Volledige werken 10. De plaag der dorpen. Eene welopgevoede dochter
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Hij greep de maagd bij de hand (bladz 30).
| |
[pagina 7]
| |
De plaag der dorpenIOp eenen namiddag keerden twee buitenlieden van eene naburige stad naar hun dorp terug. Het oord, waar zij zich bevonden, was een allerschoonst landschap in het HagelandGa naar voetnoot(1); zij volgden eene baan, die nevens den rug van eenen heuvel, dwars door den bruinen ijzersteen, was gegraven, en over hoogten en door diepten in zonderlinge bochten voortslingerde, totdat zij het punt zou bereiken, waar ginds in de verte een kruisken met zijnen vergulden haan boven het donkere geboomte blikkerde. Aan de eene zijde van den weg verhief zich de uitgegraven wand van ijzersteen, welks donkere verf door de slingerende ranken der braambosschen met liefelijk groen en purper was versierd. Daarboven ontstonden | |
[pagina 8]
| |
sterkbewogene gebergten, die het gezicht langs dien kant beperkten..... Maar van tijd tot tijd zonk ook de grond tot een weelderig dal. Men kon alsdan van deze hoogte met eenen enkelen blik de gansche landstreek beheerschen, en zien hoe de dennenbosschen, als boven elkander gestapeld, langs den rug der heuvelen opklimmen en afdalen; en - immer in toon verminderend - allengs zich verwijderen, kleiner worden en verblauwen, totdat hun groen zich met de dampen der kimme tot een zacht nevelgordijn versmelt. Aan den anderen kant der baan hadden de stortregens, die na het onweder van de hoogten afstroomen, eene breede klove tusschen de bonken ijzersteen uitgespoeld. Achter het bed dezer toekomende rivier vertoonde zich eene wijde vlakte van bebouwde velden, wier regelmatige panden tot op den rug eener andere heuvelenrij voortliepen en daar, als bonte tapijten, van de schouders der gebergten schenen neer te hangen. Het was Herfst, de najaarszon glansde met helderen gloed aan den zuiverblauwen hemel en speelde in bonte tonen tusschen het half verwelkt gebladerte. Ofschoon haar licht nog hevig was, toch ontstond reeds aan den voet der verre bosschen de purperen tint, welke aankondigt, dat de lucht kouder wordt dan de aarde, en de avondmist zich vormt. Van de hoogte, waar hunne baan hen had gevoerd, konden de twee reizende landlieden uren verre zien en het prachtige tafereel genieten, dat de rustende | |
[pagina 9]
| |
herfstnatuur onder hunne oogen uitspreidde; dan, zij schenen weinig acht er op te geven en vervorderden stilzwijgend hunnen weg. De eene was een oude man met grijze haren en diep berimpeld aangezicht. Alhoewel zijn rug was gekromd, stapte hij nog met lichten tred over de baan en leunde niet zichtbaar op den mispelaren stok, die hem met een lederen snoer aan de vuist hing. Ook zijne oogen waren nog wakker, en de kalme uitdrukking die op zijn gelaat stond ingeprent, getuigde van gemoedskracht en vasten wil. Een grove vilten hoed van de vorige eeuw verborg gedeeltelijk zijne witte haren, terwijl eene bruine jas, even verouderd van snede, hem bijna tot op de hielen hing. Met deze kleedingstukken had de goede man voor het altaar geknield, toen hij met zijne Beth door het huwelijk werd vereenigd. Hij had ze zorgelijk gespaard; want veel hadden ze gekost..... Het was zes en twintig jaar geleden, en nu nog kwamen ze slechts onder de zon, wanneer hij ter kerke ging of, om zaken van handel, zich naar de stad begeven zou. Degene die nevens hem stapte, was een jonge kerel, wien gezondheid en kracht op het jeugdig gelaat aanlachend blonken. Eene schoone lakensche klak hing hem op het linkeroor en liet zijne bruine lokken over zijne schouders wiegelen; de strik van eenen veelkleurigen halsdoek daalde zwierig tot op de borst van zijnen fijnen blauwen kiel. Van stille | |
[pagina 10]
| |
vroolijkheid glommen hem de zwarte oogen; om zijnen mond speelde een zoete glimlach, en de vluchtige blikken, welke hij soms in het ronde wierp, waren vol eenvoud en mild betrouwen in het leven. Over zijnen rechterschouder lag een gaanstok, waaraan een geladen korf hing; de hand, niet welke hij den stok vasthield, was uitmuntend breed en machtig; zijne vingeren schenen eeltig en stijf. Deze jonge boer, alhoewel eerst een man geworden, had dus insgelijks reeds veel gearbeid en geslaafd. Sedert eenigen tijd stapte de oude man met het hoofd dieper op de borst dan hij gewoon was. Oogenschijnlijk had eene ernstige overweging zijnen geest aangegrepen, want zijn aangezicht bewoog in afwisselende uitdrukkingen: hij scheen door spijt of gramschap ontroerd. Zijn gezel aanschouwde hem in stilte en poogde op zijn gelaat de oorzaak zijner gemoedsbewegingen te raden Er was in den blik, dien de jongeling op het gelaat des grijsaards al gaande gericht hield, eene stille, ingetogene deelneming, welke van ontzag en eerbied getuigde. Alsof de gedachten des ouden mans dezen tot eene slotrede hadden geleid, hij sprak op nadrukvollen toon: ‘Ja, Lucas, mijn zoon, het is wel zoo, als onze oude Pastoor somwijlen al lachend zegt:- Toen de Duivel zag, dat hij geene zielen genoeg meer vangen | |
[pagina 11]
| |
kon, veranderde hij zich in jenever. En sedert is de hel te klein.’ ‘Waarom zegt gij dit, vader?’ vroeg de jongeling verwonderd. Maar de grijsaard volgde ongestoord den draad zijner overpeinzing en hernam met misprijzenden grimlach: ‘Welk verachterlijker schepsel op aarde dan de dronkaard? Lui en zorgeloos, laat hij zijne velden onbezaaid of van onkruid overwoekerd: hij ziet zonder schaamte zijne zaken achteruitgaan en verteert, als een dwaze gulzigaard, het weinige, dat er wordt gewonnen. Zijne vrouw en kinderen leven in angst en verdriet, zij lijden honger en zien de bitterste ellende voor de deur staan dreigen. Hij intusschen loopt, zingt, tiert en vloekt tot schande van het heele dorp; hij wil de knaging van zijn geweten onder meer baldadigheid versmachten en hij versmacht niets dan zijne arme ziel en zijn verstand. En zoo duurt het van slecht tot erger voort, zoo lang totdat hij met zijn ongelukkig huisgezin moet gaan bedelen, misschien aan dezelfde hoef, die zijn vader met zijn bitter zweet had vruchtbaar gemaakt om ze den ondankbaren zoon in goeden staat na te laten. Oh, zie, als ik er aan denk, het bloed kookt mij in de aderen. Laffe verkwister!’ De jongeling aanschouwde hem met vragende verbaasdheid. ‘Zie mijne handen, zie mijn aangezicht en mijn gekromden rug!’ hernam de grijsaard op ontroerden | |
[pagina 12]
| |
toon. ‘Ik ben vóór de jaren oud en versleten. Al yroeg werd ik een wees; mijne ouders waren door eenen brand ten onder gegaan. Ik had eenen oom; de goede man liet mij ter schole gaan tot mijne dertien jaar. Dan stierf hij. Ik werd knecht op de groote hoef achter den Kruisberg. Toen ik uwe goede moeder trouwde, hadden wij niets dan eene geit en eenige guldens, die wij op ons dagloon hadden gespaard. Wij hebben geslaafd, gewerkt, gezorgd. God zegent altijd den arbeid. Nu hebben wij een paard, vier koeien, genoeg land in pacht en nog een beetje geld tegen den nood. Er zal eens een kruisken boven mijn graf op het kerkhof staan, - het is de wet der natuur - maar Lucas, niet waar, dan zult gij u herinneren, dat alles, wat ik voor u heb bespaard en bijeengeschrafeld, - dat uw erfdeel het zweet uws vaders is; dat hij, dat uwe moeder gebrek hebben geleden en zich dood hebben gewroet om u iets na te laten op de wereld? Gij zult het behouden, het door arbeid vermeerderen, het sparen, als eene gedenkenis onzer liefde, niet waar?’ De diepe en zonderling roerende toon van des grijsaards woorden had den jongeling zoo zeer getroffen dat er tranen in zijne oogen blonken. Met verdriet, doch ook met zoetheid in de stemme, zuchtte hij: ‘Vader lief, wat zegt gij altemaal? Gij bedriegt u. Ik heb in de stad bij baas Antoon een glas Diestersch bier gedronken: meer niet!’ Hem de hand grijpende, sprak de grijsaard: ‘Oh, het is niet voor u, Lucas, dat ik het zeg; | |
[pagina 13]
| |
gij zijt braaf en werkzaam. Ik dank God, dat Hij, tot belooning voor al mijn zwoegen, u goed en deugdzaam laat zijn. Wanneer gij, oud en afgesloofd, onder de jaren zult bukken, dan zult gij ook gevoelen, mijn zoon, hoe troostend het is, te weten dat de vruchten van uw zweet na uwen dood niet worden verkwist.’ ‘Maar, vader, ik begrijp u niet,’ zeide de zoon, ‘er ligt u iets op het hart. Waarom verklaart gij het niet?’ ‘Het zou u te zeer bedroeven, Lucas’ ‘Mij bedroeven? Wat mag het zijn!’ ‘Kom, gij zoudt het toch haast vernemen. Weet gij wat de notaris van onzen eigenaar in de stad mij heeft gezegd? - Boer Staers wordt morgen of overmorgen door gerechtsdienaars van zijne hoeve gezet!’ ‘Hemel! en Clara?’ riep de jongen grievend uit. ‘Ja, Clara, de arme Clara?’ antwoordde de grijsaard. ‘Zij heeft dit ellendig lot niet verdiend; maar zij moet haren vader volgen waar hij gaat.....’ ‘Boer Staers van zijne hoeve gezet?’ herhaalde Lucas bevend. ‘Maar het is onmogelijk, vader. Welke redenen kan men daartoe hebben?’ ‘Het is, omdat hij de pacht van verleden jaar nog niet heeft betaald. Wij zijn bijna in October!’ ‘Maar hij bezit nog eene schoone plek goed land in eigendom?’ ‘Van voor twee jaar verpand en daarna verkocht,’ antwoordde de grijsaard. ‘Hij is rijk geweest!’ | |
[pagina 14]
| |
‘Rijk niet: tamelijk wel; en hadde hij willen zorgen, hij zou misschien wel rijk geworden zijn, want hij heeft vele goede boerenjaren beleefd.’ ‘Ik sta verbaasd; waar mag zijns vaders erfdeel gebleven zijn? Zooveel kan een mensch toch niet verdrinken!’ ‘Gij meent het, Lucas? De keel van eenen zwelger is een vat zonder bodem, en er zijn geene vijftien jaren noodig om veel meer te verkwisten dan boer Staers ooit heeft bezeten. Ik zal u eens uitleggen, hoe het met hem is gegaan; het zal den weg verkorten, en daarbij het moge u tot een voorbeeld zijn, mijn zoon.....’ Door andere overwegingen vervolgd, meende Lucas nog eenige bemerkingen te maken; doch de vader deed hem teeken, dat hij zwijgen zou, en hernam: ‘Luister, en onderbreek mij niet..... De ouders van Jan Staers hadden het tamelijk breed; zij boerden goed en waren niet vervaard van den arbeid; maar zij hadden het in hunne bovenkamer en lieten zich meer voorstaan dan aan boerenmenschen wel past. Hun eenige zoon zou achter den ploeg niet loopen; hij zou in de stad wonen en mijnheer zijn. Zij zonden hem naar eene school, waar men advocaten en dokters maakt; maar na twee jaren werd Jan het leeren moede en wilde landbouwer worden, in de gedachte zeker, dat het veel gemakkelijker is, baas op eene hoeve te zijn, dan in de wijde wereld een onzeker bestaan te moeten zoeken. Tot dan was het | |
[pagina 15]
| |
nog niet erg..... maar in stede van hunnen zoon aan den arbeid te gewennen, lieten zijne ouders hem zijne goesting doen en gaven hem veel geld in den zak. - De gelegenheid maakt den dief, zegt het spreekwoord, en lediggaan is de bron van alle kwaad, zegt onze oude Pastoor. Jan wist van gansche dagen niet, waar hij met zijn lijf zou blijven. Hij ging naar de herberg, eerst uit gebrek aan bezigheid, dan uit gewoonte; hij dronk eerst één druppel, dan twee, dan meer. De herbergiers onthaalden hem wel en streelden zijnen hoogmoed: de uitzuigers, die er ongelukkiglijk op onze dorpen zooveel loopen, volgden hem, waar hij ging, en roemden alles wat hij deed of zeide om een vrij gelag te bekomen. In één woord, Jan Staers was allengskens een dronkaard geworden, eer hij of zijne ouders het wisten. Omtrent dien tijd kreeg hij kennis met de dochter uit het Blinde Paard, eene kleine herberg, die eertijds daar achter op den heuvel stond. Hij trouwde op denzelfden dag als ik. Het is de eenige maal, dat ik spijt gevoeld heb om eens anders weelde. De bruid van Staers was schoon gekleed in zijde en fluweel; hij had zich in de stad eenen fijnen jas laten maken en zijn hoed blonk tegen het licht op. Zij waren als heeren van het dorp. Daarnevens stond ik met de kleederen, die ik nog draag; en mijne arme Beth, uwe moeder, zoo ootmoedig met haar katoenen jaksken en haren strepen rok, dat wij als den knecht en de meid van boer Staers er uitzagen. Daar voor het autaar heb ik God beloofd, dat ik zou slaven en werken, totdat mijne | |
[pagina 16]
| |
goede Beth ook in betere kleeding ter kerke mocht gaan..... en ik heb woord gehouden..... Maar ik vergeet de geschiedenis van Jan Staers..... Ziet gij, Lucas, wie eens de slaaf van den drank geworden is, heeft zijne ziel aan den duivel verkocht. Weinigen geraken uit zijne klauwen los..... In den eersten tijd van zijn huwelijk hield Jan zich tamelijk goed en arbeidde bij poozen op het veld. Iedereen, ik ook, wij dachten altemaal, dat de losbandigheid van Jan met de jonkheid was verdwenen; maar allengskens vond men hem weder in de herberg, en alhoewel hij niet zooveel als te voren dronk, toch stonden hem somwijlen de wangen wel wat rood en de oogen wat verwilderd..... Zijne ouders zijn in hetzelfde jaar kort na elkander gestorven. Jan werd pachter op de steenen hoeve; en, daar hij zijns vaders kist goed voorzien vond, achtte hij zich boven alle zorg. Van dan af begon hij meer en tneer te drinken en den arbeid te verzuimen. Zijne arme vrouw, of zij mishandeld werd weet ik niet, dan zij verkwijnde zichtbaar, en ieder vermoedde toch wel, dat het niet van vreugde was. - Jan ging alsdan nog somtijds ter kerk. Op eenen zekeren Zondag gaf de Pastoor in zijn sermoen eene gelijkenis van een leemen hut, die mettertijd eene steenen hoeve had opgegeten. De hut, zeide hij, was bewoond door eenen arbeidzamen man; de pachter der steenen hoeve was integendeel een dronkaard. En vermits ons huisje - dat toen nog van leem was - niet verre van zijne hoeve staat, heeft Jan Staers gemeend, dat de Pastoor het op | |
[pagina 17]
| |
hem en op mij gemunt had. Dit heeft hem zoo boos op mij gemaakt, dat hij mij sedert nog met geen goed oog heeft bezien. Onder zijn schoon gezelschap noemt hij mij Oortje-dood, Haarkloover, Spelden-zoeker, Schallebijter....., maar ik lach met zijnen dwazen spot; en ik denk, dat hij wel ongelukkig is, die van slecht volk moet worden geprezen..... Maar ik loop alweder van de baan..... In het kort dan, Lucas, zal ik u zeggen wat gij zelf gedeeltelijk hebt zien geschieden. Jan Staers, toen hij bemerkte, dat zijne zaken zoo snel den berg afrolden, heeft ze door groote slagen willen omhoog helpen. Hij heeft handel in granen willen drijven; maar dewijl hij meer het glas dan het krijt in de hand hield, is hem dit slecht vergaan, en hij heeft in korten tijd al eenen schoonen stuiver verloren. Voor zes jaar is zijne vrouw gestorven. Sedert is Jan Staers geheel op den hol geraakt; de knecht en de meid zijn van de hoeve gaan loopen; de velden zijn braak blijven liggen of aan arme lieden verhuurd geworden om er aardappelen op te zetten; de eene koe is na de andere verkocht geworden, totdat er maar eene enkele meer overbleef. Het laatste paard is gevolgd. Slechts ééne koe voor zulke hoeve! ‘Zie, Lucas, het doet mij spijt als ware het mijn eigen goed. Wij, die op schrale, zandige gronden van den morgen tot den avond wroeten om de aarde eenige middelmatige vruchten te ontwringen, wij moeten zulke zware vette velden nutteloos door het onkruid zien opvreten! Ah, het is schande, zeg ik, | |
[pagina 18]
| |
schande voor God en de wereld..... Welnu, Jan Staers heeft zijne pacht van verleden jaar niet kunnen betalen; onze eigenaar, die hem lang heeft gespaard ter gedachtenis van zijn vader zaliger, onze eigenaar heeft alle geduld verloren. Hij gaat kort spel met Jan Staers spelen; want morgen zullen de gerechtsdienaars alles op de hoeve in beslag komen nemen en den luiaard op de straat zetten..... Zoo gaat het met de dronkaards, mijn zoon, het begin is één druppel; maar het einde is de bedelzak, de misdaad of..... of nog erger.’ De jongeling had op deze geschiedenis met onwillige verstrooidheid geluisterd. Nu de grijsaard ophield van spreken, vroeg hij: ‘Hebt gij gedaan, vader?’ ‘Ik heb gedaan, Lucas; begrijpt gij nu wat mij ontstelde?’ ‘Maar, vader, weet boer Staers van het ongeluk, dat hem dreigt?’ ‘Zeker, er is een vonnis tegen hem; men heeft hem evenwel tot gisteren tijd gelaten om te komen betalen. Gisteren en eergisteren heeft hij van de eene herberg naar de andere gedwaald, en het gansche dorp verergerd. Zóó vindt men geen geld om zijne pacht te betalen.....’ Beiden zwegen eene wijl en stapten in diep nadenken voort. Op eenigen afstand van hen, boven eene hoogte nevens de baan, verhief zich een steenen kruis, gelijk men er gewoon is te stellen op plaatsen, waar een ongeluk is geschied. | |
[pagina 19]
| |
De vader zeide in gedachten: ‘Op dit kruis staat te lezen, dat een zekere Petrus Darinckx hier wreedelijk werd vermoord. De wreede moordenaar was de jenever. Het is geschied, toen deze baan nog niet uitgegraven was. Daar beneden lagen groote bonken steen; in de herberg ginder had Darinckx zijn verstand gelaten; en in den donkeren nacht is hij van boven deze helling met het voorhoofd op de steenen gestort. God is barmhartig: maar toch beklaag ik de arme ziel.....’ Met het hoofd op de borst geplooid, ging de jongeling nevens zijnen vader, zonder schijnbaar te hooren wat hij zeide; de grijsaard bemerkte, dat bitter verdriet zijn hart vervulde, en hij aanschouwde hem met diep gevoeld medelijden. Eensklaps het hoofd opheffend, riep de jonge boer met ingehouden kracht: ‘Maar Clara, de onnoozele Clara, wat zal er van haar geworden?’ ‘Ik dacht er ook aan, mijn zoon; doch ik zie niets dan ramp en verdriet voor het arme meisje.....’ ‘Niets dan ramp en verdriet!’ herhaalde Lucas op grievenden toon. ‘O, vader, mocht ik u eens iets zeggen, dat mij op het hart ligt! Maar gij zoudt gram worden, ik durf niet.’ ‘Ik kan het wel raden, en het doet mij pijn genoeg voor u, mijn arme Lucas, maar God heeft het zoo geschikt; gij moet verduldig u buigen onder Zijnen wil.’ ‘Gij kunt het raden?’ stamelde de jongeling met | |
[pagina 20]
| |
het schaamrood op de wangen. ‘Niemand op aarde weet het, niemand dan..... moeder alleen, en zij heeft er mij niet om berispt, integendeel.’ Eenige rimpelen versomberden het voorhoofd des grijsaards. ‘Neen, vader, verstoor u niet,’ smeekte de jongen. ‘Het is een gevoel, dat zoo allengskens in mij is gegroeid zonder mijne wete, zonder mijnen wil. Eerst was het medelijden; ik kon toch dit ongelukkig schaap, zoo schoon en zoo teer, niet alleen de hoeve zien bewerken, den grond spitten en mesten, en van den morgen tot den avond arbeiden en slaven, dat een man er onder bezweken zou zijn. Ik heb haar dan, in de afwezigheid haars vaders en als er weinig werk ten onzent was, zoo wat geholpen en eenigen zwaren arbeid voor haar gedaan..... Uit hare dankbaarheid en uit mijn medelijden is in ons een ander gevoel ontstaan. Ik heb het verborgen gehouden voor een ieder, behalve voor moeder..... Maar de gedachte, dat men Clara van de hoeve gaat zetten, dat zij op de straat zal geworpen worden, dat zij haar brood misschien zal moeten bedelen, oh, deze gedachte doet mij vergaan; zij maakt mij zinneloos, ja, stoutmoedig genoeg om u iets te zeggen, vader, dat anders mij niet uit den mond zou willen.....’ Met zwakkere stem en het hoofd buigend murmelde hij, onder het slaken van eenen zwaren zucht: ‘Vader, ik bemin Clara!’ | |
[pagina 21]
| |
Na eene poos vroeg de oude, als in gedachten dwalend: ‘Hebt gij het haar ooit gezegd, Lucas?’ ‘O, neen, nooit!’ murmelde de jongeling. ‘Maar hoe kunt gij dan weten, of zij voor u dezelfde genegenheid gevoelt?’ ‘Ik weet het niet, vader,’ antwoordde Lucas met neergeslagen blik en zichtbaar sidderend, ‘maar de oogen, de stem, iets dat ik niet uitleggen kan; iets geheims, alsof onze zielen maar ééne ziel meer waren.....’ ‘Wees niet zoo ontsteld, Lucas,’ zeide de grijsaard op zoeten toon, ‘ik wist het sedert lang; en hadde ik er kwaad in gezien, ik hadde er in het allereerst wel eenen stok voor gestoken. Het onkruid, als er onkruid is, moet intijds uitgewied worden, anders wordt men het moeilijk meester.’ ‘Ah, dank moet gij hebben, vader, voor uwe goedheid!’ riep de jongeling, ‘Nu zult gij mijnen angst, mijne droefheid wel begrijpen. Clara weggejaagd! Clara die gaat dwalen, bedelen! Maar het kan niet zijn, vader; het mag niet. Ik zal er ziek van worden, kwijnen, sterven misschien!’ ‘Neen, neen, Lucas, zoo erg is die kwaal niet, maar toch, ik gevoel uwe droefheid wel. Clara is een goed en werkzaam kind; en ware het mij mogelijk iets voor haar te doen, ik - de Haarklover, de Schrok, de Schallebijter - ik zou het niet laten, al moesten er ook daarvoor eenige schijven uit moeders spaarpot genomen woorden..... Maar indien ik haar | |
[pagina 22]
| |
geld gave, haar vader zou het in handen krijgen en het naar de herberg dragen.....’ ‘Eene aalmoes!’ zuchtte de jongeling met wanhoop. ‘Mijn zweet, het zweet uwer moeder zou dienen om jenever te betalen? Nimmer!’ ‘Er is een ander middel, vader.’ ‘Een ander middel, Lucas? Laat hooren!’ De jongeling zweeg en hield den blik als beschaamd ten gronde. Het scheen den grijsaard, dat hij, al gaande, op zijne beenen beefde en aan eene hevige ontsteltenis leed. ‘Is het middel dan zoo schrikkelijk, mijn zoon,’ vroeg hij, ‘dat gij het niet spreken durft?’ ‘Welaan, het moet er uit!’ riep de jonge boer, als hadde hij een wanhopig besluit genomen. Hij zweeg echter weder, en zeide slechts na eene wijl met zeer stille, doch innig ontroerde stemme: ‘Ach, wees niet vergramd op mij, vader; ik zal mij onderwerpen aan uwen wil, al moest mijn eerbied voor u mij naar het kerkhof leiden..... Ik heb iets gedroomd..... gedroomd, in den nacht; het was gisteren niet, wel eene maand is het geleden. Ik had den avond te voren voor Clara eenige roeden land omgespit; de arbeid had mij zeer vermoeid.....’ ‘Nu, nu, loop zoovele omwegen niet. Wat hebt gij dan gedroomd?’ ‘Schoon was het genoeg. Mij dunkt, vader, ik zie u nog in den hoek van de schouw, met uw pijpken in den mond zitten lachen en vroolijk zijn gelijk een rijk | |
[pagina 23]
| |
mensch..... En moeder zong onder het spinnen: Waar kan men beter zijn? Het was zoo schoon en, zoo hemelsch gelukkig, dat ik zoo zou willen droomen tot..... tot in der eeuwigheid; - maar gij, vader, moest er altijd bij zijn, en moeder ook en..... Clara ook.’ ‘Zoo, Clara was er bij?’ glimlachte de grijsaard, ‘ik dacht het wel.’ Zijn gelaat werd strenger, daar hij bemerkte: ‘Maar, Lucas, jongen, let op uwe woorden. Gij zoudt willen droomen tot in der eeuwigheid. Zoudt gij dan den hemel geven voor eenen droom?’ ‘Ach, vader, vergeef het mij; het is eene wijze van spreken: ik meen het zoo niet. Ik wil zeggen, dat hij toch wel schoon was, mijn droom.’ ‘Sa, Lucas,’ riep de grijsaard met ongeduld, ‘gaat gij hem nu vertellen, uwen droom? Of laat ons liever van wat anders spreken.’ ‘Neen, neen, blijf goedgezind, vader,’ smeekte de jongeling. ‘Ik zal moed scheppen en het rechtuit zeggen; gij kunt maar eens kwaad zijn: ik kan er niets aan doen..... Luister, wat ik zag in den droom: - Wij hadden acht koeien en twee paarden, land en weiden in overvloed. Mij dacht, ik was sterk als een reus; mijne handen waren breed en zwaar geworden; ik voelde in mij eene uitnemende kracht en wonderlijken moed. Wij werkten - ik wil zeggen, ik werkte, - ik werkte van den kriekenden morgen tot den vallenden avond. De arbeid maakte mij zoo gelukkig, dat ik de zon wel aan den hemel zou vastgenageld | |
[pagina 24]
| |
hebben, zoo ik het maar had gekund. Alles viel ons mede; Gods zegen lag op ons huis; al onze vruchten stonden blinkend van weelderigheid en wasdom. Gij moest niet meer werken, vader; - ja, gij hebt ook al veel geslaafd in uw leven, niet waar? - Hoe uitgestrekt ons goed ook ware, er was nog arbeid te kort voor ons - voor mij, wil ik zeggen. Gij, vader, gij zaat in de schouw uwe pijp te rooken, of gij wandeldet op het veld om mij raad te geven. - Dit is juist, want gij weet alles door lange ondervinding; maar gij moest toch niets meer doen..... En moeder werd gediend, gestreeld en verzorgd door Clara, uit loutere genegenheid..... Ach, wij waren altemaal zoo blijde, en Clara ook. En gij, vader, en moeder, gij bemindet Clara, alsof zij uw eigen kind ware geweest; want zij was het, die door hare zoete vriendschap ons huis tot eenen hemel van vrede en liefde had gemaakt!.....’ De jongeling wachtte met neergeslagen blik op zijns vaders woord. Na eene wijl vroeg de grijsaard: ‘Alzoo, in uwen droom woonde Clara ten onzent? Als dienstmeid?’ Bevend zuchtte Lucas bijna onhoorbaar: ‘Neen, vader, zij was mijne vrouw!’ De oude man gaf zijnen zoon eenen lichten slag op het hoofd en zeide schertsend: ‘Slimmerik! Gij moest advocaat geworden zijn. Daar is nu het schrikkelijke woord! - Het is eene ernstige zaak, mijn jongen. Laat ons eens grondig er | |
[pagina 25]
| |
over spreken, recht en rondborstig uit als twee vrienden. Ik zal u iets zeggen, dat u op uw gemak zal stellen. Van voor vijf jaren hebben wij, uwe goede moeder en ik, ook gedroomd, dat Clara uwe echtgenoote worden zou. Het is wel reeds zoo lang, geloof ik, Lucas, dat gij rond de steenen hoeve gaat dwalen, zoo haast gij het pad vrij hebt..... Zoudt gij gelooven, Lucas, dat ons slaven en schrafelen niet vreemd was aan onzen wensch om u met Clara getrouwd te zien? Haar vader was of scheen een welhebbenden pachter; daarbij hij had het heel hoog in den kop. Hij zou nimmer toegestemd hebben in het huwelijk zijner dochter met den jongen van eenen armen ossenboer, gelijk ik toen was.’ ‘Maar nu, vader, nu zal hij zijne toestemming met blijdschap geven.’ ‘Ik geloof het wel! Maar het maakt onze rekening niet. Toen had hij te veel, nu heeft hij te weinig.....’ Lucas hief de hand biddend tot zijnen vader op, als wilde hij het koele vonnis verbidden. ‘Dit is te zeggen, nu heeft hij niets meer,’ voegde de grijsaard bij zijne rede. ‘O, vader,’ riep de jongeling uit, ‘gij zelf hebt het gezegd: gij hadt niets, toen gij mijne moeder trouwdet. En nochtans, gij waart, gij zijt over uw lot tevreden. Ach, maak mij niet ongelukkig om den wille van een beetje geld!’ ‘Geld!’ herhaalde de grijsaard, ‘daarom is het niet. Men noemt mij Oortje-dood, men acht mij een gierigaard; maar geld heeft voor mij geene waarde, | |
[pagina 26]
| |
dan voor zooveel het de vrucht van mijnen arbeid zij. Indien iemand mij eenen schat wilde geven, ik zou hem aanvaarden, omdat ik zou denken, dat hij u, Lucas, misschien tot iets dienstig zou kunnen zijn. Wat mij betreft, ik zou er weinig om geven, om dit geld, dat mij vreemd is en waarvan ik den oorsprong niet ken. Ik zou toch niets méér kunnen eten of drinken dan te voren; en indien ik niet meer mocht werken, de luiaardij zou mij ziek maken en doen verkwijnen.....’ ‘Maar, vader, gij zijt toch wonderlijk! Waarom wilt gij dan uwe toestemming niet geven?’ riep de jongen met pijnlijk ongeduld. ‘Of meent gij, dat ik uw voorbeeld niet zal volgen? Wees zeker, de weeren zullen in mijne handen zoo min den tijd hebben om te verdwijnen als in de uwe. Hebt gij mij ooit van den arbeid hooren zeggen: het is moeilijk, of: het is te veel?’ ‘Neen, Lucas; het is goed bloed, dat u door de aderen loopt: ik weet het. Maar gij onderbreekt mij; ik heb het niet gaarne: het brengt ons van de baan. Er is iets, mijn zoon, dat gij niet overweegt. Indien boer Staers nog welhebbend was, en Clara uwe vrouw wierd, dan kon zij ten onzent komen wonen of met u op eene kleine pachthoeve trekken; maar iiu weet haar vader niet meer waar blijven. Hij zal haar dus willen volgen, bij u wonen, van de vrucht uws arbeids drinken en u in den grond helpen misschien.’ Als door schrik geslagen, bleef de jongeling eens- | |
[pagina 27]
| |
laps staan, daar een kreet van pijnlijke verrassing uit zijnen benauwden boezem opklom. De vader hernam: ‘Het is een plicht, - ik meen zelfs: het staat in de wet geschreven - dat de kinderen hunne ouders onderhouden moeten, wanneer dezen zelven niet meer bekwaam zijn om hun brood te winnen. Dronkaard zijn is veel erger dan kreupel of lam; want een dronkaard, in stede van te winnen, verslindt en verkwist wat nog niet gewonnen is. Denk eens, Lucas, gij zoudt arbeiden als een slaaf: hij zou zwieren en loopen, uw huis besmetten met baldadige woorden, met godslasteringen; uwe arme vrouw mishandelen misschien, zoo zij hem geen geld genoeg wilde geven om zijne verachtelijke zwelgzucht te voldoen..... En dan, God zou kinderen verleenen; zij zouden van de wieg af zulk een voorbeeld onder de oogen hebben, vloeken en verwenschingen hooren, grootvader moeten zeggen tegen eenen woestaard, die van kerk, noch kluis wil weten en met volle wetenschap zijn ziel aan den duivel overlevert! Neen, mijn zoon, het mag niet zijn: gij zult het ook begrijpen en u ontmoedig buigen onder het kruis, dat God u te dragen geeft. Niet waar, Lucas, gij zult goed en verstandig zijn, en uw leven, uw geluk niet ten beste geven om eene neiging te volgen, die, na eenig treuren, wel van zelven zal vergaan!’ De jongeling antwoordde niet. Slechts een droog, scheurend geratel rolde hem door de keel. En, alsof hij door angst werd gejaagd of door gramschap was | |
[pagina 28]
| |
ontsteld, hij stapte met versnelden gang in de baan voort. Zwijgend wrong hij zich de armen tegen het lichaam of schokten al zijne leden onder hevige zenuwsidderingen. Met innig medelijden hield de vader den blik op zijnen zoon gericht. Na eene wijl zeide hij treurig: ‘Lucas, denk toch niet, dat ik zonder pijn u dit verdriet aandoe. Mijne vaderlijke plichten mag ik niet verzuimen. Ah, wees zeker, ik gave de helft van ons goed om uwen wensch te kunnen voldoen; het is ook mijn wensch, de wensch uwer moeder; maar het kan niet zijn.’ Dit laatste gezegde trof den jongeling als een onherroepelijk vonnis; een doffe gil ontsnapte zijnen mond, terwijl hij de hand in zijnen boezem stak en daar met de vingeren wanhopig wroetelde, als ware hij bezig geweest met zijne borst ten bloede te krabben. Hij bleef evenwel zwijgend. Ook de grijsaard stapte zonder spreken voort. Na eene wijl keerde hij het gezicht van zijnen zoon af en bracht de hand aan het voorhoofd. In eene diepe overweging was hij weggezonken; hij deed geweld om iets te vinden, dat zijnen armen zoon mocht troosten. Nu waren zij niet verre meer van hunne woning: ten einde eener dreve, die in een hoog mastbosch was gehakt, konden zij reeds de eerste huizen van hun dorp zien. Eensklaps hief de oude man het hoofd op, en, daar een galm van blijdschap hem ontsprong, zeide hij: ‘Ah, Lucas, ik heb het gevonden!’ | |
[pagina 29]
| |
De jongeling bleef staan; zijne vochtige oogen glinsterden van angstige verwachting; bevend en met de twee handen vooruit, zag hij zijnen vader het woord uit den mond. ‘Neen, niet zoo haastig, Lucas,’ zeide de grijsaard, zijne eigene blijdschap bedwingend. ‘Het is eene gedachte, waarop ik toch noch slapen moet.’ ‘Om Gods wil, vader, zeg, zeg, wat hebt gij gevonden?’ bad de ontstelde jongeling. De oude man greep zijnen zoon bij de hand en sprak met ingehouden blijdschap: ‘Lucas, indien ik eens aan Jan Staers ging voorstellen zijne pacht over te nemen, en dat hij met mij en uwe moeder op de steenen hoeve bleve wonen? Ik zou eens laten zien, - hoe oud ik ook ben, - of die landen met wat zweet de jaarlijksche huur niet ruimschoots zouden betalen. Mij kan het voorbeeld van Jan Staers niet bederven; het gedurig werken heeft mij eene harde schors om het lijf gegeven. Dan kondet gij met Clara ten onzent gaan wonen; wij zouden elkander nog dagelijks kunnen zien en voorthelpen..... En gij en uwe vrouw en uwe kinderen, als er komen, gij zoudt ten minste in vrede kunnen leven..... Zoo de nacht mij geenen anderen raad brengt, zal ik morgen met Jan Staers er overspreken.’ Lucas liet zijnen korf ten gronde zakken, legde met langzame beweging den arm om zijns vaders hals en begon, van gevoel overmeesterd, op des grijsaards borst te weenen, terwijl hij snikkend murmelde: ‘Vader, gij zijt zoo goed! Dit loone u God in | |
[pagina 30]
| |
zijnen hemel..... en ik zal het ook van mijn leven niet vergeten, en u beminnen en u eeren. Ach, ik weet niet waar ik ben: het hoofd draait mij. Clara, de zoete Clara, zij zou.....’ ‘Zie, ginder is Clara!’ zeide de vader. Van ter zijde, tusschen de mastboomen en op eenigen afstand nog, naderde eene jonge maagd, die met de oogen nederwaarts geslagen, langzaam en in verstrooidheid over het pad scheen te stappen. Bij het eerste woord zijns vaders had de jongeling zich van zijnen hals losgemaakt en meende juichend naar het meisje te loopen; doch de grijsaard wederhield hem, daar hij op strengen toon gebood: ‘Lucas, geen woord daarvan aan Clara, hoort gij! Ik moet er eerst nog over slapen, en weten hoe haar vader het meent.’ De jongen deed een teeken met het hoofd, dat hij het goede nieuws verzwijgen zou, en sprong dan vooruit naar Clara, die reeds tot op weinige stappen was genaderd. Lucas was zoo verheugd, dat hij zijne klak in de hoogte wierp, en zong en danste als een kind, en het bosch met vreugdekreten vervulde..... Maar dat hij goed nieuws wist en redenen had om blijde te zijn, dit zeide hij niet. Hij greep de maagd bij de hand en trok haar voort naar de plaats, van waar zijn vader met verwijtenden blik hem gadesloeg. ‘Kom, Clara, kom,’ riep de dwalende jongen. ‘Ach, mocht ik maar eens iets zeggen! - Vader wil niet; morgen, morgen! Toe, Clara, lach, zing, wees | |
[pagina 31]
| |
blijde..... Ik stik er in; maar ik mag niet spreken. Ik gaf wel vijf franken - als ik ze had - dat gij het van zelve kondet raden..... Het is als een bal in mijne keel..... O, het is zoo schoon, zoo schoon!.....’ De grijsaard had eenige stappen vooruit gedaan, en greep nu den pols zijns zoons tusschen zijne nog sterke vingeren. ‘Lucas, Lucas,’ morde hij, ‘het is niet braaf van u!’ Alsof de druk van zijns vaders hand en de strenge toon zijner woorden den jongeling uit eenen droom deden ontwaken, hij boog beschaamd het hoofd, doch hief het even ras met eenen zoeten glimlach weder op. ‘Het was tijd, vader,’ murmelde hij. ‘Ik kan er niets aan doen; maar het hing al aan mijne lippen.’ Het meisje aanschouwde hen beiden met eene stille verwondering, en scheen te vragen wat er geschiedde, of wat het was, dat men voor haar verborgen hield. Zij was schoon van gelaat en rank van leest; iets ernstigs en lijdzaams was er in den langzamen blik harer zwarte oogen. Alhoewel hare verbruinde wangen van eenige magerheid getuigden, de arbeid had hare leden sterk gemaakt. Zij droeg het hoofd recht; en om haren fijnen mond lag eene uitdrukking geplooid, die men lichtelijk van fierheid zou hebben kunnen beschuldigen, hadde niet elkeen in het dorp geweten, dat er geen zachtaardiger, geen ootmoediger meisje te vinden was. Het eeuwig mijmeren en | |
[pagina 32]
| |
denken, het dragen van een treurig lot zonder uitzicht, zonder hoop, had de twee kleine rimpelen rond hare lippen gegraven. Alhoewel hare kleederen hunne verf bijna gansch hadden verloren, en hier en daar een zichtbare naad getuigde, dat men veel moeite had aangewend om hunne versletenheid te verbergen, zij waren toch zoo zuiver en zoo bevallig gedragen, dat de maagd bij den eersten blik rijker gekleed scheen dan andere boerenmeisjes. Na eenige stille woorden van groetenis, tusschen haar en den grijsaard gewisseld, nam deze laatste den korf op den schouder en stelde zich tusschen de beide jongelieden. - Allen gingen den weg in naar het dorp. Lucas begon te spreken van het schoone weder, van de aanstaande Begankenis, van de kermis op den Kruisberg en van allerlei andere schoone, vroolijke zaken; maar hij mengde daartusschen ook wel eenige dubbelzinnige woorden, die zijnen vader meer dan eens verplichtten, hem in het verborgen tegen de hielen te stampen om hem het verbod te herinneren, dat hij hem had gedaan. Clara scheen aan al deze vreugdebewijzen ongevoelig; zij ging met den blik neergeslagen en treurde. Men was nog twee of drie boogschoten van de eerste huizen des dorps, toen Lucas eene rechtstreeksche vraag tot Clara stuurde, en haar dus noodzaakte haar aangezicht tot hem te keeren. ‘Clara, gij schreit? Gij stort tranen?’ riep hij eensklaps, zijns vaders zijde verlatende en tot voor | |
[pagina 33]
| |
de maagd springende. ‘Ah, troost u, troost u: het zal een einde nemen; wij zullen, - ach neen, gij zult gelukkig zijn..... morgen zal.....’ Een oogslag zijns vaders onderbrak zijne rede. ‘Zeg, Clara, zeg, waarom weent gij nu zoo bitter?’ vroeg hij pijnlijk, daar hij, plotseling onttooverd, insgelijks den vinger aan het oog bracht en een parelenden traan er van wegnam. ‘O, vrienden lief,’ zuchtte Clara, ‘ik heb zooveel verdriet! Het hart breekt mij in den boezem. Sedert dezen morgen dwaal ik in de bosschen en ween in stilte over mijn bitter lot. Naar huis durf ik niet keeren: het zal mij daar voortaan zoo doodsch en zoo eenzaam zijn.’ ‘Hemel, is er dan een ongeluk gebeurd?’ kermde Lucas angstig. ‘Uw vader?’ ‘Mijn vader is naar de stad,’ antwoordde de maagd. ‘Maar gij pijnigt mij, Clara. Spreek dan, waarom stort gij tranen?’ Met nog meer treurnis vertelde het meisje: ‘Gij weet wel, vader Torfs, onze koe, - de laatste, - die Lucas het witte moederken noemde? Ach, ik heb ze opgevoed en verzorgd van als ze nog een arm, klein kalfken was..... Mijn eenig gezelschap op de wereld, het eenige schepsel op aarde, waaraan ik kon vertellen van dingen, die mij doen lijden en treuren. Zij had verstand als een mensch; zij kon zien in mijne oogen, wat ik haar zeggen wilde. Wanneer ik klaagde en met het hoofd op haren hals, tranen | |
[pagina 34]
| |
stortte, likte het dankbare dier mij de handen om mij te troosten. Ja, Lucas, gij moogt ze wel de witte moeder noemen; want langen tijd heeft zij ons gespijsd en is zij mijn eenige toeverlaat geweest. Zonder haar en zonder..... zonder u, Lucas, zou ik al lang onder het gras op het kerkhof liggen. Oh, ik wist niet, dat een mensch zooveel liefde voor een beest kan hebben; maar hadde ik eene zuster, en dat zij ongelukkiglijk kwame te sterven, mij dunkt, het zou mij niet dieper door het hart kunnen snijden. Ik zal er ziek van worden. Och arme, och arme, mijn goed beest!’ ‘Is de koe gestorven, Clara?’ vroeg de grijsaard. ‘Erger, erger,’ zuchtte het meisje, ‘vader heeft ze dezen morgen aan onzen gebuur, den slachter Thomas, verkocht.....’ Met eenen tranenvloed voegde zij er bij: ‘En ik heb haar wit vel gansch bebloed aan zijne deur zien hangen..... God, God, het is om te sterven van verdriet!’ De oude vader, door den toon van Clara's stem overwonnen, had de hand voor de oogen gelegd; Lucas snikte luid..... Alle drie stonden in tranen te smelten over den dood eener koe! - Wonderbaar gevoel van dankbaarheid, dat zich de bewezene diensten zoo levendig herinnert, zelfs dan nog wanneer de weldaad door een dier bewezen werd! Welhaast echter scheen de treurnis des ouden vaders in gramschap te veranderen; hij stampte spijtig tegen den grond en morde binnensmonds bitsige | |
[pagina 35]
| |
woorden, waaruit genoeg te verstaan was, dat hij het tegen Clara's vader gemunt had. ‘En waarom heeft uw vader de koe verkocht?’ riep hij. ‘Alweder om.....?’ ‘Om den achterstal zijner pacht te betalen,’ zeide het meisje. ‘Ah, hij is zijne pacht gaan betalen!’ galmde Lucas met blijdschap. ‘En beschuldigt mijnen armen vader niet,’ smeekte Clara, ‘gij kunt het niet weten; maar hij is zoo ongelukkig! Ach, hebt liever een beetje medelijden met hem, en bidt God, dat Hij hem barmhartig zij!’ Weder voelde de grijsaard zijne oogen zich bevochtigen; de laatste woorden der maagd, zoo smeekend en zoo liefdevol gesproken, hadden den ouden man diep getroffen; en hij aanschouwde haar in gedachten, met glinsterenden blik, als stonde hij op het punt om iets gewichtigs haar te zeggen. De jongeling doorgrondde wat er in zijns vaders gemoed omging. Met de handen tot hem uitgereikt, scheen hij eene gunstige beslissing af te bidden. De grijsaard greep met ontroering het meisje bij de hand, en, terwijl hij haar haastig naar het dorp voorttrok, zeide hij: ‘Clara, ib heb u lief; gij zijt een braaf kind. Troost u maar: de God van hierboven beproeft ook de deugdzame menschen; maar toch eens beloont hij de standvastigheid en het goede, de verduldigheid in het lijden. Kom, wij zullen koffie drinken en met onze | |
[pagina 36]
| |
moeder van goede dagen spreken. Wees welgemoed; wat er ook gebeure, ziet gij, in ons zult gij altijd vrienden vinden.’ ‘Ach, vader, zeg het haar toch!’ smeekte de jongeling. ‘Zeg het haar; al haar verdriet zal eensklaps in blijdschap verkeeren!’ ‘Ik zal Clara te huis zeggen, wat zij weten mag,’ antwoordde de grijsaard op strengen toon. ‘Zoo gij mij niet gehoorzaamt en vandaag niet zwijgen kunt, zal ik, om u te leeren, van mijn voornemen afzien.’ Zij keerden op dit oogenblik den hoek der dorpsbaan om en stonden voor de nederige woning van den ouden Torfs. Clara wees met den vinger in de verte naar het huis van den slachter, voor welks deur inderdaad de bloedige huid van een versch geslacht dier was opgehangen. ‘Arm moederken! Ach, mijne ongelukkige koe!’ snikte zij. ‘Ziet, haar vel! vol bloed!’ Maar Lucas greep haar bij den arm en duwde haar achter zijnen vader in huis. |
|