| |
| |
| |
XXX
Ik was een geluksbode; mijne borst hijgde, mijne ziel zwom weg in eenen zaligen droom. Ik zag Emma; ik riep haar de onverhoopte tijding toe; zij, kreten van blijdschap slakende, viel juichend in mijne armen..... Het rijtuig, hoewel het dreigde te breken, vloog niet snel genoeg voor mijn ongeduld.
Eilaas, mijn angst, het lijden van mijn arm kind waren niet ten einde! Nog geen kwart uurs had ik Vormezeele verlaten, of eene plotselinge overweging, die als een wondende bliksem mij door de hersens schoot, veegde den glimlach van mijne lippen en rukte de vreugd uit mijn hart..... Mocht mijne dochter wel hopen, dat zij eens de bruid van Frédéric Delsalle zou worden? Was hij niet van edel bloed en waarschijnlijk van eenen doorluchtigen stam? Indien hij uit dankbaarheid, uit liefde, voor zulk eene wanverbintenis niet terugweek, zouden zijne bloedverwanten er in toestemmen? En mochten wij wel gebruik van deze toevallige omstandigheden maken, om ten zijnen koste ons te verheffen en te verrijken? Deze pijnlijke overwegingen wierpen mij terug in den afgrond der hopeloosheid, waaruit ik even was opgestaan!..... Maar ik had nu sedert negentien jaar mijn kruis met standvastigheid gedragen, om mijnen plicht getrouw te kunnen blijven; ten koste van alles zou ik hem vervullen tot het einde.
Zeker, ik moest alweder mijne dochter onder de smart
| |
| |
verpletteren; evenwel, daar ik hare edelmoedigheid kon inroepen en haar eene opoffering voor het welzijn van Frédéric af te smeeken had, twijfelde ik niet, of zij zou, na den eersten slag te hebben doorstaan, zich met moed en verduldigheid aan het onmeedoogend lot onderwerpen.
Ik vond mijne dochter op hare kamer, waar zij droomend voor het venster stond. Zij moest op mijn gelaat merken, dat ik haar geene goede tijding te geven had; want zij naderde mij langzaam en keek mij vragend in de oogen.
‘Kom, ga zitten, mijne goede Emma,’ zeide ik, haar eenen stoel reikende. ‘Ik breng zulke wonderlijke, zulke verbazende tijdingen, dat het u moeilijk zal zijn, er aan te gelooven.’
En ik vertelde haar, zoo kort mogelijk, de geheele geschiedenis van de émigrés, van het ontvoerde kind en van den achtergelaten schat.
Toen ik haar eindelijk zeide, hoe ik nu het kind der gevluchte edellieden, eigenaar van al wat wij bezaten, had ontdekt, en dit kind niemand anders was dan Victor Storms, dit is te zeggen Frédéric Delsalle, toen hief zij eerst, God dankend, de handen in de hoogte en viel daarop met blij gejuich mij aan den hals.
Ik verwachtte mij aan deze uitstorting en was er tegen gewapend. Met berekende doelmatigheid en allengs meer tot de waarheid naderende, deed ik haar eerst twijfelen, of niet de hooge geboorte van M. Delsalle haar huwelijk zou kunnen verhinderen of althans vertragen, en zoodra ik haar genoeg meende voorbereid te hebben tot het aanvaarden van meer onttooverende overwegingen, sprak ik tot haar in dezer voege:
‘In alle landen der beschaafde wereld, Emma, maar bovenal onder den ouden adelstand van Frankrijk, boezemt een huwelijk tusschen een edelgeboren man en eene vrouw van burgerlijke afkomst eenen hevigen afkeer in. Zulk een huwelijk noemt men eene wanverbintenis, eenen ontee- | |
| |
renden misstap, en wie er zich aan schuldig maakt, wordt voor eeuwig door al zijne bloedverwanten en lieden van zijnen stand geschandvlekt, verfoeid en gevlucht. Gij weet dit ongetwijfeld zoo goed als ik. M. Frédéric zal voor zulke overwegingen, hoe schrikwekkend ook, niet terugdeinzen, en hing het van hem alleen af, hij zou zonder aarzelen u als zijne welbeminde bruid ten autaar leiden; maar wij, die hem beminnen, moeten toonen, dat wij niet door baat-zucht zijn gedreven. Het plichtgevoel en onze belanglooze liefde voor hem zullen ons sterk genoeg maken, om ons de pijnlijkste opofferingen te getroosten, en, moet tusschen M. Delsalle en ons een strijd van edelmoedigheid worden geleverd, aan ons alleen mag de overwinning blijven. Is het niet zoo, mijn kind?’
Zij had het hoofd op de borst laten vallen en weende in stilte.
‘Ik begrijp, Emma,’ ging ik voort, ‘dat deze wreede verloochening uwer hoop uw hart doet bloeden; maar de mensch ontmoet in zijn leven zulke omstandigheden, waarin hem geen andere troost gelaten wordt, dan de overtuiging dat hij zijnen plicht heeft vervuld, en geen andere bron van kracht dan de vrijwillige opoffering zelve. Indien gij nu de hand van M. Delsalle aanvaarddet, wat zou het gevolg daarvan zijn? Hij zou misprezen en gehaat worden door zijne bloedverwanten; al wie van edele geboorte is, zou op hem nederzien als op een onteerd en geschandvlekt wezen..... Ach, Emma, de liefde van uwen echtgenoot zou u niet kunnen behoeden tegen diep leedwezen en knagend berouw, want elken dag zou uw geweten u verwijten, dat gij, uit gebrek aan edelmoedigheid, hem hebt ontrukt aan eene wereld, waarin hij bestemd was te leven, - dat gij het zijt, die hem hebt veroordeeld om eene oorzaak te worden van schaamte voor zijne magen, en een voorwerp van haat en verfoeiing voor al de lieden van edel bloed. Neen, neen, Emma, na geheel een leven van angst en lijden te hebben aanvaard, om godsdienstig
| |
| |
te vervullen wat ik mijn plicht achtte, kan ik niet toestemmen tot het hegaan eener daad van laffe haatzucht. Niemand zal mij, noch u mogen beschuldigen, dat wij ten koste van eens anders eer en geluk, ons in de wereld hebben verheven..... Uw verdriet, Emma, uwe wanhoop verscheuren mij de ziel. Schep moed, mijn arm kind; laat de gedachte, dat gij u voor hem opoffert, u sterk maken. O, troost mij; zeg mij, dat gij met verduldigheid uw bitter lot wilt dragen, uit liefde voor hem en uit liefde voor mij!’
Zij hief het hoofd op; hare oogen waren nog vochtig, doch zij weende niet meer. Mij de hand nemende, zeide zij met bedaarde stem:
‘Vader lief, gij hebt gelijk: alle hoop is mij ontnomen. Zijn leven vergiftigen? Ik hem onteeren in de oogen der lieden van zijnen stand? Neen, ik begrijp dat het niet mag, dat het niet kan zijn. Wees dus getroost: ik erken mijnen plicht en zal hem zonder morren vervullen.’
‘Dank, mijne goede Emma; en gij zult niet meer wreenen?’
‘Niet meer weenen, vader?’ zuchtte zij met nieuwe tranen in de oogen. ‘Mijn hart zou breken, maar sla daar geen acht op; mijn besluit zal daarom niet verzwakken. Allengs, na eenige dagen, zal ik den verloren moed terugvinden. Voortaan wil ik aan niets anders meer denken dan aan uw geluk alleen. Daartoe moet ik vroolijk zijn, niet waar? Welnu, ik zal het worden..... voor u, voor u, vader lief.’
Ik gevoelde, dat tranen van dankbaarheid voor mijn edelhartig kind mij uit de oogen wilden breken, maar ik bedwong mij en zeide haar:
‘Emma, de moeder van Frédéric, indien ze nog in leven is, woont te Parijs. Aan haar is het, dat ik rekening over den schat zou te geven hebben. In alle geval, zijne bloedverwanten wonen er ongetwijfeld. Ik zal zoo spoedig mogelijk met hem naar Parijs vertrekken. Mijne getui- | |
| |
genis is noodzakelijk, om zijne ware afkomst te doen bewijzen; want nu is hij nog altijd de vondeling Victor Blauwsteen, en zonder uitspraak van het gerecht kan hij zijnen wettigen stand niet bekomen. Het is met kommer, met angst zelven, dat ik mij verplicht zie, voor vele dagen, voor weken misschien, u te verlaten.’
‘Ho, vrees niet, vader,’ antwoordde zij met eenen glimlach, dien zij aanmoedigend poogde te maken. ‘Gij hebt gedurende twintig jaar vrijwillig uwe rust en uw geluk opgeofferd in het belang van lieden, die u onbekend waren: zou mij thans de macht ontbreken om uw voorbeeld te volgen, nu ik weet, dat het voor hem is, voor zijne eer, voor zijn welzijn, dat ik mij opoffer?’
Zij had deze woorden op zulk eenen vasten toon van beradenheid uitgesproken, dat ik haar diep ontroerd omhelsde.
Na eene wijl mijne bewondering en mijne erkentenis te hebben betuigd, vroeg ik haar:
‘Acht gij het nuttig of betamelijk, Emma, dat M. Delsalle, voor zijn vertrek naar Parijs, nog in uwe tegenwoordigheid verschijne?’
‘Neen, vader. Zij is wel pijnlijk, wel verschrikkelijk, de gedachte, dat ik hem misschien nimmer meer zal wederzien, doch waartoe kan nu voor ons zulk eene ontmoeting nog dienen? Ons beiden het hart te verscheuren, niet waar?’
‘Inderdaad, Emma, het is zoo..... Nu moet ik voor eenige oogenblikken naar mijne leeskamer gaan. Wat ik u heden van de wonderlijke omstandigheden mijns levens vertelde, zal u doen begrijpen, dat ik niet kan nalaten, onmiddellijk naar uwe meter Margriet te schrijven. Ik zal haar dringend verzoeken, naar Visseghem te komen; zij zal over u waken en u gezelschap houden gedurende mijne afwezigheid.’
Deze mededeeling scheen mijne dochter te verblijden.
‘Ja, vader lief, doe dit,’ zeide zij, ‘het is zoo lang reeds, dat ik wensch mijne meter te zien!’
| |
| |
‘Uwe grootmoeder zal toestemmen, om hier met u tot de komst van Margriet te blijven; zoo zult gij toch niet geheel alleen zijn..... Nu, wees moedig, mijn kind; straks keer ik bij u weder.’
Ik trad in mijne leeskamer en schreef met groote haast den volgenden brief:
‘Lieve nicht Margriet,
‘Er zijn hier heden dingen voorgevallen, wonderlijke dingen, die mij zoodanig den geest ontstellen, dat ik u slechts in afgebrokene woorden kan schrijven. Gij zult, dit lezende, uwe oogen niet kunnen gelooven. Luister: ik had sedert meer dan vier jaar eenen klerk, een goeden, knappen en welgemaakten jongeling. Mijne dochter en hij beminden elkander. Ik stemde toe in hun huwelijk. Hij weigerde, ter oorzake eener geheime reden, welke hij mij niet wilde verklaren. Ik begaf mij bij zijne ouders. De reden zijner weigering was, dat hij een vondeling is. Een vondeling, Margriet! Ontroert u niet een voorgevoel? Dit kind, toen zijne gewaande ouders het voor hunne deur vonden liggen, had een tinnen medaillon aan den hals, waarop eene groote ster en vijf kleine sterren waren ingeprent. Denzelfden nacht, waarin de émigrés uit ons huis werden gerukt, legden de dragonders het kind neder voor de deur van eenen landmeter, die woonde te Lequesnoy, niet verre van den steenweg naar Rijssel. Ik heb het medaillon in de hand gehad en het onmiddellijk herkend. Hij is een zoo edelhartige en zoo schoone jongeling! Hij weet alles, alles wat wij hebben geleden om zijn erfdeel te bewaren; hij sprak met geestdrift van uwe sterkmoedigheid; hij noemde u eene wonderedele ziel. Wij vertrekken morgen naar Parijs, om hem te doen erkennen als de wettige zoon van den émigré. Zijne moeder kan nog leven. Wij weten waar zij vroeger woonde, en gaan haar opzoeken. Emma is zoo bedroefd! Aan haar huwelijk mag
| |
| |
nu niet meer gedacht worden: Frédéric Delsalle - ik vergat het u te zeggen, zoo heet hij, - is van edelen stam, gij weet het. Wij zullen misschien weken afwezig blijven. Kom zonder uitstel naar Visseghem; uw gezelschap zal uw petekind een groote troost zijn..... Maar ik heb geenen tijd om u meer in het lange te schrijven. Kom hier en gij zult alles vernemen; kom met spoed, iedereen zal u met open armen ontvangen. Vergeef mij, lieve nicht, mijn vorig wantrouwen: ik heb niet opgehouden u hoog te achten en u eene groote genegenheid toe te dragen. Kom, kom!
‘Uw verkleefde kozijn en vriend.’
Den brief verzegeld hebbende, daalde ik op den voorhof, riep eenen knecht en beval hem een paard te nemen en zonder verwijl naar Waesten te rijden, om daar den brief in het postkantoor te bestellen. Zoo zou, meende ik, de tijding nog met den nachtdienst vertrekken.
Ik keerde terug bij mijne dochter en troostte haar, naar mijn best vermogen. Zij weende nog wel, nu en dan, doch toonde zich moedig en vast besloten.
Alle oogenblikken verwachtte ik de komst van Frédéric Delsalle; evenwel, toen het uur om slapen te gaan naderde, was hij nog niet verschenen.
Waarschijnlijk was hij te laat van Meenen wedergekeerd, om dien avond nog naar Visseghem te komen; maar den volgenden morgen mocht ik mij aan zijn vroegtijdig bezoek verwachten.
|
|