vriendelijk en scheen haar dankbaar voor hare zoete genegenheid, doch even ras wist hij de samenspraak af te breken en door eene onverstoorbare koelheid de maagd tot stilzwijgen te dwingen. Dan ging hij in eenen hoek met het hoofd in de handen zitten en bleef daar zoolang in stomme overweging verslonden, totdat hij, onder het uitspreken van een kort goeden nacht, op de kelderkamer ging, waar zijn bed stond, en de deur achter zich toesloot. Dit zonderling gedrag begon Clara en Lucas met kommer te vervullen. Voor hunne oogen benevelde zich allengs het gedroomde geluk; en ofschoon zij niet wisten wat zij te vreezen hadden, wel dikwijls beklemde hun hart van angst over de toekomst. Geheel anders was daarover het gevoelen van den ouden Torfs. Het was wel waar, dat de treurige diepzinnigheid van Staers hem niet zeer beviel; doch het scheen hem voldoende, dat hij zich van drank onthield en den hem opgelegden arbeid volbracht. Meer kon men toch in het eerst van hem niet eischen, en het zou overgaan, naarmate Jan Staers zijnen nieuwen toestand zou gewoon worden. Daarenboven, indien | |
[pagina 115]
| |
hij de proeve doorstond en waarlijk drie maanden lang over zijne noodlottige drift tot drinken zegepralend bleef, dan zou hij niet meer als daglooner moeten arbeiden; integendeel, hij zon de bloedverwant, de huisgenoot en de gelijke van Torfs worden. Deze verbetering in zijnen toestand, de vriendschap van zijn nieuw huisgezin, het geluk van zijn kind, dit alles zou hem opbeuren uit de treurnis, welke hem nu nedergedrukt hield. Zulke dingen zeide de grijsaard tot zijnen zoon en tot Clara. Hij poogde hun te doen begrijpen, dat alles nog ten beste ging; en, om de droefheid uit hunnen geest te jagen, spotte hij zelf somwijlen met hunne vrees. Wat hem deze troostende gedachten inboezemde was de schijnbare onderwerping van Jan Staers aan zijne minste bevelen en de lijdzame zachtheid zijner antwoorden, wanneer hij hem iets zeide of iets vroeg, Hadde de grijsaard gezien hoe Clara's vader, wanneer hij niet in zijne tegenwoordigheid was, bijwijlen de tanden grijnzend te zamen beet, ten gronde stampte en binnensmonds zure woorden mompelde, dan waarlijk zou hij de vrees zijner kinderen niet ongegrond geacht hebben. Maar in zijn bijzijn bedwong Jan Staers elke opwelling des ongeluks of der gramschap en veinsde eene treurige, doch koele gelatenheid. Reeds tien dagen waren er dus voorbijgegaan, zonder dat Jan Staers eenigen lust tot sterken drank had getoond; en men begon algemeen in het dorp te denken, dat hij inderdaad door buitengewone vast- | |
[pagina 116]
| |
heid van wil eene kwaal zou overwinnen, die anders zoo uiterst moeilijk om te genezen is. Alsdan vertoonden zich echter eenige voorteekens, die den ouden Torfs ernstig begonnen te bekommeren en in hem de wantrouwende vraag deden ontstaan, of Clara's vader wel met goeden wil en vrije toestemming de proef had aangenomen. Wanneer hij hem nu bijwijlen in het veld bezocht, verraste hij hem ook wel, daar hij met de armen overeen stond; - en de afgedane arbeid, op het einde van den dag, getuigde insgelijks, dat Jan Staers vele uren in werkeloosheid moest hebben doorgebracht. De twee gebreken, die de oude Torfs meest ter wereld haatte en verfoeide, waren luiheid en dronkenschap. Het pijnde hem te moeten erkennen, dat Staers, indien hij van de dronkenschap genas, toch waarschijnlijk de ondeugd der luiheid zou blijven behouden. Nochtans, de grijsaard verontschuldigde hem hierin, zooveel het hem mogelijk was; hij meende bemerkt te hebben, dat Clara's vader sedert eenige dagen bleeker was geworden dan vroeger; ja, dat zijne wangen zichtbaar waren vermagerd. Hem hierover aansprekend, had Torfs hem gezegd, dat, indien hij zich bij geval onpasselijk bevond, hij niet mocht nalaten het te zeggen en alsdan gerust voor een paar dagen kon te huis blijven om uit te rusten; maar Jan Staers had daarop geantwoord, dat hij gezond was en zich sterk gevoelde tot het verrichten van allen arbeid, welke voor anderen niet te zwaar is. | |
[pagina 117]
| |
Den twaalfden dag - het was een Zaterdag - keerde vader Torfs van de stad terug, waar hij door zijnen eigenaar was ontboden geworden. Hij had, ten einde van den hollen weg, de mastdreve niet gevolgd; maar was een voetpad ingegaan, waar hij wist dat Jan Staers bezig was met eenen grooten mesthoop om te zetten. Toen hij deze plaats genaderd was en voor Clara's vader stond, greep hij hem de hand en zeide op blijden toon: ‘Maar moed geschept, vriend Jan; het zal wel gaan. Wil ik u eens iets zeggen, dat u verheugen zal?’ Hij sloeg hem op den schouder, daar hij sprak: ‘Eh, hoe zoudt ge u hebben, wanneer ik u verzekerde, dat gij nog eerder dan gij denkt opnieuw daarginder in de steenen hoeve zult slapen?’ ‘Ik? Heeft de nieuwe pachter misschien eenen knecht noodig?’ morde Staers met bedwongene scherts. ‘Gij begrijpt mij niet; ik wil zeggen, dat gij nog op de steenen hoeve zult wonen als te voren?’ ‘Maar de nieuwe pachter is immers Frans Vleugels van den Boschhoek?’ ‘Hij heeft er inderdaad op gestaan en veel geld er voor geboden; maar de man, verstaat gij, Staers?’ De grijsaard bracht de hand aan den mond en keerde ze voor de lippen om, als iemand die drinkt. ‘Daarom, ziet gij, gebuur Jan, heeft de eigenaar | |
[pagina 118]
| |
van hem niet willen hooren. Hij geeft de hoeve nog liever aan eene kleine pacht, zoo hij maar zeker is, dat men ze zal betalen en dat zijne verzuimde velden zullen verbeterd worden. - Raad eens wie de nieuwe pachter is.’ ‘Wat raakt het mij?’ bromde Jan Staers. ‘Ik wenschte, dat ik nooit meer van de steenen hoeve hoorde spreken. Dit kot, waar ik ten gronde ben geraakt!’ ‘Nu, nu, wees maar tevreden, gebuur Jan; ik ben de nieuwe pachter.’ ‘Ik wist wel, dat het zoo zou eindigen!’ riep Jan Staers met eenen gemaakten lach, die vreugde veinsde, doch nijdige scherts verborg. ‘En ik heb ze bekomen aan eene redelijke pacht,’ ging de grijsaard voort. ‘Ik geef er weinig meer voor, dan gij er jaarlijks voor betaaldet. Het is eene goudmijn, vriend. De eigenaar die mij bemint, omdat hij mij sedert twintig jaren kent als eerlijk man, en weet, dat ik zijn goed zal verbeteren, de eigenaar stelt zijne kas voor mij open: ik mag koeien en paarden koopen en dienstboden houden, zooveel ik wil. Het zal er gaan; wij zullen de handen eens uit de mouw gaan steken! Ah, gebuur, onze kinderen zullen het nog breed hebben op de wereld; want als wij nu geen geld winnen bij hoopen, dan moeten wij de ladder maar optrekken en zeggen: in Gods naam, wij waren te lomp of te lui om rijk te worden!’ Gedurende deze juichende verklaring des grijsaards, hield Jan Staers de oogen beweegloos ten gronde; | |
[pagina 119]
| |
het was zelfs, alsof hem de hand nevens het lichaam beefde. ‘Welnu, wat zegt gij van dit nieuws?’ vroeg Torfs, over zijn stilzwijgen verwonderd. ‘Goed, het is goed; ik wensch u geluk!’ mompelde Jan Staers. ‘Houd u nu maar moedig,’ zeide de oude met klimmende blijdschap. ‘De gestelde proeftijd zal spoedig verloopen zijn. Dan verlaat gij uw huisje en komt met ons op de steenen hoeve wonen. Wij zullen het huwelijk onzer kinderen niet lang mogen uitstellen, anders zou het kleine hoefken moeten ledig staan. Nog al goed, dat het Winter is, en dat er op de steenen hoeve nog veel moet gemetst en getimmerd worden; want de eigenaar wil ze geheel in goeden staat herstellen. Maandag zullen wij er eens samen naartoe gaan en maar seffens beramen, hoe wij vóór den Winter de velden kunnen gereed krijgen, om ten naasten jare er goede vruchten op te winnen. Het land heeft uitgerust, vriend Jan, het zal goed boeren!..... Kom binnen een uurken naar ons huis; wij zullen er eene koffie op zetten en moeders KramikGa naar voetnoot(1) eens aanspreken. Tot straks, tot straks!’ Met somberen blik en in roerlooze houding op zijnen riekGa naar voetnoot(2) gebogen, zag Jan Staers den grijsaard achterna, zelfs nog nadat hij gansch uit zijn gezicht was verdwenen. In de diepste wanhoop verzonken en met eene zure | |
[pagina 120]
| |
grijns op het aangezicht bleef hij als verpletterd in deze houding staan, totdat hij omtrent de woning van Torfs den galm van blijde stemmen hoorde, die over de gebrachte tijding schenen te juichen. Dan trof hem eensklaps een hevige zenuwschok; - onverstaanbaar bulderend, wierp hij den riek met gramschap van zich weg. Hij stampvoette en balkte zich de vuisten toe; de klanken, die als een heesch geloei van zijne lippen rolden, waren vormeloos, doch hadden den toon van schrikkelijke verwenschingen. Slechts eene korte wijl bleef hij door de wegvoerende ontsteltenis beheerscht. Welhaast verviel hij weder in eene volledige roerloosheid; en alsof zijne rede hem allengs tot het ware besef van zijnen toestand hadde teruggebracht, zijne leden ontspanden zich, daar hij op moedeloozen toon tot zich zelven zeide: ‘Rampzalige! Hij brengt het geluk van uw kind, - en gij verteert van nijd! Lafaard? Gij ligt neergestort in den put der ellende, dien gij zelf hebt gegraven, en gij haat hem als eenen vijand, hem, die u de broederhand reikt om u uit de vernedering op te heffen. Oh, de drank, de drank! Hij bederft het hart, hij doodt de ziel..... Maar ik zal hem overwinnen, verstikken in mijnen boezem, den hoogmoedigen duivel, die mij bezit..... Kom aan, pachter Staers, verachtelijke dronkaard, gij zult knecht zijn op uws vaders hoeve! Gehoorzamen, slaaf zijn, u afbeulen voor anderen in de woning zelve, waar gij als meester | |
[pagina 121]
| |
moest gebieden. De lieden zullen lachen met uwe vernedering; zij zullen u bespotten, zich in hunne nijdige scherts vroolijk maken over uw ongeluk..... maar gij zult bukken en kruipen, uw leed verkroppen en het venijn der schaamte drinken, bij volle teugen drinken, totdat gij er in versmacht!’ Hij ging eenige stappen vooruit, raapte zijnen riek van den grond en begon te werken; - maar er was in zijne wijze van arbeiden iets zoo dwaas en koortsigs, dat men zou gezegd hebben, dat hij zijne woede op den mest wilde koelen. Hij stak er met grammoedig geweld den riek in, wierp hem hier en ginder zonder doel of regelmaat, en gebaarde zich waarlijk als een uitzinnige. Na een vierendeel uurs stroomde het zweet hem van het voorhoofd en hij hijgde met uiterste vermoeidheid naar zijnen adem. Evenwel, hij ging toch immer voort, daar bijwijlen een somber keelgegorgel uit zijnen mond opstond, al hitste hij zich zelven aan, om deze wanhopige worsteling voort te zetten, totdat hij, uitgeput en krachteloos, er bij zou nedervallen. Daar vernam hij eensklaps de stem van pachter Torfs, die hem van verre toeriep, dat hij komen zou om de beloofde koffie te drinken. ‘Doemenis!’ brulde Jan Staers. ‘Ga, zit daar bij de tafel neer. Zie, hoe allen zich verblijden en in de handen kletsen van vreugd! Hoor uw eigen kind juichen over uwe schande! En veins, en lach, en wees vroolijk..... of anders, men zal u wegjagen als | |
[pagina 122]
| |
eenen knecht, die zijne meesters niet slaaflijk genoeg naar de oogen ziet! Kom, kom, kruip voort, ongedierte dat gij zijt!’ En met langzamen stap ging hij morrende naar de woning van pachter Torfs. |
|