| |
| |
| |
XXXI
Nauwelijks was de zon boven de kim gerezen, of ik stond op eene onzer bovenkamers achter een venster, en met de oogen in de baan naar Vormezeele gericht. Mijn ongeduld was groot; wel vier- of vijfmaal daalde ik naar beneden, om voor de poort te gaan uitkijken; maar ik keerde telkens op onze bovenkamer, van waar het gezicht inderdaad tot op eenen verderen afstand reikte.
Emma kwam bij mij. Hare oogen waren rood, en ternauwernood had ik eenige woorden gesproken, of zij liet zich, pijnlijk zuchtend, op eenen stoel zakken en begon te weenen. Ik poogde haar te troosten en moed te geven.
‘Gij bedriegt u, vader,’ antwoordde zij, ‘mij zal de kracht niet ontbreken tot het volvoeren der opoffering mijner hoop; maar het geweld, dat ik doe om zulk een gevoel uit mijn hart te rukken, laat er bloedende wonden in achter. Deze genezen niet op éénen dag. Tranen zijn de balsem, die ze langzaam doch zeker zal sluiten. Vrees niet voor mij: ik ken mijnen plicht en zal er niet te kort aan blijven.’
Door mijn ongeduld gedreven, wierp ik nu en dan van achter de ruiten eenen blik in de baan naar Vormezeele, zelfs terwijl mijne dochter sprak.
Eensklaps keerde ik mij tot haar en zeide met ontsteltenis:
‘Emma, Emma, ginder aan het einde der markt, komt
| |
| |
M. Frédéric! Ik loop hem te gemoet. Blijf gij hier op de kamer; houd u stil; dringt hij aan om u te zien, ik zal hem zeggen dat gij nog slaapt, dat gij niet te huis zijt..... dat gij naar Rijssel zijt gereden.....’
En met deze woorden ijlde ik de trappen af en stelde mij voor de poort om M. Delsalle af te wachten.
Reeds van verre zag ik een lach van genegenheid en blijdschap op zijn aangezicht stralen; maar hij scheen zijnen stap niet te verhaasten. Misschien wilde hij de onbescheidene aandacht der lieden vermijden.
Op het oogenblik, dat hij mij zou naderen, nam ik mijnen hoed af, boog mij diep voor hem en zeide:
‘Mijn eerbiedige groet aan Mijnheer Frédéric Delsalle. Alles, alles wat gij hier ziet, Mijnheer, behoort u toe.....’
Maar hij hing mij reeds aan den hals, voordat ik deze woorden geheel kon uitspreken.
‘Vader, goede vader, zwijg, zwijg, spreek mij niet van geld!’ riep hij uit. ‘Verduister het eindeloos geluk niet, dat mij overstelpt..... O, genadige hemel, hij, wiens hart ik nu op het mijne voel kloppen, is de man, die gedurende twintig jaar zijn heil en zijne rust heeft opgeofferd voor mij, voor het verloren kind van ongelukkige vluchtelingen! Ik zou voor uwe voeten moeten geknield liggen: maar de liefde is sterker nog in mij dan de eerbied. Ha, ha, God schenkt mij eenen naam en een fortuin; maar het is daarvoor niet, dat ik het meest Hem zegen; neen, het is omdat Hij mij toelaat, mijnen edelmoedigen beschermer, mijnen weldoener, den zoeten naam van vader te geven. Dit is mijn geluk, dit is de verwezenlijking van al de wenschen mijner ziel!’
De begeesterde ontboezeming zijner dankbaarheid ontrukte mij tranen. Zonder hem anders dan door onduidelijke verschooningen te antwoorden, nam ik hem bij de band en wilde hem naar het kantoor leiden; maar hij bleef staan en vroeg:
‘Emma? Waar is Emma? Wat moet zij blijde zijn!
| |
| |
Ik voel het aan de kloppingen van mijn hart. O, vader, leid mij tot mijne verloofde!’
‘Mijne dochter slaapt nog,’ zeide ik. ‘De verrassende voorvallen van gisteren - gij begrijpt het -hadden ons zoo diep ontsteld, dat wij lang er over spraken en zeer laat naar bed gingen. Storen wij haren slaap niet. Kom met mij op liet kantoor; daar zullen wij in vrijheid kouten: ik heb u veel, veel te zeggen.’
Hij volgde mij, doch morde nog onderweg:
‘Maar, vader, ik weet alles, niet waar? Heb ik niet uw roerend handschrift gelezen? Geen woord daarvan is mij uit den geest gegaan; ik ken het van buiten.’
Ik wenkte eenen knecht en beval hem het rijtuig in te spannen en onder de poort gereed te houden.
Op het kantoor gekomen, bood ik den jongeling eenen stoel aan, en mij nevens hem nederzettende, zeide ik:
‘Mijnheer Delsalle.....’
‘Om Gods wil, vader,’ riep hij met de handen te zamen, ‘ik smeek u, noem mij toch niet Mijnheer! Dit woord in uwen mond doet mij lijden.’
‘Welaan, het zij zoo. Frederic, gij zijt onbetwistbaar het kind der émigrés, der vluchtende edellieden, die mij uw erfdeel in bewaring gaven. U behoort dus alles toe wat ik bezit, en ik ben bereid u rekening te doen.....’
‘Maar, vader, daarover behoef ik niets meer te vernemen. Ik ken immers deze rekening? Gij zijt mij tweehonderd veertigduizend franken schuldig, en daarmede is het gedaan.’
‘Neen, mijn vriend, zooals gij het zelf in mijn handschrift hebt berekend, mijne schuld jegens u of jegens uwe moeder, de onroerende goederen er in begrepen, blijft niet verre onder het half millioen, en wat eerlijk en redelijk is.....’
‘Gij zegt dit, vader, ter kwijting van wat gij uw plicht meent te zijn,’ viel hij in mijne rede; ‘maar gevoelt gij niet, dat gij mijn hart belastert? Herinner u,
| |
| |
welk oordeel ik over deze zaak uitsprak, toen ik uw medelijden ten gunste van Jan Bokstal afsmeekte. Acht gij mij wispelturig en baatzuchtig genoeg om, nu het geluk mij toelacht, daarover van gevoelen te veranderen? Gij zijt mij 240,000 franken schuldig, noch minder noch meer. Weerhield de eerbied mij niet, ik zou u verklaren, dat ik er geen enkel woord meer over wil hooren..... En, vader, wat beduiden al deze rekeningen tusschen ons? Ik word uw zoon; gij zijt alleen; wij moeten uwe oude dagen genoeglijk maken; wij verlaten u niet, en alles, geld en goed, lief en leed, alles wordt ons gemeen. Is het niet zoo, vader?..... Maar zou Emma nog niet opgestaan zijn? Ach, ik hoor nauwelijks wat gij de goedheid hebt mij te zeggen: het ongeduld maakt mij koortsig.’
Mijn doel was, tijd te winnen, om hem tot het ontvangen van smartelijke overwegingen voor te bereiden.
‘Ik heb de volstrekte overtuiging,’ zeide ik, ‘dat gij het kind der émigrés zijt en uw echte naam Frédéric Delsalle is; maar dit is niet voldoende om u het recht tot het dragen van dien naam te geven. Daartoe zijn mijne getuigenis en de uitspraak van het gerecht noodig. Wij moeten naar Parijs, mijn vriend, om deze toespraak te bekomen; want, tot nu toe, zijt gij voor de wet niemand anders dan de vondeling Victor Blauwsteen.’
‘O, mijn God,’ riep hij, ‘de blijdschap heeft mij belet daaraan te denken! Eilaas, mijn geluk zou vertraagd moeten worden tot na deze uitspraak! Ik zou voor de wet geene plechtige verbintenis kunnen aangaan?’
‘Neen, mijn vriend, hoegenaamd geene, dan onder uwen onechten naam van Victor Blauwsteen.’
‘Wij gaan naar Parijs, vader: heden nog!’
‘Ik moet mij tot die reis gereed maken, Frédéric. Morgen zullen wij vertrekken..... Wie weet, vinden wij uwe moeder niet in leven?’
‘Mijne moeder?’ zuchtte hij met vochtige oogen. ‘O, werp die ijdele hoop mij niet in het hart! Ik heb den
| |
| |
geheelen nacht niet opgehouden, aan mijnen armen vader en aan mijne moeder te denken; ik heb gebeden en geweend. Mijn vader is onder de slagen van wreede moordenaars gevallen; indien niet een even schrikkelijk lot mijne moeder heeft getroffen, zal zij van verdriet gestorven zijn,’
‘Hoe kunt gij dit weten, Frédéric? Wij insgelijks hadden redenen om te denken, dat een kind, bijna stervend door onmeedoogende soldaten uit ons huis gerukt, moest bezweken zijn..... en zie, daar staat gij nu in volle mannelijke kracht voor mijne oogen!’
‘Hoe zoudt gij het dan verklaren, vader lief, dat mijne moeder, die wel wist waar gij woondet, nooit naar u of naar haar kind vernam?’
‘Daarop, Frédéric, kan ik u geen antwoord geven.’
‘Eilaas, mijne ouders zijn bij God, in den hemel!’
‘Niets is onmogelijk, mijn vriend. In alle geval, wij zullen te Parijs ongetwijfeld velen uwer bloedverwanten vinden: broeders en zusters uws vaders en uwer moeder, neven en nichten; want die adellijke huizen in Frankrijk hebben gewoonlijk vele vertakkingen.’
‘Het zij zoo, vader,’ morde hij met ongeduld, ‘ik zal alles doen, wat het u belieft mij te raden, maar ik smeek u, laat ons gaan zien, of Emma niet beneden gekomen is. O, vader, dat ik onder uwe oogen mijne verloofde in de armen moge drukken!’
Het was tijd, dacht mij, om hem te doen verstaan, dat zijn wensch niet kon verwezenlijkt worden.
‘Frédéric,’ zeide ik hem, ‘het doet mij uiterst leed, u te moeten bedroeven; maar, gij weet het, ik ben mijn geheel leven de slaaf van den plicht geweest; ik hoop, dat hetzelfde gevoel u redelijk en sterk genoeg zal maken, om u verduldig aan de noodzakelijkheid te onderwerpen.’
‘Hemel, wat gaat gij mij melden?’ kreet hij verbleekend, als voorzag hij de waarheid.
‘Allereerst, Frédéric, ben ik gedwongen u te zeggen, dat gij heden Emma niet zult zien.’
| |
| |
‘Ik zal Emma niet zien? Is zij ziek?’
‘Neen, mijn vriend, zij is niet ziek; maar zij wil, voor uwe eer en geluk, hare zoetste hoop opofferen.’
Bevend hield hij zijne oogen in de mijne gevestigd en scheen om eene duidelijke uitlegging te smeeken.
Ik begon dan voor hem, evenals ik het voor mijne dochter had gedaan, al de redenen op te noemen, die eene verbintenis tusschen hem en een burgermeisje onmogelijk maakten, en ik sprak hem van den haat zijner bloedverwanten, van minachting en van schande; maar hij wilde er geen gehoor aan leenen en riep eindelijk uit:
‘Hoe, gij biedt de hand van uw engelachtig kind aan uwen armen klerk? En toen gij hadt vernomen, dat hij een vondeling was, zonder afkomst, zonder beroep, zonder anderen naam dan dien van den blauwen steen, waarvan men hem had opgeraapt, toen nog aarzeldet gij niet, hem uwe dochter tot bruid te geven? En nu, nu het lot in schijn, tusschen u en den zoon van onbekende edellieden, veel minder afstand brengt dan er afstand was tusschen uwe dochter en den vondeling, nu zou ik ondankbaar en laf, mij te groot moeten achten, en mijn geluk moeten opofferen aan gewoonten of gedachten, die voor anderen wettig en gegrond kunnen zijn; maar voor mij, voor eenen mensch in mijnen toestand? Neen, neen, Emma zal mijne echtgenoote worden, al moest ik afzien van mijnen waren naam!’
De worsteling duurde eenigen tijd voort, zonder dat een onzer iets wilde toegeven. Ik deed bovenal gelden, dat wij te Parijs ongetwijfeld de tusschenkomst zijner bloedverwanten tot zijne wettige erkenning zouden hebben in te roepen en wij aangaande zijn huwelijk met Emma geen voldoend besluit konden nemen, zonder hen eerst over dit ontwerp te hebben geraadpleegd. Daar hij evenwel onverwinnelijk bleef, poogde ik hem de overtuiging in te drukken, dat zijne moeder nog kon in leven zijn. Ik
| |
| |
bespeurde eindelijk, dat ik, over dit punt, ten minste er in gelukt was, hem in twijfel te brengen.
‘Welnu, mijn vriend,’ zeide ik, ‘indien wij waarlijk uwe moeder te Parijs of elders levende vonden?’
‘Ik zou haar alles verhalen, vader; ik zou voor haar knielen, haar smeeken; zij zou mij niet tot eeuwige treurnis veroordeelen.’
‘En indien zulk eene verbintenis haar afschuw inboezemde?
‘Neen, neen, zij zou hare toestemming niet weigeren.’
‘Maar indien zij weigerde, Frédéric? Indien zij zelve op de knieën u smeekte, den naam uws vaders door zulk eene onuitwischbare vlek niet te onteeren? Zoudt gij wreed genoeg zijn, om het hart te verscheuren van haar, aan wie gij het leven verschuldigd zijt?’
Hij boog het hoofd en scheen overwonnen.
Er volgde eene wijl stilte. Ik was ontroerd door medelijden, want ik gevoelde wel, dat de smart van den edelmoedigen jongeling groot moest zijn. Met het enkel inzicht, wat troost in zijnen boezem te storten, zeide ik hem:
‘Kom, Frédéric, wat de plicht van u eischt, is misschien slechts een uitstel. Geeft uwe moeder of geven uwe naastbestaanden hunne toestemming tot uw huwelijk met Emma, ik, van mijnen kant, zal er mij niet tegen verzetten. Ik beken, dat ik deze toestemming niet voorzie; maar gij, die gelooft er zeker van te zijn, laat de hoop u sterk maken en wacht met verduldigheid den uitslag onzer samenkomst met uwe bloedverwanten af!’
‘Welaan, vader, ik onderwerp mij aan de droeve noodzakelijkheid,’ zeide hij op beraden toon. ‘Wij vertrekken morgen naar Parijs, niet waar?’
‘Ja, morgen te acht uren zullen wij van hier naar Rijssel rijden, om daar eene postkoets te nemen. Blijf intusschen te Vormezeele; heden nog kom ik ten uwent.’
Ik stond op, als gereed om hem uitgeleide te doen. Hij keek mij aan met pijnlijke verbaasdheid.
| |
| |
‘O, vader lief,’ riep hij, ‘doe mij niet zoo met verbrijzeld hart heengaan! Laat mij Emma zien: een enkel oogenblik slechts!’
‘Onmogelijk, mijn vriend,’ antwoordde ik. ‘Uwe ontmoeting met Emma kan niets anders dan hare bedruktheid vermeerderen. Kom, wees edelmoedig genoeg om niet aan te dringen. Overigens, Frédéric, het gevoel der welvoeglijkheid moet u doen begrijpen, dat ik aan uwen wensch niet mag toegeven.’
De gedachte, dat hij op reis zou gaan, zonder Emma te hebben gezien, trof hem met wanhoop; hij vloog mij weenend aan den hals en herhaalde zijne smeeking met zielroerende vurigheid.
Daar ik evenwel onbeweeglijk bleef, liep hij naar den lessenaar, greep een stuk papier, schreef daarop met koortsige haast eenige woorden, reikte het mij toe en zeide:
‘O, vader, uit barmhartigheid voor mij en voor uw arm kind, weiger niet, haar dit schrift te toonen. Mijne eigene smart zegt mij, hoe wreed zij moet lijden. Laat mij haar troosten!’
Ik wierp de oogen op het papier en las de volgende woorden:
‘Verlies het geloof in mijne liefde niet, Emma. Geene andere dan de edelmoedige vriendin van Victor Storms wordt ooit de bruid van Frédéric Delsalle. Goede, eeuwig dierbare Emma, hoop en moed tot het gelukkigst wederzien!’
Na overwogen te hebben, dat dit briefje waarlijk mijne dochter tegen eene al te diepe wanhoop zou beschermen, en ik den indruk er van, zooveel als noodig was, kon matigen, beloofde ik, het Emma nog dien morgen ter hand te stellen.
M. Delsalle volgde mij tot onder de poort, waar het rijtuig gereed stond om hem naar Vormezeele te brengen.
Hij omhelsde mij nogmaals, wenschte mij vaarwel tot
| |
| |
's middags en steeg in het rijtuig, dat ik met de oogen tot verre in de baan naar Vormezeele volgde.
Ik trad in de kamer waar mijne dochter zich bevond.
‘Frédéric is vertrokken, niet waar, vader?’ vroeg zij treurig. ‘Hij heeft zeker bitter geweend? Weggaan, voor altijd misschien, zonder mij nog eens te zien, zonder een laatst vaarwel te mogen uitspreken!’
‘Niet zonder vaarwel is hij vertrokken, Emma, M. Delsalle heeft mij een briefje voor u ter hand gesteld.’
‘Een brief van Frédéric voor mij?’ riep zij, met blijde verrassing opspringende. ‘O, vader, geef, geef!’
‘Bedaar, Emma; dit briefje, dat hij alleen schreef uit medelijden en uit edelmoedigheid, bevat de uitdrukking eener hoop, die ik beschouw als ijdel, gij weet het. Laat u dus niet door ongegronde vooruitzichten verleiden, mijn kind, en bereid u geen hoogst pijnlijke onttoovering..... Daar, lees het vaarwel van M. Delsalle.’
Zij greep het papier en bekeek het eene wijl.
‘O, die goede Frédéric!’ murmelde zij. ‘Zijn bloed moge edel zijn, edeler nog is zijn hart..... En ik insgelijks zal nimmer eenen anderen man mijne genegenheid schenken; kan ik zijne bruid niet worden, welaan, al bleven wij door eene geheele wereld gescheiden, mij door hem bemind te weten en hem te beminnen, dit is voldoende tot mijn geluk!’
Ik koutte nog eene wijl met haar. Zoodra ik haar genoeg bedaard zag, begaf ik mij naar mijne leeskamer, om mij onverwijld met de voorbereidselen tot de lange reis bezig te houden.
|
|