| |
| |
| |
VII
Het is wel meer dan vijftien jaar geleden, dat ik voor de eerste maal te Brussel in garnizoen lag.
Eenen zekeren dag daalde ik met haast de Mag- dalena-straat af, toen ik, op eenige stappen van mij, eene vrouw, met twee kinderen van zes of zeven jaar aan de hand, zag komen. Ik wist niet, waarom het gezicht dezer vrouw zoo bijzonder mijne aandacht opwekte.
Zij scheen ziek; hare wangen waren geel en ingevallen. Hare kleeding en die harer kinderen getuigde misschien van vroegeren welstand; nu evenwel hadden zij een onmiskenbaar voorkomen van bekrompenheid of armoede.
Mij dacht, dat ik haar nog ergens moest gezien hebben; maar zij ging haastig voorbij, terwijl ze mij als met verrassing of verschriktheid aanstaarde.
Nog gedurende een oogenblik vroeg ik mij zelven af, waar ik toch deze vrouw kon ontmoet hebben. Daar ik echter ernstige dienstzaken in het hoofd had, vergat ik aldra deze omstandigheid.
Twee dagen later, mij in mijn logement bevindende, kwam mijn oppasser mij zeggen, dat eene
| |
| |
vrouw mij liet bidden, haar een kort onderhoud te gunnen.
Eene vrouw? Wat kon die met mij te maken hebben? Ik toonde mij ontevreden over zulk bezoek, en had groote neiging om het af te wijzen; maar toen mijn oppasser mij het voorkomen dezer vrouw poogde te beschrijven en mij zeide: ‘het is zoo eene soort van kale madam,’ gevoelde ik, dat het dezelfde persoon moest zijn, welke in de Magdalena-straat had ontmoet. Nieuwsgierig om te weten wie zij was, stemde ik er in toe, dat zij boven kwame.
Daar trad, na een vreesachtig aankloppen, inderdaad de vrouw van eergisteren in mijne kamer, en naderde schuchter en zichtbaar vervaard tot mij..... Wij zwegen beiden.
Ik blikte haar onderzoekend aan en morde eindelijk:
‘Welnu, vrouw, spreek, wat hebt gij mij te zeggen?’
‘Ach, Mijnheer Bernard, ben ik dan zoo veranderd?’ zuchtte zij. ‘Herkent gij mij niet meer?’
‘Neen, wie zijt gij?’
‘Helena Spronck.....’
Nauwelijks was die naam haren mond ontvallen, of ik deinsde een paar stappen achteruit, met onverborgen afkeer en zelfs gramschap op het gelaat.
Die teekens mijner ongunstige gestemdheid ten haren opzichte, troffen haar met angst en smart. Zij sloeg zich, onder het slaken eener hopelooze klacht, de handen voor het aangezicht en begon zoo overvloedig te weenen, dat de tranen haar van de vingeren lekten.
Niet lang kon ik ongevoelig blijven aan hare wan- | |
| |
hoop; in mij ontstond de gedachte, dat ik hier iemand onder de oogen had, die, ofschoon schuldig in hooge maat, waarschijnlijk ongelukkiger was dan zij het verdiende.
Een paar stappen achteruit. (Bladz. 112.)
Diep bewogen reikte ik haar eenen stoel, deed haar nederzitten en zeide met zachtere stem:
‘Hoe, gij, Mevrouw, gij zijt Helena Spronck? Is het wel mogelijk? Zoo veranderd! God, wat moet gij geleden hebben!..... Kom, ween niet zoo bitter. Zeker, gij hebt mijnen vriend, en mij door hem veel verdriet aangedaan; maar de mensch mag niet onbarmhartig zijn. Spreek, is het mij mogelijk, u in
| |
| |
uw ongeluk te helpen of te troosten, ik zal het doen.’
Zij begon mij haar gansch leven te vertellen, van den dag haars huwelijks af; en, verwonderlijk genoeg, zij beschuldigde zich zelve en beleed haar ongelijk, evenals hadde zij aan mij hare biecht gesproken.
Het kort begrip van haar verhaal was als volgt:
Alhoewel zij M. Wijkevorst niet beminde, had zij zich tot een huwelijk met hem laten verleiden door de afschildering van het schitterende leven, dat hij haar te Brussel beloofde. Hij beminde haar even weinig; maar wat hem verlokte, was haar aanzienlijke bruidsschat en de rijke erfenis, welke zij te verwachten had.
In Brussel hadden zij eene groote meesterswoning met de kostbaarste meubelen gesierd, talrijke dienstboden genomen, en een leven als millioenrijke lieden begonnen. Mijnheer was liefhebber van paarden en schoone rijtuigen; mevrouw moest schitteren en hare bevalligheid en pracht doen roemen. Bijna elken dag gaven zij gastmalen of avondfeesten. Het geld vloeide, om zoo te zeggen, langs deuren en vensters het huis uit; maar wat deed het, dat zij wat schulden maakten, aangezien het groot fortuin van den ouden en afgeleefden vader Wijkevorst eerlang wel alles effen zou maken!
Zoo voeren zij gedurende vier of vijf jaren in blinde kwistigheid voort, totdat vader Wijkevorst het hoofd ter eeuwige rust nederlegde. Dan echter rezen er dreigende wolken boven hun hoofd: de oude heer Wijkevorst moest in den laatsten tijd veel tegenspoed in zijnen handel gehad hebben; want toen de zaken van het sterfhuis vereffend waren, bleef er niet meer
| |
| |
dan eene som van twintigduizend franken over, nog niet genoeg om het derde gedeelte hunner schulden te betalen.
Nu werd het eerst zichtbaar, dat niet liefde, maar wederzijdsche ikzucht den band van hun huwelijk had gesmeed. Bij de minste wederwaardigheid beschuldigden zij elkander of gaven hunne teleurstelling door bittere scheldwoorden lucht; ja, weleens ging de spijt van M. Wijkevorst zoo verre, dat hij het niet ontzag, de vuist tegen zijne vrouw op te heffen en haar te slaan, haar, die toch de moeder zijner kinderen was; - want zij hadden inderdaad drie kinderen, van welke er sedert een was overleden.
Mijnheer eischte wel, dat mevrouw van hare prachtige kleederen en van hare avondfeesten afzage; mevrouw beweerde wel, dat mijnheer met zijne paardenliefhebberij, zijne weddingen en zijn erg tuischen in de Club, het meeste geld verslond; maar van gedrag of levenswijze te veranderen, daartoe had geen hunner lust, daartoe was geen van beiden bekwaam.
Zoo werd M. Wijkevorst, evenals in dergelijk geval vele anderen, aangedreven om de fortuin geweld aan te doen en, in beursspel en gewaagde speculatiën, het middel te zoeken om de eene aangevuurde verkwistzucht te voeden. Hij had in den eerst wat geluk gehad, en, door tusschenkomst zijner vrouw, de oude lieden Spronck verleid, om deel te nemen aan zijne schitterende kansen tot winst en dus ook aan zijne gevaren en verantwoordelijkheid.
Na vele wisselvalligheden was er eindelijk een dag
| |
| |
gekomen, zoo noodlottig dat M. Wijkevorst geen ander middel meer zag, om aan de vervolging zijner schuldeischers, aan oneer en gevangenisstraf te ontsnappen, dan zich door de vlucht over zee te redden.
Dit laatste had hij gedaan, zijne vrouw niets achterlatende dan zijne twee kinderen en eenen brief vol vermaledijdingen, waarin hij haar verweet dat zij, door hare zinnelijkheid, hare praalzucht en hare zorgeloosheid, de schuld was van hun aller ellende en schande.
Men had in het huis van M. Wijkevorst alles openbaar verkocht, en zijne vrouw en kinderen onmeedoogend op straat gezet, zonder eenig middel van bestaan. Hare ongelukkige ouders, tot waarborg der nagelaten, schulden betrokken, werden door denzelfden slag van geheel hun fortuin beroofd, en stierven niet lang daarna van verdriet. Haar oom, de notaris, was kort na haar huwelijk overleden.
De bloedverwanten van weerszijden - landbouwers, winkeliers, kleine handelaars - welke Mev. Wijkevorst, gedurende haar schitterend leven, had geweigerd te onthalen of te kennen, misprezen haar nu en schenen zich in haar ongeluk te verblijden. Van hen kon zij niets bekomen, dan nu en dan eene karige en vernederende aalmoes.
Hoe zij met hare arme kinderen, sedert de vlucht van haren man, door het leven was gesukkeld, dit gedeelte van haar verhaal was hartverscheurend genoeg om den ongevoeligsten mensch van deernis te doen sidderen.
Wat zij nu van mij verlangde, was eene geldelijke hulp, om haar toe te laten naar Amerika te verhuizen. M. Wijkevorst had haar, voor een paar maanden,
| |
| |
eenen brief geschreven. Het ongeluk moest hem insgelijks gebeterd hebben, want na jarenlange ellende te hebben doorstaan, werkte hij nu op eene groote hofstede als land bouwersknecht. Hij snakte naar zijne kinderen en zelfs naar zijne vrouw, wier vergiffenis en vergetelheid voor het aangedane leed hij afsmeekte. Kon zij van hare bloedverwanten hulp tot de reis verkrijgen, en wilde zij bij hem in Amerika komen, hij zou haar en de kinderen werk bezorgen, met de gegronde hoop, later eene kleine hofstede voor eigen rekening te kunnen aanleggen. Werd bij ongeluk haar die hulp geweigerd, dan raadde hij haar aan, nog een paar jaren te wachten, totdat hij op zijn tamelijk hoog dagloon genoeg kon sparen, om haar het noodige reisgeld over te zenden.
Maar zulk geduld ontbrak haar. Die man was toch de vader harer kinderen, en bij hem, in Amerika, zou zij ontsnappen aan de vernedering en de schande, die haar nu van alle zijden omringden en aangrijnsden.
Zij had reeds een gedeelte van het vereischte geld door bedelen en sparen bijeengezameld. Mij in de Magdalena-straat ontmoetende, had zij teruggeschrikt van de gedachte, mijne hulp in te roepen; maar God zelf had haar de stoutheid ingesproken, om den stap te wagen, dien zij nu deed.
‘O, Mijnheer Bernard,’ riep zij eindelijk met de bevende handen opgeheven, ‘heb medelijden met eene rampzalige moeder! Ik bezweer u, bij mijne onschuldige kinderen, bij de genegenheid, welke gij eens de verdwaalde Helena Spronck zoo onverdiend hebt betuigd, handel als een ware Christen: loon kwaad met goed! Kom mij ter hulp, en op mijn
| |
| |
doodbed nog zal ik den naam van mijnen weldoener zegenen!’
‘Uw ongelukkig lot ontroert mij diep, Mevrouw,’ zeide ik. ‘Heb vertrouwen; ik zou, in de maat van mijn zwak vermogen, u seffens iets kunnen geven; maar ik wil meer beproeven. Gij meent den bijstand te mogen afsmeeken van lieden, die door u hebben geleden? Welnu, er is nog iemand.....’
‘Hemel! M. Gustaf?’ kreet zij, als van dezen naam terugschrikkende. ‘Eilaas, neen, hem heb ik te wreed behandeld, te diep gehoond!’
‘Ho, gij kent dit gouden hart niet, Mevrouw, gij weet niet, welken schat gij hebt misprezen!..... Ga nu heen, en keer binnen drie dagen weder; dan zal ik u zeggen, tot hoe verre mijne pogingen mochten gelukken; maar houd goeden moed: in alle geval zult gij niet vruchteloos mijne hulp ingeroepen hebben.’
..................
Vijftien dagen later stapte Mevr. Wijkevorst met hare kinderen, te Antwerpen, op de stoomboot, die haar naar Amerika zou overbrengen. Niet alleen hare reis was betaald, maar zij droeg geld genoeg mede, om gedurende eenigen tijd in het andere werelddeel voor allen nood behoed te blijven..... Milde gift van den edelen mensch, dien zij door hare verleidende behaagzucht en hare ijskoude gevoelloosheid bijna krankzinnig had gemaakt!
EINDE
|
|