| |
| |
| |
IV
Het was omtrent tien uur in den morgen, toen pachter Torfs de achterdeur zijner hoeve uitstapte om langs den veldweg zich naar de woning van Jan Staers te begeven.
Nauwelijks kon hij een goed boogschot in het pad gevorderd zijn, of hij zag Clara uit de verte tot zich komen. Het meisje scheen hem opgeruimd en moedig; want zij hield het hoofd rechtop, en kwam met lichte schreden aangeloopen.
Dit gezicht verblijdde den grijsaard, dewijl het hem op eenen gunstigen uitslag zijner poging liet hopen; ook was het met eenen glimlach op de lippen, dat hij de maagd zag naderen.
‘Welnu, Clara, heeft uw vader zijn ongeluk met verduldigheid aanvaard?’ vroeg hij. ‘Is hij redelijker geworden?’
‘Het is wonderlijk,’ antwoordde de maagd, ‘maar er is in vader eene groote verandering geschied. Het was niet laat, toen hij gisterenavond uit de stad terugkeerde, en hij moest niet gedronken hebben; want hij heeft zich door den veldwachter
| |
| |
zonder tegenspraak naar onze nieuwe woning laten geleiden. Hij zeide mij alsdan slechts eenige stille, vriendelijke woorden, mij aanradende gerust ten bedde te gaan. Weinig heb ik geslapen; want ik hoorde, dat mijn vader waakte en in zijne kamer over en weder stapte. Toen ik opstond en beneden kwam, vond ik hem in eenen hoek zitten met de armen op de borst gevouwen en akelig ten gronde ziende. Ik verschoot en greep kermend zijne hand; doch hij troostte mij met zoetheid en vroeg vergiffenis voor het kwaad, zeide hij, dat hij mij heeft aangedaan.’
‘Het is inderdaad wonderlijk. Hij wil zich dus beteren?’
‘Hij heeft hoog en laag verzekerd, dat hij nooit meer in eene herberg zal gaan, noch eenigen sterken drank zal gebruiken: geenen enkelen druppel meer! Hij aanvaardt zijn lot met onderwerping en zegt, dat hij als daglooner wil uit werken gaan om onzen kost te verdienen.’
‘En gij gelooft, dat hij het rechtzinnig meent?’
‘Zeker, er is niet aan te twijfelen. Hij heeft eene spade van den klompenmaker ontleend; en sedert dezen morgen zeer vroeg, is hij bezig met het hofken achter ons huis om te spitten. Ach, vader Torfs, ik zou over onzen tegenspoed moeten treuren, niet waar? Maar ik kan er niet aan doen: zie, ik ben zoo blij, dat ik wel zou opspringen van vreugd. Nu zal mijn vader niet meer drinken! Al waren wij zoo arm als de steenen, het is toch een groot geluk..... En als wij nu alle beiden uit werken gaan, dan zullen wij mis- | |
| |
schien wel genoeg verdienen om de huur van ons huis te betalen en stillekens voort te geraken. Ik gevoel zooveel moed, dat ik het niet zeggen kan. Dat ik niet vreesde er kwaad mede te doen, ik zou God wel bedanken, omdat Hij ons zoo diep ongelukkig heeft gemaakt!’
De grijsaard schudde denkend het hoofd, terwijl hij in zich zelven mompelde:
‘Hum, hum, het is zoo spoedig!’
Zich tot Clara wendende, sprak hij:
‘Alzoo, hij heeft gezegd dat hij niet meer drinken zal? Dat hij als daglooner wil uit werken gaan? Het is een goed besluit, en het is juist daarover, dat ik met hem spreken wil.’
Het meisje wees met den vinger vooruit.
‘Zie, daar achter de haag is mijn vader bezig met spitten,’ zeide zij.
‘Gij hebt hem van mijne komst verwittigd?’
‘Ja, hij zal u met eerbied aanhooren; hij heeft het mij beloofd.’
‘Nu dan, Clara, ga zoolang bij onze moeder en wacht daar op mijne terugkomst: ik moet gansch alleen met uwen vader zijn. Heb moed; indien het waar is, wat gij zegt, dan zullen wij al te zamen nog naar de kerk gaan om God voor zijne goedheid te danken.’
De maagd keerde met langzame stappen het veldpad in, terwijl Torfs den hof van het kleine huisje binnentrad.
Toen Jan Staers zijnen ouden gebuur zag naderen,
| |
| |
kleurde zijn gelaat zich eensklaps met een hevig rood, en zijne lippen trokken tot eene zonderlinge uitdrukking te zamen. Was het enkel schaamte over zijnen ellendigen toestand, of was het tevens bittere spijt? Deze aandoening ontsnapte den grijsaard niet; doch zij deed geenen ongunstigen indruk op hem, dewijl hij wel kon gevoelen, dat deze ontmoeting Clara's vader genoeg moest vernederen om hem ten minste met eene voorbijgaande ontsteltenis te slaan.
Jan Staers had zijne spade in den grond gestoken en den arbeid verlaten. Onder het uitspreken eener treurige of misschien koele groetenis, trad hij met pachter Torfs in het huisje.
Eenen stoel tot den grijsaard reikende, zijde hij met lastige en als gedwongene stem:
‘Pachter Torfs, gij hebt de goedheid gehad mij eene woning te bezorgen; ik bedank u in naam mijner dochter.’
‘In naam uwer dochter?’ herhaalde de grijsaard.
‘Ja, want voor mij hebt gij het zeker niet gedaan!’
‘Zie, gebuur, zoo moogt gij het niet opvatten,’ bemerkte de andere met zekeren nadruk. ‘Ik beken, dat ik lang op u verstoord bleef, omdat het waarlijk niet was om koelbloedig na te zien, hoe gij onberaden uw erfdeel verteerdet en uw eigen kind ongelukkig maaktet; maar geloof mij, indien gij u van uw gebrek wilt beteren en den sterken drank voor eeuwig vaarwel zeggen, dan zal ik u toonen, dat gij geenen beteren vriend kunt hebben dan mij.’
| |
| |
‘Het is mogelijk; maar ik zal wel maken, dat ik uit niemands hand mijn brood zal moeten eten,’ morde Jan Staers met eene hoekige beweging van ingehouden spijt. ‘Ik zal de huur van dit huisken betalen; zoo zult gij Jan Staers geene aalmoes moeten doen.....’
Hij drukte met bitsige klem op het woord gij, als wilde hij te kennen geven, dat de hulp, indien ze hem door iemand anders ware aangeboden, hem niet zoozeer zou vernederen als vanwege pachter Torfs. Er lag een vijandschappelijk gevoel in den toon zijner woorden.
‘Gebuur, gebuur,’ zeide de grijsaard, het hoofd schuddend, ‘de hoogmoed is een slechte raadsman. Ik was voornemens u opnieuw dingen voor te stellen, die alleen het geluk van uw kind en uw eigen goed voor doel hebben; maar ik zie wel, dat de ellende zelve u niet heeft veranderd. Het bedroeft mij zeer; maar ik kan toch het onmogelijke niet doen. - In Gods naam dan!’
Hij stond op, als wilde hij vertrekken, en zuchtte met diepen weemoed:
‘Arme Clara!’
Daar sloeg Jan Staers eensklaps de handen voor de oogen en begon pijnlijk te weenen. Alsof dit breken van zijnen hoogmoed hem de zenuwen vanéén hadde gescheurd, al zijne leden zwoegden krampachtig en een akelig keelgeluid rolde hem uit de benauwde borst.
Vader Torfs aanschouwde hem eenen wijl zonder
| |
| |
spreken. Op zijn gelaat schetste zich een diep medelijden; welhaast legde hij de hand op den schouder zijns gebuurs en zeide op troostenden toon:
‘Nu, Jan Staers, matig uwe droefheid; hoor mij aan; ik zal u zeggen wat ik u wilde voorstellen.’
‘Ach, ik ben een verachtelijk schepsel, een venijnig gedierte, een godverlaten booswicht!’ riep Jan Staers in wanhoop uit. ‘Ik moest vergaan en in de helle zinken om er eeuwig te branden als een booze duivel, die ik ben!..... Dezen nacht heb ik niet geslapen; want voor de eerste maal sedert langen tijd had ik niets, niets gedronken. Mijn vader, mijne moeder, mijne vrouw zijn voor mijn oog uit het graf opgestaan; zij hebben mijn eerloos gedrag mij verweten, mij beschuldigd, dat ik hun het leven heb bitter gemaakt, dat ik de oorzaak was van hunnen vroegen dood.....’
‘Gij dwaalt; maak u niet schuldiger in uwe eigene oogen, dan gij waarlijk zijt,’ murmelde de oude Torfs.
‘Ik dwaal?’ herhaalde Staers met bittere scherts. ‘Vijftien jaren lang heb ik, tot schande van het geheele dorp, geleefd als een dier; mijns vaders zweet, het erfdeel van mijn kind in snoode zwelgerij verdaan: gelasterd, verwenscht en gevloekt, als wilde ik uit den modderpoel mijner dronkenschap tegen God zelven opstaan. Ah! ik heb de zorgen, de liefde, het verdriet van Clara met gevoelloosheid aanvaard, als een ondankbare gulzigaard..... hare jonkheid onder de schaamte versmacht..... en, tot eindelijke beloo- | |
| |
ning, haar neergeworpen op het stroo der armoede, in den afgrond der ijselijkste vernedering. Doemenis! mijne ziel is weg! Er blijft in mijn hart niets over dan een walgelijk mengsel van dierlijke driften, van baatzucht, van lafheid en van hoogmoed..... Gij komt mij uwe hulp bieden; gij wilt mijne Clara gelukkig maken, haar uit de armoede liefderijk opheffen..... en ik, verfoeilijk wangedrocht, ik ben niet machtig genoeg op mij zelven om u dankbaar te zijn. Verre vandaar, mijn vurig gemoed werpt zich op tegen de weldaad, en huilt dat uwe goedheid mij vernedert. Ho, verlaat mij; ik ben uwe welwillendheid niet waard. God heeft mij vermaledijd!’
De oude Torfs was door de wanhopige schuldbekentenis van Jan Staers zoo diep getroffen, dat hem tranen van medelijden in de oogen glinsterden. Hij bleef eene poos stilzwijgend, zette zich dan weder op den stoel, greep deelnemend de hand zijns gebuurs, en zeide met vriendschap in de stemme:
‘Jan Staers, er is geene schuld zoo groot, of zij kan door berouw worden afgekocht. Alhoewel ik gevoelig ben aan uw verdriet, het verblijdt mij nochtans uitermate, dat gij de oogen hebt geopend over uw vorig gedrag. Het is veel gewonnen. Laat mij u eenige vragen doen: wij zullen misschien spoedig tot een goed besluit geraken. - Zeg mij, hoeveel geld hebt gij overgehouden van den prijs uwer koe?’
‘Niets,’ antwoordde Jan Staers, ‘ik heb het den rentmeester van onzen eigenaar ter hand gesteld; en slechts, na het in eene kist gesloten te hebben, heeft
| |
| |
hij mij gezegd, dat evenwel het vonnis van uitdrijving zou worden uitgevoerd.’
‘Het is gelijk; uwe schulden zijn zooveel verminderd..... Clara heeft mij gezegd, dat gij besloten hebt niet meer te drinken. Is dit wel ernstig en onherroepelijk gemeend?’
‘Als ik nog drink, nog eenen enkelen druppel,’ riep Jan Staers de vuisten toebalkend, ‘dan wilde ik.....’
‘Neen, neen, geene eeden,’ viel de grijsaard hem in de rede, ‘uw woord is voor het oogenblik voldoende.’
‘Drinken?’ riep de andere weder. ‘Zoo vast heb ik besloten dat ik nimmer nog eenen voet in de herberg zal zetten, dat ik het niet zou doen, al kon ik er hoopen goud mede winnen. Nimmer, nimmer!’
‘Zie, dit is braaf. - En gij zijt voornemens te werken gelijk eenen gezonden man betaamt?’
‘Ah, gebuur Torfs, ik weet niet, of ik het u wel mag zeggen. Ik wil sterven, omdat mijn dood mijn kind gelukkig maken moet. En, vermits dit het eenige goed is, dat ik haar kan doen, ik zal een einde maken aan mijn schuldig leven.....’
‘Wat, wat, een einde maken aan uw leven?’ riep de grijsaard met afschrik, ‘maar gij zijt zinneloos! Gelooft gij dan inderdaad niet meer, dat gij eene ziel hebt en dat er een God in den hemel is? Rampzalige, uwe woorden doen mij beven.’
‘Gij bedriegt u,’ bemerkte Jan Staers, ‘dit wil ik niet zeggen. Ik heb besloten te arbeiden, te slaven,
| |
| |
zooveel en zoo onophoudend, dat ik er bij nedervalle..... en dat mijn lichaam er onder bezwijke.....’
‘Nu, nu, is het anders niet?’ zuchtte de oude Torfs als verblijd. ‘Wees dan maar gerust; de arbeid, dien men met goeden wil aanvaard, heeft nog niemand gedood; hij maakt integendeel sterk en gezond..... Maar, gebuur Jan, gij hebt ongelijk zoo driftig te zijn. Zelfs in het goede is de koele beradenheid de beste weg en de gulden middelmaat het eenige zekere spoor om tot zijn doel te geraken. Wilt gij inderdaad uwe noodlottige drift tot den drank aan het geluk uwer dochter opofferen? Begin dan met den tegenspoed in verduldigheid te aanvaarden, en zie de vernedering met vasten moed in het aangezicht. Versmacht uwen hoogmoed, hij is het, die u zoo hard doet spreken en met gramschap tegen een onvermijdelijk lot doet opstaan. Luister eens met bedaardheid; ik zal u toonen, dat gij geene redenen hebt om te wanhopen. Gisteren hebt gij u jegens mij niet goed gedragen. Ik had vast besloten nimmer nog een woord tot u te spreken; maar de smart, de schaamte van Clara, die voor uwe deure zat te weenen, hebben mij overwonnen. Alles is vergeten en vergeven. Den ganschen nacht heb ik overwogen wat ik nog kon beproeven om u, en dus ook uwe dochter behulpzaam te zijn. De eerste voorwaarde, die ik stel, is, dat gij van den drank afziet..... want, wiste ik, dat gij nog eens, maar ééns jenever haddet gebruikt, ik zou onweder- roepelijk u overlaten aan uw lot en mij uwer niets meer aantrekken, dan of ik u nooit hadde gekend.’
| |
| |
Eene uitdrukking van opwellende spijt liep over het gelaat van Jan Staers; hij deed zichtbaar geweld om dit gevoel te onderdrukken. Het bleef echter nog merkbaar in zijne woorden, daar hij zeide:
‘Gij wilt Clara uit de armoede redden? Welnu, neem ze in uw huis, of zorg voor haar op eene andere wijze. Ik zal het dorp verlaten en elders mijn bitter brood gaan zoeken, totdat ik het niet meer noodig hebbe.’
‘Altijd de hoogmoed!’ mompelde de grijsaard. ‘Neen, neen, zoo niet Indien gij bij geval slechts eens weder gedronken hadt, gij zoudt terugkeeren en mij de onaangenaamheden aandoen, die ik wil en zal ontwijken.’
‘Maar ik zeg u immers, dat ik nooit, nooit meer drinken zal!’
‘Dit is het, wat wij eerst moeten weten, gij zoowel als ik. - Luister met aandacht en onderbreek mij niet. - Gij bezit niets meer; en, wilt gij niet bedelen, dan moet gij werken, werken als daglooner. Welnu, ziehier wat ik u voorstel. Gij zult voor mij arbeiden: ik zal u het hoogste loon geven en er zelfs niet op zien, al moest gij in het eerst bij poozen al eens rusten.’
‘Voor u werken? uw daglooner, uw knecht zijn?’ morde Jan Staers met droeve wanhoop.
‘Is het niet gelijk voor wien gij werkt?’
‘Neen, het is mij niet gelijk,’ was het antwoord. ‘Ik kan er niet aan doen; deze gedachte doet mij vergaan van schaamte!’
‘Ik begrijp: gij zijt altijd op mij verstoord
| |
| |
geweest; maar was het mijne schuld? Heb ik u ooit eenig kwaad gedaan?’
‘Neen,’ riep Jan Staers, ‘het was de nijd, die mij verteerde. Uw voorspoed was mij een eeuwig verwijt, dat ik niet kon verkroppen..... Nu nog. Ik hadde liefst voor anderen gearbeid.’
‘Het mag niet zijn, gebuur; voor uw eigen welzijn is het noodig, dat ik u helpe in den strijd tegen uw ongelukkig gebrek. Wees niet overmoedig; het is niet genoeg, eens te zeggen: ‘ik drink niet meer,’ om van deze schrikkelijke kwaal genezen te zijn. - Alzoo, gij zult als daglooner voor mij arbeiden? Ik eisch deze voorwaarde slechts voor den tijd van drie maanden. Het is niet om uw meester te zijn, integendeel, het is van mijnentwege eene poging om uw vriend te kunnen worden. - Daarbij is het wel ernstig verstaan, niet waar, dat gij gedurende al dien tijd geene jenever zult proeven, geenen enkelen druppel? Want, ziet gij, hoe vast uw goed besluit ook moge zijn, breng in vermetelheid de lippen aan een glas - en de duivel heeft u weder onfeilbaar in de klauwen!..... Welnu, aanvaardt gij de proef?’
Een schertsende grimlach bewoog de lippen van Jan Staers.
‘Het is nutteloos,’ antwoordde hij. ‘Wees zeker, ik zal niet meer drinken.’
‘Maar onderwerpt ge u aan de proef, met goeden wil en in vriendschap?’
‘Ja, vermits gij het wilt.’
‘Nu zal ik u nog iets zeggen. Zoo gij woord houdt
| |
| |
en drie maanden lang den drank schuwt, dan zult gij wel macht genoeg op u zelven gewonnen hebben om voortaan, als eerlijk man en als vader, uwen plicht te betrachten. Ik zal u een vriend geworden zijn. Wij zullen alsdan samen beginnen te spreken over onze kinderen, en beraadslagen of het niet goed ware, dat wij ze na Paschen lieten trouwen. Daglooner zoudt gij dan niet blijven, Jan Staers. Mijn zoon zou u zijn' vader moeten noemen, en gij begrijpt, dat wij u niet in de vernedering zouden laten. Mijn eerste voorstel, dat gij verworpen hebt, kwame dan weder ter tafel. Wij zouden onze kinderen op een hoefken zetten, en gij zoudt ten onzent komen wonen, niet als werkman of als knecht, maar als bloedverwant, als lid van ons huisgezin.’
Jan Staers aanschouwde den sprekenden grijsaard met eene hem ongewone uitdrukking; zijn gelaat scheen verhelderd door eene milde ontroering en zijne oogen glinsterden, als goten de woorden zijns gebuurs hem eenen welmeenenden troost in het hart.
De oude Torfs bemerkte dezen gunstigen omkeer in zijn gemoed. Ook was het op zoeten toon en met klimmend gevoel, dat hij in zijne rede dus voortvoer:
‘Jan, tot nu toe heeft iedereen in ons dorp u gelaakt en misprezen; gij zelf hebt ijzelijk geleden en u blindelings aan den drank overgeleverd, om de stem uws gewetens daarbinnen te versmoren, niet waar? Ah, breng nu het goede voornemen eens ten uitvoer; gij zult zien, hoe vroolijk u het leven nog
| |
| |
worden zal! De lieden zullen zich in uwe beternis verheugen, zij zullen u prijzen om uw wijs besluit. Mettertijd zal alles vergeven worden; en in de overtuiging, dat gij nu uwe plichten jegens God en de menschen weder naar behooren vervult, zult gij kracht en moed vinden; gij zult met het hoofd opgeheven kunnen gaan en de oogen voor niemand moeten nederlaten. Wij zullen goede vrienden zijn; te zamen voor onze kinderen werken, - want zij moeten toch eens alles van ons erven, niet waar? - ons verblijden in hunne liefde, in hun geluk..... en als de Heer des hemels ons eindelijk voor zijnen rechterstoel roept, wij zullen er verschijnen met betrouwen in Zijne barmhartigheid!’
Reeds sedert eenige oogenblikken was Jan Staers door den bezielden toon des grijsaards diep ontsteld geworden. Stille tranen leekten hem nu van de wangen.
‘Gij hebt te veel goedheid,’ zuchtte hij, ‘ik verdien het niet.’
En eensklaps de handen opheffend, riep hij uit:
‘Ach, ik zou nog kunnen opstaan uit de schande? Het zou niet te laat zijn om mijne vorige schuld te boeten? Ik zou een huisgezin vinden dat mij bemint? Voor mijne Clara zou ik kunnen werken? Mij hare zoete liefde waardig maken? Haar gelukkig zien? Ah, Torfs, goedhartig mensch, gij wilt mij het leven schenken, de rust der ziel, het vertrouwen in Gods goedheid? Dank, dank!’
‘Geef mij de hand daarop,’ zeide de grijsaard,
| |
| |
‘de hand der vriendschap en der standvastigheid.’
De handdruk van Jan Staers was koortsig; en, alsof hij in niets mate houden kon, nu overlaadde hij zijnen gebuur met allerlei vurige dankzeggingen, tot zooverre, dat deze, om een einde aan zijne betuigingen van erkentenis te stellen, met koele strengheid hem in de rede viel:
‘Jan, ik heb geloof in de rechtzinnigheid en in de vastheid van uw voornemen; maar laat mij toe nog eens te spreken, alsof het mogelijk ware, dat gij nog onder de bekoring kondet bezwijken. Wat ik van u vraag, is de prijs van de toekomst en van het geluk uwer dochter. Indien gij slechts eens u door den drank liet overmeesteren, ik zou zonder genade alles tusschen ons afbreken en zelfs mijnen zoon beletten Clara nog te zien, al moest ik daartoe al mijne vaderlijke macht gebruiken. Mij ontbreekt het niet aan wil; wat ik eens met rijp beraad heb besloten, wordt onfeilbaar uitgevoerd. Maar ik ben verzekerd, dat gij niet als een onmenschelijk vader het leven uwer dochter zult willen verbrijzelen tot het voldoen eener rampzalige drift. Gij zult erkennen, dat er voor uwe voeten een eindelooze afgrond van schande, van armoede en van vermaledijding gaapt; gij zult er u niet instorten en uw kind met u er in begraven, nu de redding en het geluk u toelachen.’
‘Neen, neen, vrees niet,’ smeekte Jan Staers, ‘ik zal uwen raad volgen, mij laten leiden als een kind, mij onderwerpen aan uwen wil en u dienen met
| |
| |
dankbaarheid en eerbied. Meer kan ik toch niet zeggen: de woorden ontbreken mij om het gevoel van erkentenis, die mij ontstelt, u naar behooren uit te drukken. Maar wees toch zeker, ik zal niet meer drinken, nooit iets anders dan water.....’
‘En koffie en klein bier, dat gij bij ons zult krijgen. Gij moogt zoo verre met uwe gedachten niet loopen, gebuur; het is gevaarlijk. Wiens pijl over het doel vliegt, mist zoowel het wit, als hij, die te kort schiet.’
De grijsaard stond van zijnen zetel op, en Staers nog eens de hand drukkende, zeide hij:
‘Ik ben tevreden; eene blijde hoop vervult mijn hart. Moed geschept, gebuur; het zal gaan. Wij zullen samen nog goede dagen op de wereld beleven. Wanneer zult gij ten onzent komen om te werken?’
‘Morgen, zoo gij wilt.’
‘Morgen! Ik hadde liefst, dat gij na het middagmaal nog kwaamt: want ziet gij, Jan, de arbeid is het sterkste wapen tegen alle gebreken, en het is niet goed, dat een mensch te lang met zijne gedachten alleen blijve. In de ledigheid loopt er goed en kwaad door het hoofd.’
‘Nu dezen namiddag; ik wil alles doen wat u belieft.’
‘Wij zullen samen wat nieuw koren dorschen. Gij zult gevoelen, hoe het werken den geest verlicht en het harte vroolijk maakt. Tot straks dan!’
Pachter Torfs verliet het huisje met verheugd gemoed. Hoezeer hij eerst over zijne poging en hare mogelijke gevolgen was bekommerd geweest, nu
| |
| |
juichte hij in zich zelven, dat hij ze toch had beproefd. De gedachte dat hij zijnen evenmensch eene groote weldaad ging bewijzen, vervulde hem met eene soort van blijden hoogmoed. Daartusschen mengde zich de zoete voldoening, dat hij tevens het geluk van zijnen zoon had bereid en hem veel smart en grievende pijnen had gespaard.
Met versnelde stappen vervorderde hij zijnen weg door de velden en naderde weldra zijne hoeve, bij welker achterdeur hij zijne vrouw en Clara zag staan, die hem ondervragend bezagen en reeds op voorhand zich in zijnen glimlach schenen te verblijden.
Beiden kwamen hem eenige stappen te gemoet en vroegen met ongeduld naar den uitslag van zijn bezoek in het kleine huisje.
‘Het is goed, ik ben tevreden,’ zeide de grijsaard. ‘Er zit nog gevoel, nog deugd zelfs in Jan Staers. Ik heb de hoop dat alles naar wensch zal keeren.’
‘En heeft hij uwe voorstellen aanvaard?’ vroeg de moeder.
‘Ja. Het kostte in het eerst al wat moeite; doch ziet gij, Beth, wij mogen niet te veel vragen van iemand, die zoo ongelukkig is. Keulen en Aken zijn niet op éénen dag gebouwd. Het zal gaan, het zal gaan. Ik ben blij, dat God mij deze gedachte heeft ingegeven; er zal goeds van komen.’
Hij greep de handen der maagd, die hem sidderend de woorden uit den mond luisterde.
‘En gij, Clara,’ sprak hij met teedere goedheid in de stemme, ‘gij zult ons wat helpen en uwen vader
| |
| |
Daar, daar, het paard is op den loop! (bladz. 110).
| |
| |
door uwe liefde in zijn goed besluit versterken. Ah, wees gij ook maar blijde: de schoone droomen van gisteren zullen wel waarheid worden. Gij zult ons een dierbaar kind zijn; wij zullen nog al te zamen leven in vriendschap en in zoete vreugd.’
Het meisje was zoo zeer getroffen, dat zij in ontsteltenis het hoofd afkeerde om hare tranen te verbergen.
Eensklaps scheen een ver gerucht in hare ooren geklonken te hebben; want zij hief het hoofd op en blikte over de velden, in de richting van waar de kletsende slag eener zweep tot haar was gekomen.
Met eene gil van blijdschap hief zij de handen boven het hoofd en zwaaide ze wemelend in de lucht.
‘Wat doet gij, Clara?’ vroeg moeder Beth verwonderd.
‘Ziet, ziet,’ riep de maagd, ‘ginds bij den hollen weg komt Lucas met zijne karre! Oh, wat zal hij blijde zijn!’
Ze ging nog altijd voort met teekens tot Lucas te doen.
‘Ah, ah, hij heeft het gezien!’ riep zij. ‘Hoort, hoe vroolijk hij met de zweep kletst! Hij komt, hij komt!’
En inderdaad, men hoorde uit de verte den aanhoudenden slag eener zweep, die als een trippelend deuntje door de lucht boorde.
‘Oh, de schelm!’ riep vader Torfs stampvoetend van gramschap. ‘De losbol, hij zal het paard nog op den loop jagen! Straks breekt hij nog hals en been. Ziet, hoe de kar door den weg hobbelt; hij gaat alles
| |
| |
breken. Zijt zeker, zonder stukken komt hij niet te huis. De roekelooze dwaaskop, hij zal mij dit betalen! Oh, dit jonge volk! Er is houden noch binden meer aan. Wacht, wacht!.....’
‘Neen, neen, word niet kwaad, vader Torfs,’ smeekte Clara, ‘het is de vreugd, de blijdschap..... Ik zal loopen en hem gaan zeggen, dat hij wat stiller moet rijden.’
‘Ja, ja, hoort mijne arme kar maar eens kraken en ratelen!’ morde de grijsaard. ‘De smid zal er zijn deel van krijgen. Mijn schoon geld, dat zoo moet worden verkwist. Daar, daar, het paard is op den loop!’
Clara hoorde deze klacht niet meer; zij was als eene pijl, die uit eenen boog ontsnapt, over het veld vooruitgesprongen en liep juichend met de handen opgeheven, den jongeling te gemoet.
|
|