| |
| |
| |
XXXII
Den derden dag, in den morgen, kwamen wij te Parijs aan en deden ons voor een groot hotel, in de rue Montmartre, afzetten.
Op onze vragen antwoordde ons de waard, dat er nu in Parijs geene chaussée d'Antin meer was. In het begin der omwenteling had deze straat gedurende twee jaar den naam van rue Mirabeau gedragen, en nu hiet ze rue du Mont-Blanc. Ongetwijfeld had men reeds dikwijls de nummers der huizen veranderd; maar, volgens zijne meening, moest het oude nummer 24 ongeveer ten halve der straat en aan den linkerkant zich bevonden hebben.
Ons ongeduld was zoo groot, dat wij ons nauwelijks den tijd gunden om iets te eten, en bijna onmiddellijk het hôtel verlieten.
De rue du Mont-Blanc was niet verre; wij bereikten ze in weinig tijds.
Omtrent het gedeelte der straat gekomen, dat de hôtel-houder ons had aangewezen, vroegen wij aan verscheidene personen, of ze niet wisten, waar vroeger een heer Delsalle had gewoond; maar niemand kon ons de minste inlichtingen geven.
Reeds mompelde ik, dat wij beter zouden gedaan hebben, ons rechtstreeks tot de stadsoverheden te wenden, toen mij in de gedachte viel, ook langs den rechterkant inlichtingen te vragen.
| |
| |
Ik zag eenen kruidenier, herkenbaar aan zijn linnen voorschoot, voor de deur van zijn winkel staan, naast een zeer groot en schoon huis.
Toen deze man vernomen had, wat het doel onzer onderzoekingen was, antwoordde hij ons:
‘M. Delsalle? Wel, die heeft hiernevens gewoond, daar in die koetspoort; maar het is lang geleden. Mijn vader
Eene zeer oude vrouw zat onder het venster. (Bladz. 306.)
zaliger heeft mij meer dan eens verteld, dat die heer door de Septembriseurs is vermoord geworden.’
‘En wie woont er nu in dit huis?’ vroeg ik.
‘Allerlei soort van lieden, Mijnheer. Het is verhuurd bij kwartieren.’
‘M. Delsalle was getrouwd. Weet gij niet waar zijne weduwe verblijft?’
| |
| |
‘Ik geloof, dat ze insgelijks een slachtoffer der Terreur geworden is; maar ik ben er niet zeker van. In alle geval, Mijnheeren, indien gij verlangt over haar volledige inlichtingen te bekomen, kan ik u het middel daartoe aan wijzen. Niet verre van hier, rue des Moulins, 8, op de vierde verdieping, woont eene vrouw van meer dan zeventig jaar, welke uit oude gewoonte hier nog somtijds kruideniers-waren komt koopen. Die vrouw, Catherine Courtois genaamd, was vroeger meid bij M. Delsalle en zij alleen kan u zeggen, wat gij wenscht te vernemen.’
Wij bedankten den kruidenier voor zijne kostbare aanduiding, sprongen in het eerste het beste huurrijtuig en deden ons naar de rue des Moulins voor nr 8 afzetten.
De portier zeide ons, dat Catherine Courtois te huis was en wij haar op het vierde portaal, eerste kamer ter rechterzijde, zouden aantreffen.
Wij klommen, of liever, wij sprongen de trappen op.
De deur der aangewezene kamer stond open. Eene zeer oude vrouw zat onder het venster met een breiwerk in de hand. Het huisraad was zeer zindelijk en getuigde van zeker welzijn.
Bij onze verschijning hief zij het hoofd op, en scheen over het bezoek van haar onbekende personen verwonderd.
‘Mijnheeren, gij zijt ongetwijfeld verkeerd,’ zeide zij, ‘de muzikant woont hier recht over.’
‘Verschoon ons, goede vrouw,’ antwoordde ik, ‘het is met Catherine Courtois, dat wij verlangen te spreken.’
‘Ha, dat ben ik, Mijnheeren,’ riep zij, opstaande. ‘Gelieft u neder te zetten; daar zijn stoelen. Wat is er van uw verlangen?’
‘Tijdens de omwenteling zijt gij in dienst geweest bij eenen zekeren heer Delsalle, wonende op de chaussée d'Antin, en die het leven verloor in de moorderijen van September?’
| |
| |
‘Ja, Mijnheer, niet alleen bij hem, ook bij zijne ouders; maar die waren reeds voor het begin der omwenteling overleden.’
‘Zoudt gij ons kunnen zeggen, wat het lot zijner weduwe is geweest?’
‘Ach, Mijnheer, het doet mij zulke pijn, telkens wanneer ik daaraan denk! Gij weet misschien, dat M. en Mevr. Delsalle beschuldigd waren van met anderen te hebben samengespannen, om den koning uit het geweld der Jacobijnen te verlossen? Na eene mislukte poging om uit Frankrijk te vluchten, werd hij met zijne vrouw naar Parijs terugge-bracht en in den kerker gesmeten. Mijne goede meesteresse ontsnapte, door toedoen van geheime vrienden, uit de gevangenis en uit de stad. Zij hield zich gedurende eenigen tijd verborgen in de kelders van een kasteel, omtrent Montmirail; maar hare schuilplaats werd door eenen ontrouwen knecht verraden. Gij kunt voorzien, Mijnheeren, welk lot haar was beschoren. Na eenigen tijd nog in den kerker te hebben gezucht, viel zij, als zoo vele andere martelaars, onder het mes der guillotine.’
Er heerschte eene wijl stilte. Frédéric Delsalle had het hoofd afgewend en hield de hand voor de oogen om zijne tranen te verbergen.
‘Niet door mij zelve weet ik dit alles,’ ging de oude vrouw voort. ‘De ontsnapping mijner meesteresse uit de gevangenis en het verraad, dat haar opnieuw in de handen harer bloedgierige vijanden leverde, heb ik later vernomen door eene meid van het kasteel bij Montmirail. Terwijl Mevr. Delsalle, in de kerkers der Abbaye, op haar beurt wachtte om het schavot te beklimmen, heb ik met gevaar van mijn eigen leven menigvuldige pogingen aangewend, om haar te mogen spreken; maar alles bleef vruchteloos. De laatste maal, dat ik haar zag, - noodlottig oogenblik! - zat zij tusschen andere slachtoffers op de beulenkar..... Ik viel van afschuw en medelijden zonder gevoel achterover en bleef maanden ziek.....’
| |
| |
‘Gij weet wel,’ zeide ik, ‘dat M. Delsalle een kind had, een zoontje van ongeveer twee jaar?’
‘Of ik dit weet, Mijnheer,’ riep zij. ‘De kleine Frédéric? Niemand dan ik droeg het lieve lam op de armen, van den morgen tot den avond. Toen mijne meesters uit Frankrijk zouden vluchten, namen zij het kind mede: het staat zoo klaar in mijn geheugen, alsof het gisteren geschied ware. Ik heb het kind, te midden van den nacht, onder mijnen mantel gedragen tot op den weg naar St-Denis, waar mijne meesters als boeren verkleed, met een rijtuig gereed stonden. Dit was een bitter afscheid, Mijnheer! Zeggen dat mijne meesters op het schavot zouden sterven, en dat niemand nog ooit van hun arm kind zou hooren spreken! God weet waar het is gevaren. Dood ongetwijfeld!’
‘Weet gij,’ vroeg ik, ‘dat dit kind aan zijnen hals een zeker teeken droeg?’
‘Ik zelve, Mijnheer, heb het, met een zwart snoer aan zijnen hals geknoopt: een plat tinnen doosje.....’
Het medaillon uit mijnen borstzak halende, bracht ik het onder hare oogen.
Zij sloeg er eenen blik op en deinsde met de handen opgeheven achteruit.
‘Groote God, is het mogelijk!’ gilde zij. ‘Waar hebt gij dit voorwerp bekomen, Mijnheer? Zou Frédéric Delsalle nog leven?’
‘Ik, ik ben Frédéric Delsalle, goede Catherine,’ riep mijn gezel, haar de beide handen grijpende. ‘Ja, ik ben het kind, dat gij zoo liefderijk op de armen hebt gedragen!’
Nog meer deinsde de oude vrouw terug, en zij bekeek ons van hoofd tot voeten, met ongeloof en zichtbaar vreezende de speelbal van bedriegers te worden.
‘Twijfelt gij?’ vroeg ik. ‘Is dit medaillon niet hetzelfde, dat gij aan den hals van het kind hebt gehangen? En ziehier het stuk perkament, waarop zijn naam en de namen zijner ouders geschreven staan.’
| |
| |
‘Ja, ik herken dit alles,’ morde zij, ‘en die jonge heer heeft waarlijk iets van de trekken mijns meesters; ik zou zoo gelukkig zijn u te mogen gelooven; maar wat bewijst mij.....? Ha, er is een middel om mij er van te overtuigen! De kleine Frédéric kon vijftien maanden oud zijn, toen een Engelsch scoothondje van Mevr. Delsalle het kind zeer wreed in den arm beet. De dokter, vreezende dat de hond ziek mocht zijn, brandde de twee of drie wonden met eenen gloeienden priem. De hond was niet ziek; hij had het kind louter uit jaloezie gebeten. De litteekens dezer wonden kunnen niet verdwenen zijn..... Ach, ik bid u, Mijnheer, verschoon mijne onbescheidenheid: toon mij uwen arm; daar dicht bij den linkerelleboog.’
Nauwelijks had M. Delsalle zijnen arm ontbloot, of de oude vrouw slaakte eenen schallenden gil van verrassing en blijdschap.
‘Ja, ja, gij zijt Frédéric,’ riep zij, ‘het kind mijner ongelukkige meesters! Zoo dikwijls heb ik uwe wangen rood gekust; o, laat de oude Catherine u nog eens omhelzen!’
En zij viel weenend in des jongelings armen.
Ik bleef stilzwijgend, totdat zij, door eenen vloed van allerlei uitroepingen, hare ontroering had lucht gegeven.
Toen zette ik mijne ondervraging voort, en vernam van haar, dat er geene bloedverwanten van M. Delsalle in Parijs woonden en er nooit hadden gewoond. Indien er zulken bestonden, moest men ze te Metz of in Lorreinen zoeken.
Toen ik door haar trachtte te weten, of al de eigendommen harer meesters als nationaal goed waren verkocht geworden en of er niets aan de verbeuring was ontsnapt, antwoordde zij:
‘M. Delsalle had geene andere eigendommen dan het groote huis, in de tegenwoordige rue die Mont-Blanc, en nog twee huizen in dezelfde straat. Zijn fortuin bestond
| |
| |
voornamelijk in gemunt geld, zooals zijn handel het medebracht; want hij was wisselaar, bankier.....’
‘Handel, wisselaar, bankier?’ riep Frédéric. ‘O, hemel, welk eene hoop! Catherine, goede Catherine, was mijn vader dan geen edelman?’
‘Neen, zeker neen, Mijnheer. Uw grootvader was een boerenzoon van Malroy, een dorp bij Metz, en had zijn fortuin door eigen arbeid gewonnen.’
Frédéric had mij de armen om den hals geslagen en lag, van geluk schier bezwijmend, tegen mijne borst, terwijl hij het woord ‘vader’ onophoudelijk herhaalde.
Een oogenblik daarna maakte hij zich los uit deze vurige omhelzing. Hij liep als ijlhoofdig door de kamer, hief de handen dankend ten hemel en riep eindelijk uit:
‘Zege, zege, ik ben niet edel! Niets meer tusschen mij en mijn geluk! Ach, kon Emma weten, wat wij hier hebben vernomen! Hoe zou zij geknield nedervallen en God zegenen! Zij lijdt, zij weent nog, de goede, de liefderijke ziel, terwijl wij met een enkel woord..... O, vader, keeren wij terug naar Visseghem, spoedig, onmiddellijk, al moesten wij twintig paarden er aan verslijten! Geef mij geld, vader, goud, veel goud!’
Zonder te weten wat zijn voornemen was, langde ik eene greep gouden Louis uit mijnen gordel en overhandigde ze hem.
Hij legde ze ter tafel en zeide met haast:
‘Daar, Catherine, dit zal u eenigen tijd tegen allen nood behoeden. Ik zal voor u zorgen; gij moet niet meer werken: ik wil het niet!’
De oude vrouw betuigde, dat zij geene behoefte had aan geld, dewijl zijne ouders, op den dag hunner eerste ontvluchting, haar genoeg hadden gelaten om stillekens voort te leven; maar Frédéric, door zijn ongeduld weggerukt, hoorde haar niet meer. Hij had mijne hand gegrepen en smeekte mij, hem naar het hôtel te volgen om onmiddellijk uit Parijs te vertrekken.
| |
| |
Hij liet mij ternauwernood den tijd om van de oude vrouw de belofte te bekomen, dat zij voor het gerecht het getuigenis zou afleggen, dat Frédéric wel wezenlijk het kind van hare vorige meesters was.
Natuurlijk toonde zij zich daartoe geheel bereid.
Eens op de straat gekomen, trachtte ik Frédéric te overtuigen, dat wij niet naar huis mochten keeren, zonder iets tot bereiking van ons doel te hebben gedaan. Ik verkreeg ten minste zijne toestemming, om allereerst met hem naar eenen beroemden advocaat te gaan, dien men ons had aangeduid, ten einde van dezen te weten, wat wij te doen hadden en welke stukken wij zouden te leveren hebben, om de wettige erkenning van Frédéric Delsalle te doen uitspreken.
Wij sprongen in eene huurkoets en bereikten welhaast de woning van den advocaat. Deze was gelukkig te huis en kwam zonder uitstel bij ons in de zaal, waarin men ons had geleid om op hem te wachten.
Na hem het doel van ons bezoek te hebben uitgelegd, antwoordden wij gedurende een geheel uur op zijne ondervragingen, terwijl hij de bijzonderheden onzer zaak met zorg opteekende.
Het besluit van ons onderhoud was, dat wij gerust naar Vlaanderen konden wederkeeren; hij zou alles gereed maken, en ons schrijven, welke stukken wij mede te brengen hadden. Dan zouden wij zonder tijdverlies te Parijs wederkeeren, om de erkenning van Frédéric voor de rechtbank te vervolgen.
Wij reden naar het hòtel, deden eene postkoets halen, legden daarin wat koude spijzen, beloofden den postiljon een mild drinkgeld en vertrokken onder het verheugend geklikklak der zweep.
|
|