| |
| |
| |
III
Lucas dwaalde in droeve gepeinzen op den hof van zijns vaders hoeve. Nu stond hij bij den hoek der schuur en staarde roerloos in de verte naar de plaats, van waar de zware slagen eener bijl weergalmend opklommen; dan keerde hij zich om en deed eenige stappen, bleef weder staan, kruiste de armen overeen, stampte spijtig ten gronde en zakte eindelijk droomend naar de staldeur af. Hier wandelde hij langzaam voor de koeien heen, legde in gedachten de hand op den hals der dieren, als wilde hij hun iets klagen, wierp treurig eenig hooi in der paarden kribbe, en trad dan zwijgend in de huiskamer, waar zijne moeder bezig was met water uit eenen ziedenden ketel in de koffiekan te gieten.
Lucas liet zich in den hoek van den haard op eene houten bank nedergaan. Hij scheen door moedeloosheid neergedrukt, want zijne leden hingen slap en zijn lichaam was ingezonken. In pijnlijke mijmering hield hij het oog op het smeulend vuur gevestigd.
Moeder Beth was eene kleine, dikke vrouw met nog blozende wangen en groote blauwe oogen, welker
| |
| |
zoete, doch levendige blik van stille goedheid des harten getuigde.
Ofschoon zij het hoofd met medelijden schudde, wanneer zij haren treurenden zoon aanschouwde, er zweefde ook wel een lichte glimlach op hare lippen, en merkbaar was het, dat zij het verdriet van Lucas niet zoo uiterst gewichtig achtte als des jongelings neerslachtigheid het mocht doen vermoeden.
De koffie opgeschonken zijnde, zette zij de kan in de heete assche, trok eenen stoel en een spinnewiel bij en liet het vlas door hare vingeren glijden. Tusschen het gesnor van het werktuig sprak zij op troostenden toon:
‘Lucas, jongen, gij zit daar als iemand, die groot kwaad zou gedaan hebben. Kom, kom, stel het uit uw hoofd: het is zoo erg niet, als gij meent.’
‘Zoo erg niet!’ klaagde de jonge boer zonder zich te verroeren. ‘Waarom moesten wij hier gisteren dan zoo vroolijk zijn; en waarom, moeder, moest gij mij dan bijna zot maken van geluk met al die schoone dingen? Hebt gij, daar in die kast, alles niet te zamen gelegd, wat gij Clara tot bruidsgift schenken wildet? Ach, moeder, ik was zoo gelukkig - zoo gelukkig..... en mij dacht, ik zag zoo verre vooruit in mijn leven en alles was zoo goed, zoo hemelsch schoon..... En, gij, moeder, hebt ge zelve de tranen uit uwe oogen niet moeten vegen, omdat wij altemaal zoo ontsteld waren van blijdschap? - Vader, die mij reeds raad gaf en mij wijs maakte, hoe ik moest doen om goed te boeren..... Oh, Clara, de arme Clara! Toen ik
| |
| |
haar zeide, dat gij haar eene goede moeder zoudt zijn, liep haar het gemoed over; zij borst los in blijde tranen en was schier buiten zich zelve van geluk. Nu zit zij daar weder tusschen de vier stomme muren der steenen hoeve en rukt zich misschien de haren uit van wanhoop.’
Onder den slag eener pijnlijke overweging keerde hij zich half om, en, de armen wanhopend wringend, zuchtte hij:
‘En eenen ganschen nacht er van droomen; niet kunnen slapen van vreugd, honderdmaal opspringen, het oog op het venster houden om te zien, of de zon van den gewenschten dag nog niet opstaat; zijn hart voelen beven; zingen, dansen, van zijn verstand geraken..... en dan eindelijk een mes door zijn hart voelen gaan, en vader hooren zeggen: ‘Geene hoop meer! Het is gedaan, voor altijd gedaan!’ - ‘Ah, zie, moeder, ge moogt het gelooven of niet, maar het is genoeg om er van te sterven!’
‘Lucas, Lucas, gij zijt een stijfhoofdige jongen,’ sprak de moeder spijtig. ‘Waarom luistert gij niet naar hetgeen ik u zeg? Laat vaders verstrooidheid maar wat overgaan; het zal nog wel beteren. Waart gij in zijne plaats, gij zoudt misschien nog meer vergramd zijn dan hij. Denk eens, hij gaat naar Jan Staers om hem dingen voor te stellen, die misschien van onzen kant wel onvoorzichtig en roekeloos waren. Hij wil hem redden en Clara gelukkig maken..... en hij krijgt voor antwoord: nijdige Schrok, leelijke Schallebijter! Men wil hem tegen den muur slaan en
| |
| |
ter deur uitwerpen! Ah, Lucas, hij is toch uw vader, en gij zoudt ook moeten gevoelen, dat hij reden heeft om kwaad, ja, om heel kwaad te zijn!’
‘Ach, moeder lief, ik weet het immers wel?’ riep Lucas wanhopig uit, ‘maar wat kan Clara daaraan doen, dat God haar zulken vader gaf?’
‘Ja, kind,’ zuchtte de oude vrouw, ‘het is zeker hare schuld niet, maar ieder moet zijn eigen kruis dragen. Hadde ik het kunnen voorzien, gij hadt met Clara geene kennis gemaakt.’
‘En vader zegt dat Jan Staers al twintig jaar aan den drank is? Gij hebt het immers dus wel geweten?’
‘Ik heb mij laten verleiden, Lucas; laten verleiden is het woord. Ik heb Clara eerder gaarne gezien dan gij, jongen. Het was ook zulk een goed meisken van kindsbeen af; zoo godvruchtig, zoo werkzaam en zoo ongelukkig!..... en daarbij, zij was net en had schoone zwarte oogen. Ziet gij, zoo is eene moeder; gij kondet beiden nog maar nauwelijks alleen loopen, dat ik in mijn hart al zeide: dit zoude eene goede vrouw voor mijnen Lucas zijn!’
Hare stem had allengs in gevoel toegenomen; bij deze laatste woorden bracht de ontroerde vrouw den vinger aan hare oogen en nam er twee tranen van weg.
De jongeling sprong op, greep hare hand en riep:
‘O, goede moeder, dank, dank! Gij gelooft hetnog, niet waar?’
‘Dat is te zeggen, Lucas, mettertijd, ja.’
‘Hoe, mettertijd?’
| |
| |
‘Vader is meester; wij mogen geene andere gedachte hebben dan hij. De doorn, die hem nu gestoken heeft, zal er niet gauw uit zijn. Wij moeten wachten, kind.’
Lucas, als ontmoedigd, liet zich terug op zijnen stoel vallen, daar hij op heeschen toon morde:
‘Wachten, wachten! En intusschen weten dat zij ongelukkig is en niets heeft op de wereld dan schrik en angst. Wachten, en ziek worden en vergaan van verdriet!’
‘Zie, Lucas, zoo gij geen geduld wilt hebben, ik kan er niet aan doen. Gij moogt de paarden voor den wagen niet spannen, jongen. Er komen zoovele dagen in het jaar; het is vandaag slecht weder, morgen zal de zon misschien wel schijnen.’
‘En vader, die zoo kwaad is, dat ik hem nog niet durf bezien! Ik mag er niet meer van spreken. Het is gedaan, voor altijd gedaan, zegt hij.’
‘Ja, ja, hij mag al iets zeggen, ziet gij, om zijne gramschap lucht te geven; maar ik, die nu vijftien jaren lang gedroomd heb, dat Clara mijne dochter zou worden, ik zal deze gedachte zoo eensklaps ook niet laten schieten. Eerst wat toegeven, Lucas; uw vader is meester; wij mogen hem niet tegenspreken. Laat mij maar doen; ik zal allengskens zoo een woordeken er van toetsen en de zaak weder ter tafel brengen. Uw vader is goed van hart; zijne gramschap zal mettertijd verminderen.’
Lucas meende zijne moeder voor hare zoete vertroosting te danken, doch nu trad Torfs langs de
| |
| |
achterdeur in huis en liet eene bijl uit zijne hand ten gronde gaan, wijl hij met de andere het zweet van zijn hoofd veegde. - Ernstig en kalm was zijn gelaat; kort, doch minzaam zijn groet.
Hij nam plaats bij de tafel zonder een woord meer te zeggen. De vrouw zette de koffiekan en brood op den disch en deed Lucas het teeken, dat hij mede zoude naderen.
Het moest zijn, dat vader Torfs ten uiterste ontzien en geëerbiedigd was in zijn huisgezin; want zijne verschijning alleen had eenen ganschen omkeer in het gemoed van Lucas gebracht. De jongeling scheen zijne treurnis te bedwingen en naderde met neergeslagen oogen en als bevreesd bij de tafel, waar hij zich over zijnen vader zette en tegen dank misschien dronk en at om hem niet te verstoren. Er bleef eene lastige stilte in de kamer heerschen, totdat de grijsaard op bedaarden toon zeide:
‘Lucas, ik heb u toegelaten dezen morgen niet te werken, omdat ik wel wist, dat u het hoofd niet naar den arbeid kon staan; ik wilde uw verdriet wat laten overgaan. Nu toch zult gij de hand moeten uitsteken om het beukenhout op de karre te laden..... Morgen zult gij naar de stad rijden en het hout ten huize van onzen eigenaar lossen.’
‘Het is goed, vader, ik zal alles doen wat gij verlangt,’ antwoordde de jongen met onderwerping, doch ook met iets pijnlijks in de stemme.
De moeder had zich opgericht om iets te langen; zij was echter voor het venster blijven staan en zag
| |
| |
naar buiten op de dorpsbaan. Hare houding getuigde van nieuwsgierigheid of van angst.
‘Heb moed, Lucas,’ zeide de vader, ‘het doet mij pijn, dat ik u moet zien lijden. Ik ben ook jong geweest, en ik weet wel, dat het ongelukkig is zoo wreedelijk in zijne hoop bedrogen te worden; maar ik kan er niet aan doen; gij moet het allengskens uit uw hoofd stellen.....’
Eensklaps hoorden zij het gerucht van eenige verwarde stemmen en daartusschen een geschater, als wierd er op de dorpsbaan gelachen.
‘Het zijn de dienstboden en werklieden van pachter Daelmans, die met de laatste kar aardappelen van het veld komen,’ bemerkte de grijsaard. ‘Ik heb ze daar straks van verre bezig gezien met de karre vol groene takken te hangen. Dezen avond is het Koekenfeest bij hen..... Zij zijn zeker heel vroolijk, Beth?’
De vrouw keerde zich om. Op haar gelaat was vrees en droefheid te lezen.
‘Ik weet niet,’ antwoordde zij, ‘er staat zooveel volk voor de deur van Jan Staers; maar ik kan niet zien wat er geschiedt. De veldwachter is er bij met zijne bloote sabel!’
‘God!’ schreeuwde Lucas opspringend, ‘wat mag het zijn? Clara, Clara!’
Hij liep tot de deur en meende het huis te verlaten; doch zijn vader was hem vooruit en sprak met een bevelend gebaar:
‘Gij blijft hier, Lucas. Wat daar gebeurt, raakt ons niet.’
| |
| |
Tot het venster springend, legde de jongeling zijn aangezicht tegen het glas, en poogde te raden wat er binnen den hoop dorpelingen voor de steenen hoeve mocht geschieden. Het gezicht van de bloote sabel des veldwachters, die boven de hoofden der aanschouwers glinsterde, deed hem beven, als vreesde hij voor een schrikkelijk ongeluk.
‘Hemel! zou Jan Staers eene misdaad begaan hebben?’ huilde hij op wanhopigen toon. ‘Zou men hem halen om hem naar de gevangenis te voeren? Ach, ach, dit ontbrak er nog aan!’
‘Vrees dit niet,’ sprak de vader, ‘ik meen te weten wat het is. De gerechtsdienaars zullen uit de stad gekomen zijn om zijn huisraad in beslag te nemen; de veldwachter houdt het volk van de deur weg..... Zie, nu drijft hij de lieden uiteen, omdat zij te nader komen.’
Deze beweging liet hun toe, binnen den kring der dorpelingen te zien.
Een snijdende gil van vertwijfeling bonsde op Lucas' borst.
‘Oh!’ riep hij, ‘daar zit Clara tegen den muur, nevens de deur, op eenen stroozak; zij houdt de handen voor de oogen; zij weent; men heeft haar op straat gezet. Ramp, ramp, men lacht rondom haar; men spot met hare vernedering; met haar ongeluk! Vader, vader, laat mij gaan! Om Gods wil, laat mij gaan!’
De grijsaard draaide het nachtslot der deure toe en stak den sleutel in den zak van zijn vest.
| |
| |
Oh! riep hij, daar zit Clara (bladz. 78).
| |
| |
‘Maar vader,’ riep Lucas, schier buiten zich zelven, ‘hoe kunt gij toch zoo ongevoelig en zoo wreed zijn? Clara, och arme, zij zit daar onder de lucht zonder woning! Zij weet niet waar te gaan, zij stort tranen, ik zie het..... oh, en hoor, men lacht! Zij moet als een onschuldig lam, dat zij is, de schande verkroppen en daar blijven zitten, tot spot van het geheele dorp! Hebt gij dan geen hart meer, vader?’
‘Het is ongelukkig; maar.....’
‘Maar, maar, vader,’ huilde Lucas met de vingeren krampachtig in het haar geslagen, ‘gij weet niet wat gij doet..... Gij laat de vrouw van uwen zoon onteeren!’
‘Uwe vrouw?’
‘Ja, zij zal mijne vrouw worden, al stierf ik van verdriet, omdat ik u tot zooverre moet vergrammen; mijne vrouw zal zij worden, zeg ik u.’
En verschrikt over de stoutheid zijner woorden, ging hij met tranende oogen tot zijnen vader, greep streelend zijne hand en, het hoofd op zijne borst leggend, smeekte hij:
‘O, vergeef het mij, dat ik zoo spreken durf..... maar toch, het is waar. Zij lijdt, zij is ongelukkig..... - Ach, laat mij gaan, dat ik haar verlosse van die ijselijke schaamte!’
‘Haar halen, haar hier brengen?.....’
De grijsaard schudde het hoofd, terwijl hij in twijfel mompelde:
‘En haar vader? haar vader?’
Vrouw Torfs had nog geenen tijd gehad om een
| |
| |
woord te zeggen; alhoewel de grievende klachten haars zoons haar diep door het moederhart sneden, had zij hare ontroering tot dan bedwongen en zwijgend geluisterd.
Nu borst zij eensklaps in tranen los en riep kermend:
‘Zie, Torfs, gij zijt toch te wreed; het is niet meer om uit te staan. Gij zult onzen armen Lucas nog in den put helpen..... en dit ongelukkig schaap, och arme, dat in het openbaar onder den blauwen hemel zit te krijschen? Kunt gij het zien en daar koud blijven staan, gelijk een steen zonder ziel? Ja, gij hebt meer verstand dan wij; ik weet het, maar het is misschien beter wat barmhartig te zijn..... er mag dan komen wat wil. Wij zijn toch Christenmenschen, weet ge wel, Torfs?’
‘Ach, vader, luistert toch naar moeder; laat mij Clara halen!’
De grijsaard scheen door de verwijten zijner vrouw overwonnen.
‘Een oogenblik,’ murmelde hij, met den vinger aan het voorhoofd en ten gronde blikkend, ‘laat mij denken.....’
Welhaast haalde hij den sleutel uit den zak en opende de deur.
‘Gij doet mij groote dwaasheid begaan,’ zeide hij, ‘maar in Gods naam dan, ga en breng Clara hier!’
Lucas en zijne moeder gingen beiden de deure uit en naderden welhaast den hoop nieuwsgierigen, die voor de woning van Jan Staers was vergaderd.
| |
| |
De jongeling boorde met geweld door de menigte, duwde eenen lacher met bitsig geweld terug, greep de hand der maagd, en haar dwingende op de staan, zeide hij:
‘Kom, kom, mijne moeder is daar, zij komt u halen; hier moogt gij niet blijven. Ik zal zorgen, dat het huisraad ten onzent worde gebracht. Troost u maar, Clara lief, Lucas zal u toch niet verlaten.’
Reeds had moeder Torfs de andere hand van het weenende meisje gevat, en toog haar nu onder het uitspreken van troostende woorden over de dorpsbaan naar hare woning.
Lucas bleef bij de steenen hoeve en deed daar eenen hevigen uitval tegen degenen, op wier aangezicht hij eenen spotlach had verrast.
‘Hoe?’ riep hij, ‘gij zijt boos en wreed genoeg om vermaak te scheppen in eens andermans verdriet? Gij ziet die arme Clara - de goedheid, de vriendschap zelve - vergaan in hare tranen, en gij staat er bij te lachen! Foei, ik ben beschaamd dat gij menschen zijt.....’
‘Nu, nu, Lucas, maak u geen kwaad bloed, jongen,’ sprak een zwaarlijvige boer. ‘Wij lachen niet om het ongeluk van Clara, verre van daar..... Maar dat wij zouden moeten droef zijn, omdat de hoogmoedige dronkaard loon naar werken krijgt, dit zult gij toch niet beweren, zeker? Jan Staers is evenwel eens met zijnen neus in het slijk gevallen. Het is wel besteed, hij heeft het al lang verdiend. Zoo zal het woest gedierte uit ons dorp geraken.’
| |
| |
‘Het is wonderlijk,’ bemerkte een ander dorpeling, ‘ik heb hem dezen morgen in den hollen weg ontmoet, hij had eenen heelen riem vijf-frankstukken om het lijf en zeide, dat hij zijne pacht ging betalen.’
‘Pacht betalen?’ lachte een derde, ‘als er maar zoovele herbergen niet onderweg stonden. Ik wed, hij zit in den Bonten Os, zoo dom en blind gedronken, dat hij van God, noch Zijn gebod meer weet!’
‘Zwijgt, vrienden, zwijgt,’ smeekte Lucas met pijnlijk ongeduld. ‘Wie steekt er eene hand uit om mij te helpen? Ik zou gaarne dit beddegoed en die kleederen in onze schuur dragen.’
Drie of vier jonge gezellen sprongen vooruit en toonden zich bereid om hem behulpzaam te zijn.....
Toen moeder Beth met Clara in hare woning kwam, zag zij haren man niet meer in de kamer; zij meende, dat hij op den achterhof was gegaan, en sloeg weinig acht op deze afwezigheid.
Het weenende meisje tot de banke bij den haard leidend, zeide zij:
‘Clara, kind, het is ongelukkig; maar gij moogt niet wanhopen. Wij zullen u al een beetje helpen.’
‘Ach, voor mij is het niets,’ klaagde de maagd tusschen hare snikken, ‘ik kan werken, en ik zou toch wel genoeg verdienen om een stuk brood te hebben....., maar vader, och arme, waar zal hij blijven? Waar zal hij slapen? Geene woning meer; op straat gezet, gelijk een bedelaar! Och, moeder
| |
| |
Beth, het zou misschien gelukkig zijn, dat wij alle beiden een goeden dood waren gestorven!’
‘Kind, kind, dit moogt gij niet wenschen,’ bromde de vrouw berispend.
‘En gisteren nog zoo blijde!’ zuchtte Clara in gedachten. ‘Uit den hemel vallen om in de hel te storten..... in de schande, in de armoede, in de wanhoop..... Ach, en mijn vader, mijn arme vader, wat zal hij nu gaan doen?’
‘Ja, Clara,’ antwoordde moeder Torfs, het hoofd schuddende, ‘dit is inderdaad het ergste. Wij zouden voor u wel zorgen, en u op de kelderkamer een bed leggen, totdat wij een ander middel vinden; maar uw vader, ziet gij, kind, dit is geheel wat anders. Ik wil hem in mijn huis niet.... en Torfs zou er nog liever zelf uit gaan loopen, dan met dien - hoe zal ik het zeggen? - met dien wildeman onder hetzelfde dak te slapen. Gij moet toch overwegen, Clara, dat uw vader, als hij gedronken heeft, een dwars mensch is. Hij zou hier in het midden van den nacht ons huis het onderste boven zetten en tieren en vloeken en misschien weer schelden van Oortjedood en Schallebijter! Torfs is ook maar kort van stof; hij zou het niet lang verdragen..... en wie weet? Zij konden malkander in gramschap nog wel een ongeluk doen. Neen, neen, Jan Staers zal hier geenen voet over den dorpel zetten; het mag niet zijn.’
‘Och, Heer! och, Heer! Ik weet het wel, moeder Beth,’ weende de maagd, ‘maar om Gods wil, zeg het mij niet. Het snijdt mij door het hart. Mijn arme
| |
| |
vader van iedereen veracht wezen, met zijn ongeluk hooren lachen, de menschen van blijdschap in de handen kletsen, omdat wij uit ons huis gejaagd worden? En geen middel, geene hoop op beternis; het moet zoo blijven duren, totdat het eindigt met iets schrikkelijks misschien! Och, moeder Torfs, beken het zelve: ware het niet beter, dat God ons alle beiden uit de wereld wegnam?’
‘De dronkenschap is toch eene ijselijke kwaal?’ morde de vrouw in gepeinzen. ‘En moeten zeggen, dat de vuile gewoonte van jenever te drinken op de dorpen voortloopt als eene besmettelijke ziekte. In onze gemeente is het nog zoo erg niet; maar daar langs dien kant, naar de Kempen op? Daar loopen er met hoopen, die vrouwen en kinderen ongelukkig maken en allengskens den bedelzak aan hunnen hals hangen.....’
Zij werd in hare reden onderbroken door de komst van Lucas, die recht tot het weenende meisje ging, hare hand vatte en op troostenden toon zeide:
‘Och, Clara lief, schrei niet meer; het zal altemaal nog beter vergaan dan wij denken. Ik heb de kist en de kleederen in de schuur gelegd en de bedden in eenen hoek op het stroo uitgespreid. Daar kan uw vader slapen tot morgen. Dan zal moeder wel een goed woord bij vader doen om u uit den nood te helpen..... En toch, ziet gij, het is hetzelfde wat er ook gebeure, ik zal u altijd gaarne blijven zien.’
‘Zoo? Wat zegt ge daar, Lucas?’ viel de moeder met strengheid er tusschen. ‘Jan Staers zou in onze
| |
| |
schuur slapen? Ik geloof waarlijk, dat gij van uwe zinnen zijt. Hij moest maar eens lust krijgen om eene pijp te rooken. En met die helsche uitvinding van die phosphorikskens..... In het stroo? Wel, het ware genoeg om met huis en erf tot pulver te verbranden. Spreek daar om Gods wil niet van, dat vader het hoort!’
‘Waar, waar is vader?’ vroeg de jongeling rondstarende
‘Ja, ik weet het niet. Toen ik met Clara wederkeerde, was hij reeds weg; ik heb hem nog niet gezien.’
‘Hemel! hij is kwaad misschien.’
‘Mogelijk genoeg, jongen; gij hebt ook dingen gezegd, ziet gij, die wel wat sterk waren. En gij weet vanouds, dat vader wil geëerbiedigd zijn.’
‘Maar, moeder,’ klaagde Lucas, ‘ik eerbiedig vader zooveel ik kan; ik bemin en ontzie hem om zijne goedheid en om zijne wijsheid..... Maar wat kan ik er aan doen, dat mijn hart overloopt van verdriet?.....’
Hij zweeg, want zijn vader trad op dit oogenblik binnen in huis.
Tot hem naderende, zeide de jongeling met biddende stem:
‘O, vader lief, gij zijt immers niet kwaad? Gij moet mij al een beetje vergeven; ik wist niet goed wat ik zeide.’
‘Zit neer,’ gebood de oude Torfs, ‘en luistert allen met aandacht: ik wil niet onderbroken worden.’
| |
| |
Lucas en zijne moeder gehoorzaamden stilzwijgend; en alsof zij op den toon des grijsaards geraden hadden, dat hij iets gewichtigs ging zeggen, zij hielden de oogen met nieuwsgierigheid op hem gevestigd.
‘Gij meent, dat ik op u vertoornd ben, Lucas?’ sprak de vader. ‘Gij bedriegt u. Ik heb medelijden met uw verdriet, en mijn eenige wensch is u gelukkig te zien. Terwijl gij met moeder uitgegaan waart om Clara te halen, heb ik nagedacht over hetgeen ons te doen staat. Ziehier wat ik mij zelven zeide. Wij allen beminnen Clara, en het doet ons pijn, dat zij onschuldig lijden moet. Ware zij alleen, het zou spoedig beslist zijn, zij zou geen enkele traan meer storten, want ik zou het niet willen. Maar wij hebben geen recht om de dochter van den vader te scheiden. Waar zij is, zal hij ook willen zijn. Jan Staers mag in mijn huis niet komen. - Ik heb iets anders bedacht, en alhoewel het mij eenig geld kan kosten, ik heb het uitgevoerd in de hoop, dat God mij het hierboven zal loonen. Daar achter, nevens de beek, staat een klein werkmanshuisje van onzen schepen Putkop. Ik heb het gehuurd voor drie maanden; gij zult het beddegoed er naar toe dragen; Clara kan er inwonen met haren vader.....’
Lucas deed eene beweging als wilde hij spreken; Clara stak de handen dankend vooruit; doch een teeken des grijsaards dreef de woorden terug in hunnen mond.
‘Ik wil eene laatste poging doen,’ ging hij voort.
| |
| |
‘Het is mogelijk, dat Jan Staers door zijn ongeluk tot betere gedachten zal komen. Clara, gij zult hem zeggen, dat ik morgen voor den middag hem zal komen spreken; bid en smeek hem, dat hij zijnen hoogmoed late varen en de zaken inzie, zooals ze zijn. Indien hij mijn voorstel wil aanvaarden en de voorwaarden vervult, die ik hem zal doen kennen, dan, kinderen, is er nog niets verloren en alles, wat wij gisteren droomden, kan nog waarheid worden. Mij verblijdt de hoop, dat het zal gelukken. - Ik heb gedaan.
Lucas en Clara sprongen te gelijk recht en grepen, met blijde tranen in de oogen, elk eene hand des grijsaards. Het meisje murmelde eenige woorden van erkentenis.
‘O, vader,’ riep Lucas, ‘een Engel kan toch niet goedhartiger zijn dan gij. Dank, dank. Hoe kan ik u toch van mijn leven daarvoor loonen?’
‘Blijf deugdzaam, Lucas,’ antwoordde de grijsaard op ontroerden toon, ‘en wanneer ik oud en versleten zal zijn, gedenk u dan, wat ik uit liefde voor u heb gedaan en beproefd. En gij, Clara, indien God ons gunstig ware, en dat gij onze dochter wierdt, bemin uwe nieuwe moeder tot het einde harer dagen.’
Het meisje vloog moeder Beth met eenen gil om den hals, daar zij uitriep:
‘Ach, al moest ik u niet wederzien na dezen dag, ik zal nooit uwe goedheid vergeten, en u gedenken in al mijne gebeden, opdat God u zegene en u lang, lang late leven!’
| |
| |
Zich van onder den druk zijner ontsteltenis losrukkend, sprak de oude Torfs:
‘Kom, laat ons geenen tijd verliezen, Beth, neem wat er noodig is tot schuren: eenen emmer, eenen bezem. Ga met Clara en schik het huisje ginder wat op, dat het zuiver zij. Draag er naar toe wat er noodig is tot het huishouden. De veldwachter zal bij de steenen hoeve blijven om Jan Staers zijnen nieuwen woon te wijzen. Gij, Lucas, neem den kruiwagen en voer het beddegoed weg. Daar is de sleutel. Spoedt u altemaal een beetje; de avond zal haast gaan vallen.’
Terwijl elkeen zich in beweging zette om zijne bevelen te volbrengen, stapte de grijsaard ter deure uit.
|
|