| |
| |
| |
II
Des anderendaags zat Clara in eene benedenzaal der steenen hoeve. Zij hield een kleedingstok haars vaders op de knieën en poogde met naald en draad eenige scheuren er aan te herstellen.
Het was uiterst stil en eenzaam rondom haar; geen klank, geen gerucht van binnen of van buiten stoorde de rust, die in de wijde kamer heerschte. Zelfs de slinger van het uurwerk hing beweegloos; en merkbaar was het? dat het radertuig dus sedert lang in gedwongene roerloosheid verwijlde, want zijne beide wijzers waren door eigen zwaarte op het teeken van zes uur neergevallen.
Weinig huisraad sierde deze bijzondere kamer der steenen hoeve; - aan hare ledigheid kon men gevoelen, dat hier gebrek was; op den slechten staat van het overblijvende kon men raden, dat verzuimenis en langzaam verval den inwoners belet hadden, te doen herstellen, wat allengs door tijd en gebruik was versleten of gebroken.
Zoo stonden in den verren hoek twee stoelen, welker biezen waren losgegaan en, gelijk de pennen
| |
| |
van een egel, in de hoogte staken; daarnevens nog een paar andere, waaruit ééne of meer sporten waren gebroken. Ja, men kon ook wel bespeuren, dat het blad der tafel en de hoeken der groote kleederkas met geweld waren beschadigd: want er ontbraken stukken aan, die men slechts met inspanning van krachten er kon hebben afgerukt.
Op het rek, - dat anders in onze boerenhuizen eene glinsterende tentoonstelling van tellooren, borden en lepels is - stonden nog twee of drie tinnen schotels, welker omgewrongene boorden insgelijks van gewelddadigheid getuigden; het overige tafelgerief was niets dan scherven: tellooren met hoeken uit de randen, kopjes zonder voet en oor, lepels met verkorten steel, vorken met uitgebrokene tanden.....
En nochtans, hoe geschonden ook, alles in deze kamer was zindelijk en zuiver. De tinnen schotels blonken als zilver, geen stofje verdoofde den glans der gescheurde borden, het hout der stoelen was gewasschen; op den vloer van roode plaveien - hoezeer hij ook op sommige plaatsen mocht beschadigd zijn, - had men glinsterend wit zand in aardige kronkelingen gestrooid.
Men kon niet twijfelen, of er moest in dit huis iemand zijn, die geweld deed om zooveel mogelijk de teekens der naderende armoede te verbergen.
Clara arbeidde in stilte voort, ofschoon haar gelaat van veelvuldige gemoedsbewegingen getuigde. Een glimlach van blijde onrust speelde om haren mond, hare zwarte oogen glinsterden met een zacht vuur,
| |
| |
hare borst klom en daalde onder versnelde hijgingen; ja, hare lippen verroerden, als sprake zij hoopvolle woorden tot zich zelve. - Van tijd tot tijd keerde zij het hoofd naar eene kleinere deur en luisterde, of geen gerucht daarachter zich vernemen liet.
Na eene lange wijl den blik op haren arbeid te hebben gevestigd, hief zij het hoofd op en murmelde in gedachten:
‘Ach, wat zal vader blijde zijn! Nu weet ik wat hem sedert zoo langen tijd ongelukkig maakt. Hij moest van zijne hoeve worden gezet! Die schande knaagde hem aan het hart, en het was om zijn bitter verdriet te overwinnen, dat hij..... zoo wanhopig ronddwaalde van den morgen tot den nacht. Maar nu zal pachter Torfs ons helpen, ons redden; de goede man, hij zegt, dat hij mijnen vader uit de armoede wil verlossen en hem het leven stil en rustig maken. O, God, mocht het eens zoo geschieden! Misschien zou hij nog genezen van de droeve plaag..... Maar wat wilde Lucas mij doen begrijpen door zijne vreemde gebaren en gezichten? Er is een geheim, dat ik niet weten mag. Het moet toch een vroolijk geheim zijn; want Lucas kon zich niet inhouden van blijdschap. Hij keerde en draaide op zijnen stoel; hij sprong op, als ginge hij mij iets zeggen; hij ging weder zitten, hij zag mij diep in de oogen..... Ik verga van nieuwsgierigheid. Wat mag het zijn?’
De maagd boog het hoofd, en, terwijl een stille glimlach op haar gelaat bleef zweven, poogde zij te raden wat het kon wezen, dat men voor haar verborg.
| |
| |
Eindelijk werd hare uitdrukking ernstig, en daar zij den draad harer vorige overwegingen hernam, zeide zij:
‘Indien vader nu maar goedgezind is! Hij is gisteren een gedeelte van den achterstal zijner pacht gaan betalen. Dit zal hem getroost hebben en hij zal dezen morgen met verlichten geest opstaan. Ja, ja, in vriendschap zal hij met pachter Torfs spreken; mijn arm wit moederken zal door haren dood ons altemaal nog gelukkig maken..... Maar vader blijft zoo lang te bed. Reeds acht uur! Het was ook al weder zoo laat, toen hij te huis kwam. Misschien is hij ziek! Ach, zoo hij nu weder pijn in het hoofd hadde en verstoord ware! Durfde ik maar in zijne kamer gaan. Neen, neen, hij mocht gram worden. - En pachter Torfs, die elk oogenblik kan komen..... Ik weet niet, maar ik word benauwd. Vader kan den ouden Torfs niet goed lijden. Indien hij hem eens uitschold of mishandelde.’
Zij hief de oogen smeekend ten hemel en verroerde de lippen in een diepgevoeld, doch stil gebed.
Op dien stond vertoonde zich een manshoofd tegen het venster der straat.
Het was Lucas, die, met uitgerekten hals en lachend gelaat, van buiten in de kamer blikte.
Zoo haast hij echter het oog had gericht op de jonge maagd, die met saamgevoegde handen ten hemel schouwde, werd hij als door bewondering getroffen; eene uitdrukking van verrassing dreef den
| |
| |
Zij hief de oogen smeekend ten hemel (bladz. 40)
| |
| |
lach van zijn aangezicht en hij bleef gapend het biddende meisje bestaren.
Wat moest zij hem betooverd schijnen, nu zij in bewustelooze opheffing tot God den vochtigen blik in de hoogte stuurde; nu de glans der vurige aanbidding en de zoete glimlach der smeeking haar fijn en zachtgeteekend wezen bestraalden!
Misschien ware de jongeling lang nog in volle vergetelheid voor het venster blijven staan, doch het gebed der maagd was ten einde, en zij had het hoofd op de borst laten zinken om in gedachten voort te mijmeren.
Lucas verdween van voor het venster.
Een oogenblik later werd Clara verrast door eenen lichten klop op de achterdeur. Zij wendde zich om en zag haren vriend Lucas, die haar wenkte en haar teeken deed, dat zij geen gerucht zou maken.
Toen de maagd hem genaderd was, vroeg hij met versmoorde stemme:
‘Clara, is uw vader al opgestaan?’
‘Neen, hij slaapt nog,’ was het antwoord.
‘Hebt gij hem nog niet gehoord?’
‘Nog niet.’
‘Mijn vader heeft mij gezonden om te vernemen, of hij nu komen kan om pachter Staers te spreken.’
Hij greep het meisje bij de hand, en haar met blijde geheimzinnigheid in den hoek bij de deure trekkende, suisde hij:
‘Clara, gij meent te weten wat mijn vader aan den uwen zal voorstellen? Hola, gij weet er niet veel
| |
| |
van: het schoonste, het allerschoonste, daar kunt gij naar raden!’
‘Ach, Lucas,’ smeekte het meisje met oogen, die van nieuwsgierigheid glinsterden, ‘zeg het mij toch. Ik heb van den ganschen nacht niet kunnen slapen: ik dacht altijd aan het geheim; maar ik kan toch niet bedenken wat het zijn mocht.’
‘Hadt gij het geweten, Clara, gij zoudt nog veel minder geslapen hebben. Ik heb ook geen oog toegedaan van den geheelen nacht..... omdat ik het wist. Och, het is iets, iets zoo - ik kan het niet zeggen - het is om tien voet hoog te springen van vreugd. Ik heb dezen morgen al meer sprongen gemaakt dan op eenen heelen kermisdag.’
Clara schouwde hem met verlangen in de oogen en scheen hem de woorden uit den mond te willen trekken. Hij veranderde eensklaps van toon en sprak:
‘Meisken, meisken, gij zoudt het gaarne weten, niet waar? Ja, ik geloof het wel. Zoo ge maar half kondet raden wat het is, ge zoudt mij met geweld doen spreken; maar het kan niet zijn. Vader heeft het verboden..... en toch, ziet gij wel, gij moogt het niet weten. Schoon? En gelukkig? Dit nieuws? als gij het zult hooren, het is kans dat gij in geene twee uren meer weet wat ge doet van blijdschap.’
‘Wilt gij het niet zeggen?’ vroeg de maagd met spijt en op eenigszins dreigenden toon.
‘Word toch niet kwaad, Clara; ik mag niet. Anders! Gij kunt denken, ik versmacht er in, sedert ik het weet. Gisteren avond en dezen morgen, zoo
| |
| |
haast ik alleen was, heb ik het u wel twintig maal met luider stemme verteld..... maar aan u, gelijk gij daar staat, zou ik het niet durven zeggen. Dat gij het wistet nochtans, och, och, wat zoudt gij lachen!’
‘Ga maar heen!’ morde Clara, zich van hem verwijderende. ‘Gij zijt slechts gekomen om mij te plagen en te pijnigen! Mijn vader kan alle oogenblikken opstaan, en hij zou zeker boos zijn, zoo hij u hier verraste.’
‘Waarom? Mijn vader heeft mij gezonden..... en daarenboven, als ik iets hoor, wip! en ik ben weg.’
‘Het is gelijk, ik ben kwaad. Waart gij maar liever weggebleven.....’
‘Kom hier, Clara,’ sprak de jongeling, ‘ik zal er u iets van zeggen..... Ik kan het toch niet meer verkroppen. Zult gij zwijgen? Niets aan uwen vader er van bekend maken?’
‘De meiskens kunnen beter zwijgen dan de jongens,’ antwoordde Clara, wijl zij opnieuw tot Lucas naderde.
‘Zoo? Dat ik dan ook maar zwege?..... Alweder dit verstoord gezicht; ik zou nog niets mogen zeggen om te lachen.’
‘Welnu, gaat gij nu spreken, menschenplager die gij zijt?’
‘Ja, ja, wacht een beetje, Clara.’
Hij sloeg de oogen ten gronde en scheen te overwegen.
‘Hebt gij het vegeten?’ schertste de maagd met ongeduld.
| |
| |
‘Vergeten? Ja, zulke dingen vergeten, het zou aardig zijn,’ mompelde Lucas, ‘maar zie, ik mag wat zijn, weet ik, hoe ik het aan land ga brengen. Ik had er nog niet aan gedacht; maar het is geen beetje moeilijk, zulke dingen maar vlak in het gezicht van..... van een jong meisken te zeggen..... Clara, ik ben beschaamd.’
‘Hoe kinderachtig zijt gij toch, Lucas. Het is schoon en gelukkig, zegt gij; en dus is het geen kwaad. Hoe kunt gij er dan beschaamd over zijn?’
‘Ja, ik ben eens nieuwsgierig, als gij het zult weten!’
‘Zie, Lucas, zoo ge niet gauw gaat spreken, loop ik weg!’
‘Luister dan; maar wees niet te blijde, Clara, en poog u te bedwingen, anders mocht gij somwijlen van blijdschap u vergeten en gerucht maken. Mijn vader komt hier om uwen vader een voorstel te doen.’
‘Ik weet het immers.’
‘Ja, maar nog een ander voorstel..... Hoe zal ik het aanpakken? Clara, gij kunt mij immers wel goed lijden, niet waar?’
‘Maar waarom vraagt gij nu zulke dingen?’
‘En als gij tusschen de jongens van het dorp er éénen moest uitkiezen, wien zoudt gij nemen?’
‘Och, gij zijt van uwe zinnen!’ mompelde Clara met ongeduld in de stem.
‘Kom, kom,’ zuchtte Lucas, ‘ik zal het maar in eenen keer zeggen..... Mijn vader komt bij uwen vader, om, om.....’
| |
| |
‘Om! Om! Welnu, waarom?’
‘Om te vragen, of Lucas met Clara mag trouwen!’
De maagd, als door verrassing geslagen, zag hem met ongeloof aan.
‘Of wij op een pachthoefken mogen gaan wonen en man en vrouw zijn,’ herhaalde de jongeling met juichende gebaren.
Clara beefde; eerst had eene plotselinge bleekheid haar gelaat ontverfd, nu gloeiden haar voorhoofd en wangen met hevig rood, en zij hield in diepe ontsteltenis de oogen ten gronde.
Zich over den aard harer ontroering bedriegende, zuchtte Lucas als bedroefd:
‘Ja, heb ik het u niet gezegd, Clara, dat gij zoudt beschaamd zijn? Het is uwe schuld: gij hebt mij tot spreken gedwongen.’
Het meisje bleef zwijgend; uit elk harer oogen viel een blikkerende traan.
‘Och, Clara,’ sprak Lucas smeekend, ‘gij moogt er geen verdriet om hebben. Denk eens, mijn vader zou uwen vader al zijne schulden helpen betalen en hem als een vriend bijstaan. Wij zouden op ons hoefken wonen en er samen werken en sparen en in stille vroolijkheid leven. Zoo lang hebt gij nu pijn en smart geleden en in droeve eenzaamheid zitten treuren. Ik zal niets voor oogen houden dan uw geluk; slaven van den morgen tot den avond om voor u te zorgen; u beminnen, en maken dat alles u toelacht. Mijne moeder zal uwe moeder zijn; zij ziet u reeds zoo
| |
| |
gaarne! En, weet gij, zij heeft gisteren hare gouden keten met het groote gouden hart uit de kas gehaald, en gezegd: dat is voor Clara, mijne dochter!..... Maar waarom schreit gij nu zoo bitter, Clara? Uw vader, als hij het geluk en den vrede rond zich zal zien, als alle zorg hem uit het hart weggenomen is, als hij niets meer zal ontmoeten dan vriendschap en genegenheid, ach, dan zal hij van zijne kwaal genezen, en zijne oude dagen zullen nog zoet en vreedzaam zijn.’
Het meisje had de hand voor de oogen gelegd en hijgde hoorbaar.
‘God, God,’ klaagde Lucas met bittere onttoovering, ‘ik meende, dat gij evenals ik zoudt opgesprongen zijn van blijdschap, en daar staat gij nu te weenen, als ware er een ongeluk gebeurd. Gij moet het maar zeggen, Clara, zoo gij mij niet wilt, ik zal heengaan..... en ziek worden, en.....’
Eensklaps hergalmde achter de deur eener kleine kamer een gerucht, als van een voorwerp, dat valt of ten gronde wordt gesmeten.
‘Mijn vader, mijn vader komt!’ zuchtte de maagd verschrikt.
Lucas, daar hij eenen stap deed om het huis te verlaten, voegde de twee handen biddend te zamen en smeekte:
‘Clara, Clara, gij zult immers toestemmen, niet waar? Ach, laat mij niet sterven van verdriet! Ik zal alles doen wat gij wilt; u gehoorzaam zijn, u omringen met liefde.....’
| |
| |
‘Zwijg, zwijg, ga heen!’ murmelde de maagd met ontsteltenis. ‘Ik stort tranen van blijdschap: zooveel geluk durfde ik op de wereld niet hopen.....’
‘Ah! God zij dank, het was van blijdschap!’ riep de jongen verbaasd en met onvoorzichtige kracht, wijl hij naar de deur liep.
Daar keerde hij zich nog eens om en zeide:
‘Clara, geen woord daarvan aan iemand! Ik ga mijnen vader verwittigen. Tot straks! Wij zullen lachen en vroolijk zijn met moeder, - Ah, het was van blijdschap!’
Hij sprong ter deur uit; - toen hij op den hof was, wierp hij juichend zijne klak in de hoogte, nog immer uitroepende:
‘Die meiskens, die meiskens! Het was van blijdschap!’
Clara hield eene wijl het oog op de deur van haars vaders slaapkamer gericht; daar zij echter niets meer hoorde, keerde hare gedachte terug op de tijding, welke haar zoo diep had ontsteld. Zij veegde zich de tranen van de wangen en zuchtte met den dankbaren blik ten hemel:
‘God, wat zijt gij goed! Vrouw Torfs zal mijne moeder worden! Mijn arme vader zou genezen! Hij zou nog gezond worden en gelukkig zijn in zijne oude dagen! Lucas en ik, wij zouden arbeiden, zorgen, sparen; hem het leven zoet maken, hem beminnen, hem alles geven wat hij kan begeeren! Ach, ik heb sedert mijne kindsheid tusschen deze vier muren gezucht en geleden..... en nu, nu zou ik leven tusschen vrienden,
| |
| |
die mij liefhebben? Altijd vroolijk zijn en arbeiden en zingen? Heb dank, o God, het is een hemel op aarde!’
Zij hoorde weder eenig gerucht. - De deur werd geopend en Jan Staers, haar vader, trad binnen.
Hij was een man van meer dan middelmatige gestalte; maar ofschoon zijn grof lichaam aan spierkracht kon doen denken, loom en ontspannen hingen zijne leden; opgeblazen en bleek was hem het levenloos gelaat.
Het heldere licht der zon had hem bij zijne verschijning in de kamer pijnlijk verrast en hem gedwongen zijne verbijsterde oogen te sluiten. Zijn haar hing hem over het voorhoofd en zijne kleederen waren slordig en verzuimd.
Nu stond hij bij de deur, met de hand aan het hoofd en zich den schedel krampachtig drukkend, als iemand die hevige hersenpijnen lijdt.
Intusschen was Clara, onder het uitspreken van een zoet goeden morgen, tot den haard geloopen, had eene koffiekan, een brood en wat boter op tafel gezet, en eenen stoel bijgeschoven.
Met de oogen neergeslagen, sprakeloos en op zijne beenen wankelend, naderde Jan Staers tot de tafel en liet zich in den zetel nedervallen. Het zonnelicht scheen hem nog immer pijnlijk te zijn; want hij blikte als woedend naar buiten, daar hij spijtig gebood:
‘Sluit dit venster, zeg ik u!’
Clara volvoerde zij? bevel en hield zich zwijgend op eenen afstand.
| |
| |
Onderwijl had haar vader het brood gegrepen en poogde eenen kant er af te snijden; doch zoozeer beefde en waggelde zijne hand, dat het hem uiterst moeilijk, misschien wel onmogelijk was zich zelven hierin te dienen.
Met bitteren mismoed wierp hij het brood zoo geweldig ter tafel neer, dat er een nieuw stuk van de telloor brak, waarop de boter lag. Een grof woord, als eene verwensching ontviel zijnen mond; maar hij bedaarde echter, toen hij zag, dat Clara, zijnen wensch vooruitsnellende, reeds bezig was met boterhammen voor hem te snijden.
‘Vader lief,’ smeekte het meisje op zoeten toon, ‘wees niet haastig. Ik zal alles doen wat gij wilt; maar blijf welgezind en ontstel u niet!..... Onze buur Torfs zal straks hier komen om u te spreken.’
‘Die schijnheilige schrok? Hij zou in mijn huis durven komen! - Gij hebt alweder tranen gestort? Met dit janken altijd!’
‘Ach, vader, pachter Torfs zal u zulk goed voorstel doen: hij wil ons redden, ons gelukkig maken.....’
‘Ik wil hem niet zien, zeg ik. Doe mij niet spreken, het verveelt mij!’
Het meisje ging twee of drie stappen achteruit en bleef daar roerloos staan met den droeven blik ten gronde gericht.
Jan Staers vatte de boterham en nam er eenen beet van in den mond; hij legde het brood met wansmaak terug op de tafel.
‘Dor en slecht als zand!’ morde hij. ‘Een stuk
| |
| |
hout zou beter smaken..... Waarom hebt gij geen versch brood gehaald?’
Clara zweeg.
‘Waarom is er geen versch brood in huis?’ herhaalde hij met kracht.
‘De bakker wil niet meer borgen,’ stamelde het meisje.
Eene uitdrukking van gramschap betrok het gelaat haars vaders. Zonder verdere bemerkingen legde hij het aangezicht in de twee handen en bleef eenen ruimen tijd roerloos in deze houding.
De maagd aanschouwde hem met stil verdriet en deed geweld om nieuwe tranen uit hare oogen te houden. - Allengskens naderde zij tot hem, vatte streelend zijne hand en zeide op biddenden toon:
‘Vader, bedroef u niet; het zal wel beter gaan. Pachter Torfs zal u van goede dingen spreken. Drink nu maar eene kop warme koffie; het zal u verlichten.’
‘De nijdige valschaard, de onderkruiper, die mijne hoeve beloert!’ brulde Jan Staers bijna onverstaanbaar. ‘Dat hij kome, ik stamp hem ter deure uit.’
Bij deze wreede bedreiging kon Clara hare smart niet meer bedwingen; zij liet zich met eenen angstschreeuw op eenen stoel vallen, legde zich de hand voor de oogen en begon luidop te weenen en te snikken.
Haar gekerm trof haren vader pijnlijk; hij wrong zich de leden en sloot de tanden in eene grijns van ongeduld opeen.
‘Ik heb pijn in het hoofd,’ sprak hij. ‘Clara,
| |
| |
kind, waarom valt gij mij lastig met uwe grillen?..... Nu, nu, zeg, wat begeert gij?’
‘Antwoord dan!’ riep hij met spijt.
‘O, vader,’ smeekte de maagd tusschen hare tranen, ‘ik bid u, wees niet barsch tegen pachter Torfs. Hoor hem met goedheid aan; wat hij u te zeggen heeft, zal u verblijden.’
‘Schei uit dan met dit gekrijsch. Ik zal hem aanhooren, al moest ik van gramschap verstikken!’
‘Neen, neen, vader lief,’ zuchtte Clara, ‘zóó niet: met vriendschap en bedaardheid.’
Jan Staers, alsof de aandacht hem lijden deed, boog opnieuw het hoofd en bleef eenige oogenblikken sprakeloos. Eensklaps zeide hij met bitsigheid:
‘Laat mij alleen. Gij doet mij spreken; het verveelt mij, zeg ik u. Uwe stem klieft mij de hersens. Ga, verwijder u van hier; ik zal u roepen, zoo ik u noodig heb.’
En daar hij zag, dat zijne woorden eenen nieuwen tranenvloed uit Clara's oogen deden stroomen, voegde hij er op zachten toon bij:
‘Nu, ik zal geweld doen om den Schallebijter met geduld aan te hooren.’
De arme Clara, met het voorschoot voor de oogen, ging langzaam de kamer uit.
Jan Staers zag haar achterna, totdat zij gansch uit zijn gezicht was verdwenen.
Hij stond op en deed eenige onzekere stappen door het vertrek. Dan bleef hij staan, wrong zich de armen geweldig nevens het lichaam, stampte met den voet
| |
| |
op den grond en scheen aan eene uiterste wanhoop overgeleverd.
Weder deed hij eenige treden, morde sombere woorden en wreef zich het hoofd in gedachten, als dede hij geweld om zich dingen te herinneren, die zijn geheugen waren ontgaan. Van tijd tot tijd huiverde hij in al zijne leden, wijl hij pijnlijk uitriep:
‘Boeh! hoe koud!..... Mijne hersens gloeien als vuur..... mijn lichaam bevriest!’
Eensklaps begonnen zijne oogen met eenen akeligen glans te lichten; eene uitdrukking van diepe vertwijfeling spande zijn gelaat; het was, alsof eene plotselinge klaarheid hem in den geest gedrongen ware. Uit zijne keel ontsnapte een heesch geratel, en hij sloeg zich zelven wreedelijk met de toegebalkte vuist op het voorhoofd, als wilde hij zich den schedel breken.
Door deze overspanning van krachten uitgeput, door de pijn bedwelmd, naderde hij waggelend tot de tafel en liet zich, onder het slaken van eenen droeven zucht, in den stoel nedervallen.
Met den verwilderden blik op den vloer gevestigd, zeide hij op wanhopigen toon:
‘IJselijk vergif! Venijn voor ziel en lichaam! Ah, degene, die u uitvond, was een bloedvijand van den mensch.... Verachtelijke dronkaard die ik ben. Waartoe, waartoe ben ik gekomen? Het licht martelt mij; alles beeft aan mijn lichaam; mijne ziel zelve is versmacht..... Ik kan niet gaan, niet staan, niet eten, niet denken! Het is daarbinnen in mijn hoofd als een
| |
| |
duizelige warklomp van wanhoop, van razernij, van misdadige inspraak, van wroeging en van lafheid..... En mijn kind, mijne arme Clara? Zij lijdt, zij verkwijnt zonder klagen; en ik beloon hare liefde met wreede barschheid; - ik ben haar vader, ik moest haar dankbaar zijn..... en, o vloekbare dwaas, ik ben haar een beul; uit snoode baatzucht verslind ik haar jong leven!..... Indien God mij strafte, mij liet sterven, het ware een geluk voor haar. - Hoe gruwelijk, de dood des vaders eene weldaad voor zijn kind!’
Deze laatste gedachte schokte hem geweldig. Zijne tanden sloten zich krakend, en hij vatte het blad der tafel zoo stuiptrekkend tusschen de zwoegende vuisten, dat het onder zijnen druk scheen te plooien.
Na de verkalming van den hevigen zenuwstorm bleef hij eene wijl roerloos; dan begon weder zijn aangezicht onder droeve overpeinzingen te bewegen. - Terwijl hij de vingeren aan het hoofd hield gedrukt om zijn wederspannig geheugen aan te wakkeren, verbleekten eensklaps zijne wangen onder den slag van eenen plotselijken schrik.
‘Gisteren,’ morde hij, ‘gisteren moest ik naar de stad gaan. Ik had geld, geld om een gedeelte mijner pacht te betalen..... Maar waar ben ik geweest? Wat heb ik gedaan? Hoe kwam ik hier? Zou ik de pacht betaald hebben?..... Ah, vermaledijding! Ik heb gedronken, geslapen.....!’
En met koortsige beweging hief hij zijnen kiel op en ontgespte eenen lederen riem, die hem om de middel was gegord.
| |
| |
Terwijl hij een aantal zilveren geldstukken uit den riem op de tafel schudde, toonde zijn gelaat de uitdrukking van den diepsten angst. Hij greep de muntstukken met volle handen en scheen ze te wikken. Nu beefden hem lijf en leden op eene gansch andere wijze, en het was, alsof hem de verwarde haren te berge rezen van wanhoop.
‘Ramp, ramp,’ riep hij, ‘verloren, ontstolen! Ik zal tellen; misschien bedrieg ik mij.’
Hij poogde in allerhaast de geldstukken op twee rijen te schikken; doch zoozeer waggelde hem de hand, dat hij na langen arbeid, ternauwernood en zeer onvolmaakt in dezen arbeid kon gelukken. Menig bitter woord, menige verwensching tegen zich zelven rolde intusschen van zijne lippen.
Zijn angst vermeerderde en het koude zweet brak hem uit, daar hij het geld telde en hertelde, en immer eene aanzienlijke som te kort vond. Eindelijk bleef hem geene hoop meer over, dat hij zich kon hebben misgrepen. Eene krampachtige rilling liep hem over het lichaam, wijl hij zich de haren uittrok en op ijselijken toon brulde:
‘Vijftig franken! Vijftig franken te kort! Waar zijn die gebleven? Ah, ik had onze laatste koe verkocht; dit geld moest dienen om het vonnis van uitdrijving te doen opschorsen..... Nu, nu zal ik van mijne hoeve worden weggejaagd, op straat gesmeten als een hond..... en dan gaan bedelen! Bespot zijn, veracht worden en met de vingeren nagewezen als een verachtelijke dronkaard! En mijne arme Clara?
| |
| |
Wat zal er van haar geworden? Doemenis, doemenis over mij!’
Uit zijnen mond kwam een schreeuw van vertwijfeling op, zoo somber en zoo scheurend, als ware hem het hart in den boezem gebroken.
Hij sprong recht, stapte dwalend door de kamer, sloeg zich de vuisten tegen de muren ten bloede, poogde de stoelen uiteen te rukken en huilde onverstaanbare kreten van wanhoop en van woede. Nadat hij eenigen tijd zich had afgemat door woeste bewegingen en gewelddadigheden op zich zelven en op alles, wat hem omringde, bleef hij eensklaps roerloos staan. Een onuitlegbare glimlach van blijdschap of van spot verlichtte zijn gelaat, daar hij de glinsterende oogen op de deur zijner slaapkamer gevestigd hield
Hij riep als uitzinnig:
‘Ah, ah, verstand, klaarheid in den geest, kracht des lichaams, moed des harten? Daar, achter die deur, in eene flesch! Ik heb mijne rede, mijne ziel aan den duivel des dranks gegeven; hij alleen kan ze mij voor een oogenblik terugschenken! Ik moet, ik moet ze hebben. Raad, raad..... ja, voor de laatste maal..... nog eens, nog eens!’
En dit zeggende, sprong hij vooruit naar de deur en verdween in eene kleine nevenkamer.
Gedurende eene lange wijl bleef alles doodstil op de hoeve; slechts een dof gerucht als het geklok van een vocht, dat langzaam uit eene flesch vloeit, murmelde bij poozen tot in de grootere kamer.
| |
| |
Wanneer Jan Staers eindelijk weder verscheen, was hij niet meer herkennelijk. Zijn aangezicht was beglansd met eenen milden lach, zijne oogen helder en wijd geopend, zijn hoofd stond recht op zijnen hals, hij beefde niet meer en de wangen waren hem gekleurd met een warmer bloed. Al zijne bewegingen getuigden van losheid, van moed en kracht.
Tot de tafel gaande, zeide hij spottend:
‘Zoo, zoo, die nijdigaards, zij meenden, dat het op was met Jan Staers; die lompe vlegels, zij klapten in de handen, omdat zij hem van de steenen hoeve zagen op straat zetten! Maar ik ben nog niet ten einde..... Brr, het is venijn, zeggen de dwaaskoppen? Zoet vergif, dat mij door de aderen loopt als een levend vuur. Ah, nu heb ik verstand; nu is het mij klaar daarbinnen in het hoofd. Maar spoed gemaakt. Ik heb de flesch geledigd; het is te veel misschien! Nu geteld en beslist wat er te doen staat om te toonen dat Jan Staers zoo gemakkelijk niet omverre te smijten is.....
Hij legde de muntstukken in betere orde en telde ze nu met gemak en nauwkeurigheid.
‘Slechts veertig franken te kort,’ riep hij in blijdschap uit, ‘tien franken gewonnen! Maar waar zijn deze twintig gulden gebleven? Ah, ik weet het! Gisteren ging ik niet naar de stad: ik bleef hangen in den Gulden Appel, aan den Kruisweg. Er was een vroolijk gezelschap; ik leende vijftien gulden aan Klaas Grils, den zandboer. - Waarom moest ik ook altijd den rijken man spelen! Bah! het was voor de
| |
| |
grap, ik zal mijn geld terughalen..... En de andere vijf gulden? Ja, zij hebben mij weer uitgedaagd; ik heb het gelag betaald. Kom, kom, er zijn nog geene potten gebroken. Ik zal straks mij naar de stad spoeden en dit geld aan mijnen hebzuchtigen eigenaar dragen: langs den binnenweg, om voorbij geene herbergen te moeten gaan. Hij zal blijde genoeg zijn, als hij de schijven ziet; want wie zou dit vervallen kot en zijne dorre velden willen overnemen? Wie? Ja, de Schallebijter misschien, de nijdige Torfs, die reeds van voor jaren mijne hoeve beloert, en de oortjens in vieren klieft om er eens aan te kunnen..... Maar ik zal het hem laten zien! Morgen begin ik te werken, en ik drink niet meer; neen, van mijn leven niet meer, al veranderde het water der beek in jenever. Ik verkoop nog iets of wat van al de nuttelooze dingen, die daar in de glazenkast staan. Mijn naam is geld waard; ik zal wel een paard en een paar koeien op borg vinden. Intusschen handel drijven in graan en in hout, en door zorg en verstand wel zoo spoedig recht geraken, dat de afgunstige lieden zullen vergaan van verwondering en van verdriet..... Ah, maar wien zie ik daar komen? Den Schallebijter met zijn schijnheilig gezicht! Dat ik hem ter deure uitsmeet?..... Neen, neen, ik heb Clara beloofd, dat ik hem met vriendschap zou onthalen. Kom, ik ben welgezind; ik zal maar goede jongen zijn en den schrok eens uithooren: het zal aardig zijn, inderdaad.’
Met eenen glimlach van hoogmoed zag hij den
| |
| |
ouden Torfs ter kamer intreden, en legde zich achterover in den stoel, alsof hij een groot heer ware geweest, die een bedelaar ging ontvangen.
Eene spijtige uitdrukking betrok het gelaat van pachter Torfs, toen hij onder het groeten den blik op Jan Staers sloeg; want hij zag, hoe vreemd de oogen van Clara's vader gloeiden en hoe rood zijn aangezicht was.
Echter met een vriendelij ken lach tot hem naderende, zeide hij:
‘Pachter Staers, ik ben hier gekomen om iets van u te verzoeken, en u terzelfder tijd een gewichtig voorstel te doen. Zijt gij bereid om mij met koelheid aan te hooren?’
‘Met koelheid? Wat wilt gij zeggen?’ vroeg Staers spottend, ‘of meent gij, dat ik niet bij mijn verstand ben?’
De grijsaard schudde het hoofd met mismoed, daar hij hernam:
‘Het zou mij spijten, dat ik u iets onaangenaams gezegd had. De zaak, waarover ik u te spreken heb, is zeer ernstig; zij eischt van onzentwege de grootste aandacht. Laat gij toe, dat ik ga zitten?’
‘Wat kan 't mij schelen, of gij zit of staat?’ antwoordde de andere. ‘Maar spoed u; want ik moet naar de stad en heb weinig tijd. Ai dit talmen en sammelen maakt mij ongeduldig; het zweet staat mij op het voorhoofd.’
‘Het is nutteloos, dat ik hier blijve,’ zeide de grijsaard bitsig, en zich tot de deur keerend, als om
| |
| |
de kamer te verlaten. ‘Ik ben hier niet gekomen om te spotten of om bespot te worden.’
‘Nu, nu, zet u neer, gebuur,’ sprak Jan Staers met vriendelijken lach. ‘Het is eene vlaag. Laat hooren, wat is uw verzoek?’
‘Zult gij een oogenblik luisteren zonder mij te onderbreken? Ik spreek gaarne alleen, ziet gij, wanneer ik iets uit te leggen heb; maar ik kan op mijne beurt ook zwijgen.’
‘Nu, spreek; en zoo ik u onderbreek, dan wilde ik, dat.....’
‘Niet noodig!’ viel de grijsaard in, daar hij met een teeken der hand de grove spreuk in den mond van Staers terugdreef.
Hij zette zich op den stoel en zeide met indrukwekkende kalmte:
‘Staers, gij hebt een kind, eene dochter. Haar gelukkig te zien, zou u verblijden, niet waar? Gij zijt vader. - Altijd alleen op deze hoeve zonder gezelschap, treurend over droeve dingen; gij begrijpt, dat het haar een verdrietig leven moet zijn..... Nu, word niet ongeduldig: laat mij zeggen. Clara is een goed meisje, dat een beter lot verdient; en het ware inderdaad beklaaglijk, indien haar nieuwe rampen moesten treffen; indien eene onherstelbare schande haar de hoop op een gelukkiger leven moest benemen.....’
‘Wat raast gij altemaal?’ bromde Staers met ontvlammenden blik. ‘Schande? Welke schande?’
‘Nog eenige woorden; onderbreek mij niet,’
| |
| |
ging de grijsaard voort. ‘Gij kent mijn zoon Lucas; hij is een brave jongen, die arbeidt van den morgen tot den avond.’
‘Ik geloof het wel, indien hij niet arbeidde, waartoe zou hij anders goed zijn?’
‘Welnu, gebuur, het schijnt, dat de jongelieden elkander sedert lang beminnen, en.....’
‘En, en?’ schertste de andere.
‘En ik kom u de hand van Clara voor Lucas afvragen.’
Jan Staers borst uit in eenen langen schaterlach, die op den grijsaard eenen pijnlijken indruk deed. Het was zichtbaar, dat deze zich diep gewond gevoelde; want hij hechtte de oogen met vragende verwondering op zijnen gebuur, daar hij spijtig zeide:
‘Ik vermeen, dat er niets belachelijks is in hetgeen ik u voorstel.’
‘Niets belachelijks?’ riep de andere. ‘Ah, ah, de dochter van pachter Staers zou trouwen met den zoon van het ossenboerken! Gij steekt de horens wat hoog op: God zij geloofd, zooverre zijn wij nog niet.’
De oude Torfs moest een oneindig geweld doen om zijne verontwaardiging over dezen spot te bedwingen. Zijne lippen trokken met bitterheid te zamen, de hand beefde hem nevens de zijde. Het was met eene zure kalmte, dat hij bemerkte:
‘Gij waart eertijds een welhebbend pachter, ik was een arme ossenboer; maar gij en ik, wij zijn niet meer wat wij waren.’
| |
| |
‘Ik zou boos moeten worden,’ zeide Jan Staers immer spottend, ‘doch ik wil mij nu geen kwaad bloed maken. Zoo? gij meent ook, dat ik ten einde geboerd ben? Ik zal u nog aardige dingen laten zien. De leste lacher lacht het best!’
Het scheen den grijsaard, dat de oogen van zijnen gebuur langs hoe meer begonnen te gloeien; zijn grimlach, zijne gebaren waren ook zoo zonderling, dat hij begon te twijfelen of Clara's vader niet reeds misschien dien morgen te veel had gedronken.
In deze meening deed hij eene beweging om op te staan en zijne poging te staken; doch hij dacht aan zijnen zoon, aan de arme Clara, aan de onuitstelbaarheid der zaak, en zette zich weder in den stoel, met stoutheid en besluit zeggende:
‘Gij moogt mij onderbreken of niet, ik zal spreken, totdat ik gedaan heb. In naam van uw kind, ik bezweer u, hoor mij met eenig geduld aan.....’
‘Nu, nu, ga uwen gang, ik luister.’
‘Zie, gebuur,’ sprak de oude, ‘het is nutteloos met mij te veinzen; ik ken den toestand uwer zaken zeer nauwkeurig. Alzoo weet ik, dat men u heden of morgen van uwe hoeve zal zetten, indien de achterstal uwer pacht niet betaald is vóór de uitvoering van het vonnis. Ik weet ook, dat gij uwe laatste koe verkocht hebt; maar de prijs, welken gij er van kunt ontvangen hebben, is niet toereikend, en diensvolgens.....’
Jan Staers sloeg de hand op de tafel tusschen da
| |
| |
muntstukken, die er op gespreid lagen; de schelle klank galmde door de kamer.
‘Geld!’ riep hij juichend uit. ‘Daar is geld!’
‘Het is nog het derde deel niet van hetgeen gij te betalen hebt om uitstel te verkrijgen..... Zoo gij redelijk wilt zijn, ik zal u leenen wat u ontbreekt om onmiddellijk uwe gansche pacht te voldoen.’
‘Gij?’ schertste Staers met twijfel. ‘Waar zoudt gij het halen?’
‘Ja, ik; en waarom niet? Of meent gij, dat van twintig jaren arbeid en spaarzaamheid, niets overblijft, als men daarbij eenen goeden eigenaar heeft?’
‘Ja, onze eigenaar? Hij zou een mensch het vel aftrekken, de bloedzuiger!’
‘Dat wil ik niet gezegd hebben!’ riep de grijsaard met verontwaardiging. ‘Mij heeft hij de pacht niet oneerlijk opgeslagen, alhoewel ik zijne gronden merkelijk heb verbeterd.’
‘Ah, gij zoudt mij geld leenen?’ herhaalde Jan Staers op zachten toon. ‘Dit had ik nooit van u gedacht. Wij zullen nog goede vrienden worden. - Hoeveel?’
‘Indien gij in het geluk van uwe dochter en mijnen zoon wilt toestemmen, zal ik u genoeg leenen om uwen eigenaar te voldoen; en voor het overige zal ik u behulpzaam zijn om uit te vegen, wat hier of daar nog mocht te betalen staan.’
‘Maar, vader Torfs, gij pocht! Gij spreekt van geld, alsof het u op den rug groeide. Hebt gij eenen schat gevonden..... of hebt gij hem gestolen? Het is
| |
| |
mij gelijk. Nu, word niet boos, gebuur; het is eene wijze van spreken, ik meen het zoo niet. Wat zeiden wij ook? O, ja, gij zult mij geld leenen, veel geld..... omdat uw zoon met Clara zou mogen trouwen. Welnu, het is goed; daar is mijne hand. Sla toe! Lucas kan dan maar bij ons komen inwonen, en werken..... er is land genoeg. Waarom trekt gij uwe hand terug? Wat scheelt er nog aan?’
De grijsaard liet een oogenblik voorbijgaan en sprak dan:
‘Zóó kan het niet zijn, gebuur Jan. Laat mij eens vrij en rechtzinnig u uitleggen, hoe ik het meen. Zonder paarden, zonder vee kan deze hoeve immers niet bebouwd worden? Mijn zoon en gij zelf zoudt u nutteloos dood werken; en er kwame toch nog de helft der pachtgelden niet van. Ziehier mijn ontwerp: - ik heb een beetje geld en geniet veel vertrouwen; ik zou uwe pacht overnemen, en mijn paard en mijne vier koeien medebrengen. Nog een tweede paard zou ik koopen, en allengs mij het vee aanschaffen, dat er tot zulke boerderij noodig is. Gij zoudt met ons op de steenen hoeve blijven wonen. Lucas en Clara zouden op mijn tegenwoordig hoefken trekken, en ik zou hun insgelijks bezorgen wat er noodig is om stillekens te beginnen. Gij zoudt geene zorgen meer in het hoofd hebben, en misschien zoudt gij liefde krijgen tot eene woning, waar ik en mijne vrouw, door onze vriendschap, u het leven zoeter en rustiger zouden pogen te maken. En waart gij eens genezen van het gebrek, dat de oorzaak van al uw
| |
| |
verdriet is geweest, gij zoudt God om zijne goedheid nog danken, gebuur Jan. Clara, die anders niets mocht verwachten dan ellende, zal van mijnen Lucas een deugdzaam man hebben en gelukkig zijn met hem tot het einde van haar leven. - Welnu, neemt gij mijn voorstel aan? Geheel, zooals ik het u doe?’
Jan Staers, wiens hoofd reeds duizelig was geworden van het lange luisteren, had zich waarschijnlijk over den zin van het voorstel bedrogen; want hij stond met blijdschap op en meende den ouden Torfs om den hals te vliegen; doch deze trad met twijfelende verbaasdheid achteruit en keerde den gebuur zachtjes van zich af.
Niettemin greep Jan Staers zijne beide handen en riep:
‘Ah, gij zijt een braaf man, dat gij uwen evennaaste zoo edelmoedig ter hulpe komt. Het was tijd, inderdaad; want ik zag er anders maar weinig dag door..... Wel, ja, zet uw paard en uwe koeien hier op stal Ik geef u vrijen woon, wij zullen samen boeren en de vruchten deelen. Elk de helft van de winst: mij dunkt het is eerlijk genoeg gesproken!’
Het hoofd met spijtig medelijden schuddend, bemerkte de oude Torfs:
‘Gij hebt mij niet begrepen: ik zou hier de pachter zijn.’
‘Wat, wat zegt gij?’ brulde Jan Staers met opbruisende gramschap. ‘Gij zoudt de pachter der steenen hoeve zijn? - En ik?’
‘Gij zoudt ten mijnent wonen; en wildet gij wer- | |
| |
ken, ik zou er u voor betalen. Wilt gij liever voor anderen gaan arbeiden of in het geheel niets doen, ik zal u vrijen woon, kost en onderhoud geven, totdat onze kinderen volgens de wet er zelven kunnen in voorzien.’
Jan Staers greep woedend het eerste voorwerp, dat hij krijgen kon, en sloeg het met kracht ten gronde; de telloor met boter vloog aan stukken op den vloer. Tusschen een vloed grove woorden riep hij uit:
‘Wat zal er mij nog overkomen! Ah, daar is nu de geschiedenis van den Pastoor! De leemen hut van den ossenboer, die de steenen hoeve van Jan Staers moest opeten. Gij bijt er naar, afgunstige schrok..... Maar wat let mij, dat ik u met uw schijnheilig gezicht tegen den muur smijt. Gij zoudt de meester zijn en ik de knecht. Dat komt hier als eene slang fleemend en streelend binnengekropen, om mijne dochter en mijne hoeve mij te ontfutselen!’
‘Ontfutselen?’ herhaalde de oude met misprijzen. ‘Van voor twee jaar heeft onze eigenaar mij op uwe hoeve willen zetten; ik heb geweigerd en hem gebeden, dat men nog geduld met u zou willen hebben - uit medelijden voor uwe ongelukkige dochter..... Ik zie wel wat hier het einde zal zijn; maar geef wel acht op mijne woorden, Jan Staers. Nu wil ik nog in het huwelijk van mijnen zoon toestemmen, omdat ik de schande uwer uitdrijving nog kan afkeeren..... Maar ware deze uitdrijving eens geschied, ik zou zeggen: neen, voor altijd neen!’
| |
| |
‘Weg, uit mijne oogen, zeg ik u!’ loeide Staers. ‘Gij leelijke Schallebijter, zet nog eens den voet over mijnen dorpel, zoo gij durft!’
Met de opgeheven hand bedreigde hij den grijsaard, die wel ontsteld naar de deure week, doch het lederen snoer van zijnen mispelaren stok zich om den pols wond en tot zelfverdediging gereed scheen.
Toen hij zag, dat Jan Staers, onder het uitspreken van allerlei verwenschingen en scheldwoorden bleef staan, zeide de oude man met bitsigheid:
‘Ah, ik ben niet vervaard van uwe bedreigingen; maar gij zijt in uwe woning: ik wil er niet blijven tegen uwen dank. Ik zal u toch nog eenige woorden zeggen, gij moogt ze nemen gelijk gij wilt. Jan Staers, gij zijt een vader zonder hart; gij hebt het erfdeel uwer dochter in overdaad en dronkenschap verslonden; gij zijt arm, de bedelzak wacht u..... En de schande, het verderf, die gij alleen hebt verdiend, gij wilt, dat uw onschuldig kind ze met u deele - tot het laatste einde - totdat de drank u vermoorde, totdat het verdriet haar doe sterven! Ik was gekomen om haar en u te redden; ik wilde twintig jaren van mijn arbeidzweet ten beste geven om haar gelukkig te maken. In uwe baatzucht, in uwen hoogmoed verbrijzelt gij hare toekomst en haar leven..... o, gedenk, dat daarboven een God is. Hij zal u straffen om uwe lafheid! Hij zal in Zijn schrikkelijk oordeel u vragen, wat gij hebt gedaan met uw kind!’
De stoute en indrukwekkende toon des grijsaards,
| |
| |
- misschien wel de mispelaren stok - had Jan Staers in het eerst getroffen en teruggehouden. Hij scheen met eenen spotlach te luisteren; doch bij het einde wondden hem de bloedige verwijten zeer diep.
Een gorgelgeluid als van een brieschenden leeuw rolde uit zijne keel, daar hij met de twee vuisten vooruit naar den grijsaard liep.
Voordat hij hem kon bereiken, was deze echter de deur uitgestapt en bevond zich op de dorpsbaan, waar op dit oogenblik eenige lieden voorbijgingen.
Jan Staers wierp den ouden man nog eenige scheldwoorden naar het hoofd en wierp dan de deur zoo geweldig toe, dat er een stuk van afsprong.
Op een boogschot van daar stonden Lucas en Clara te wachten. Het gerucht van den twist had hen reeds met angst en schrik geslagen; doch toen zij den ouden man zagen naderen, met bleek gelaat, met glinsterende oogen en toegebalkte vuisten, dan vonden zij nauwelijks nog de kracht om tusschen hunne tranen te vragen, hoe het hem was vergaan.
‘Laat mij gerust,’ morde hij, ‘ik ben ontsteld, ik beef, het bloed kookt mij in de aderen. Het is mij, alsof ik ziek worden ging: eene geraaktheid misschien! Ach, kinderen lief, geene hoop meer voor u; alles is gedaan voor altijd, voor altijd!’
Kermend en zich de haren uitrukkend, volgde Lucas zijnen vader; Clara ging nevens hem met het voorschoot voor de oogen.
Weinig tijds daarna opende zich de deur der
| |
| |
steenen hoeve opnieuw. Jan Staers kwam er uit en liep, met haastige stappen en onbegrijpelijke gebaren, over de dorpsbaan en door de masten dreve, die, in de richting naar de stad, zich tot den uitgegraven weg verlengde.
|
|