| |
| |
| |
XXIX
Het kon nauwelijks zeven uren zijn, toen ik deed inspannen om mij naar Vormezeele te begeven.
Mijne dochter had door hare gebeden en tranen mij doen besluiten, niets te sparen om haar geluk te kunnen verzekeren, zelfs al moest ik daartoe over gewichtige hindernissen heenstappen.
Te Vormezeele gekomen, liet ik mijn rijtuig op den voorhof eener afspanning staan en ging te voet naar den kant van het dorp, waar Victors ouders woonden.
Bij mijne intrede stond moeder Storms op; haar man nam zijne muts af, doch bleef in zijnen leunstoel gezeten. Beiden keken mij met pijnlijke verrassing aan. Zij hadden geweend - de vrouw bovenal en ik bespeurde wel aan hunne verlegenheid, dat zij kennis hadden van wat er den vorigen dag ten mijnent was geschied.
Na het wisselen van eenen groet, vroeg ik hen of hun zoon te huis was.
‘Hij is naar Meenen met de postmaal, Mijnheer,’ antwoordde Karel Storms.
‘Eilaas,’ zuchtte zijne vrouw, ‘de arme jongen is nu ronder plaats en moet eene andere broodwinning zoeken.’
‘Hij is zoo ongelukkig!’ hernam de vader. ‘De gedachte, dat gij, Mijnheer, hem van plichtmiskenning of
| |
| |
van ondankbaarheid zoudt kunnen beschuldigen, maakt hem wanhopig; maar gij zoudt edelmoedig zijn, niet waar, en hem het gedrag vergeven, dat een onverbiddelijk noodlot hem oplegt?’
‘Alzoo, gij weet dat ik hem de hand mijner dochter heb aangeboden?..... Ik achtte Victor hoog genoeg, om hem mijnen zoon te noemen, en wilde hem zelfs mijnen handelsgenoot maken. Ondanks al, wat ik hem kon zeggen, bleef hij mijn aanbod verstooten. Kent gij de reden dier onbegrijpelijke weigering?’
‘Wij kennen die reden sedert twintig jaar, Mijnheer.’
Er volgde eene wijl stilte.
Ik nam eenen stoel, schoof dezen nader bij Karel Storms en zeide hem op minzamen toon:
‘Kom, vriend, laat ons eens bedaard over de zaak spreken. Victor en Emma beminnen elkander. Mocht uw zoon de echtgenoot mijner dochter worden, het zou hem uiterst gelukkig maken; hij erkent het zelf, en het is natuurlijk. Maar eene geheime reden, beweert hij, laat hem niet toe, mijn voorstel te aanvaarden. Volgens hetgeen ik uit zijne woorden kon verstaan, moeten er vroeger dingen gebeurd zijn, weinig vereerend voor hem, aangezien hij zegt, dat zijn naam bevlekt is. Ik ben zeker, dat de teergevoelige jongeling de zwaarwichtigheid van het feit overdrijft; en het zou mij niet verwonderen, indien ik van u vernam, dat hier slechts op een ongeluk en niet op eene vrijwillige daad wordt gedoeld. In alle geval, ik ben gereed de dwaling van een oogenblik te vergeven en te vergeten. Openbaar mij dus het geheim van uwen zoon; gij zult zien, dat zijne vrees ongegrond was.’
Beiden keken mij treurig en zwijgend aan.
‘Gij zijt wijze lieden en gij kent mij genoeg, om te weten dat ik onbekwaam ben, misbruik van vertrouwen te maken. Nu, spreekt, ik bid u.’
Ik bekwam nog geen antwoord. Na eenige oogenblikken van lastige stilte, scheen evenwel M. Storms gereed om
| |
| |
aan mijnen wensch te voldoen; maar zijne vrouw sprong op en riep met de handen vooruit:
‘Karel, gij aarzelt, onvoorzichtige? Zwijg, zwijg!’
‘Ik zal zwijgen; ik wil niet spreken,’ mompelde de man, ontmoedigd in zijnen stoel zakkende.
‘Ach, is dit geheim dan zoo gruwelijk?’ riep ik verschrikt uit. ‘Heeft Victor zich zelven vroeger voor altijd onteerd? Beging hij eene misdaad?’
‘Mijnheer, o Mijnheer!’ kreet de moeder met oogen, die van verontwaardiging fonkelden. ‘Gij, Mijnheer Roobeek, zijt wel zeker een goed, edelmoedig en eerlijk man; maar zijn uw leven en uw hart zoo zuiver gebleven als het hart en het leven van onzen Victor, dan hebt gij wel redenen om God voor Zijne genade te zegenen. Hij misdadig? Een kind in de wieg is niet onschuldiger dan hij!’
Mijn hoofd draaide; mijne hersens werden duister. Wat moest ik denken? Victor had nooit eene laakbare daad gepleegd; zijne ouders evenmin; hoe kon er dan een schandvlek op zijnen naam kleven? En welke kans bleef mij over, om deze lieden tot eene verstaanbare uitlegging over te halen?..... Daar rees nu voor mijne oogen het beeld mijner ongelukkige dochter op; ik zag hare tranen, ik hoorde hare snikken; zij stak de bevende handen tot mij uit en smeekte mij, haar tegen den dreigenden kwijndood te behoeden.
Niet kunnende besluiten tot het opgeven eener poging, waarvan de rust en het leven van mijn kind afhing, zeide ik met ontstelde stem en bleek van angst:
‘Dat gij medelijden hebt met uwen zoon, is te begrijpen; maar zult gij u zonder gevoel en zonder ziel toonen voor mijne arme Emma en voor mij, wiens handen gij vroeger uit dankbaarheid hebt gekust? Moest ik van hier vertrekken, zonder een troostend woord voor haar, zij zou onfeilbaar ziek worden en sterven misschien..... Zult gij dulden, dat dit het loon harer liefde voor Victor worde, het loon mijner goedheid voor hem en voor u? En ver- | |
| |
naamt gij later, dat mijne dochter onder hare smart is bezweken, zou haar dood u het geweten niet martelen? Zou er geene stem in uw hart opstaan, om u te beschuldigen tot het einde uwrer dagen? Vreest gij niet, dat God u, daarenboven, rekening vrage over uwe onmenschelijke wreedheid?’
De vader was diep bewogen en verkeerde zichtbaar in twijfel, of hij mijne bede niet moest verhooren; ik zag met angstige verwachting de zoo vurig gewenschte openbaring te gemoet..... doch hij scheen voor zijne eigene gedachten terug te wijken en morde treurig:
‘Ik zou het u willen zoggen, Mijnheer; maar waartoe kan het nuttig zijn? Bij de minste uitlegging zou uw verdriet duizendmaal grooter.....’
‘O, zwijg, Karel, zwijg!’ riep zijne vrouw. ‘Indien gij spreekt, zult gij den armen Victor eenen noodlottigen, eenen onherstelbaren slag toebrengen, zonder nut voor Mijnheer; want bij uwe eerste woorden zal hij met afgrijzen ons huis ontvluchten.’
Uitgeput van krachten en geheel moedeloos, liet ik mijn hoofd op de handen vallen en kon mijne tranen niet langer ophouden. Het lot was onverbiddelijk voor mij: ik zou mijne dochter niet kunnen redden, haar onder mijne oogen zien verkwijnen, en misschien - o ijswekkende gedachte! - nog voor het kruisje knielen op een dubbel graf!
Mijn schrikkelijk lijden overwon den wederstand van Karel Storms.
‘Gij wilt het, Mijnheer?’ zeide hij. ‘Welaan, ik zal spreken.’
‘Neen, Karel, om de liefde Gods, doe het niet!’ riep zijne vrouw.
‘Ik wil!’ wedervoer de man. ‘Mijn hart bloedt van medelijden: ik kan het niet meer uitstaan.’
Met de handen opgeheven, smeekte ik hem zijne edelmoedige inspraak te volgen.
| |
| |
‘Ach, Karel, denk aan den armen Victor!’ zuchtte de vrouw.
‘Maar, Theresia, indien M. Roobeek ons belooft, niemand, niemand ooit mede tedeelen, wat ik hem ga zeggen?’
‘O, ik beloof het u, goed lieden.’
‘Op uw woord van eerlijk man?’
‘Op alles, wat mij dierbaar kan zijn.’
‘Welnu, Theresia, houd u stil en laat mij begaan. Val mij niet in de rede: Mijnheer moet alles weten, en het zou te lang duren.’
De vrouw, zichtbaar ontevreden, bleef op eenigen afstand van ons zitten. Karl Storms begon dus zijne openbaring:
‘Het is nu ongeveer twintig jaar geleden; wij woonden te Lequesnoy, een dorp op de boorden der Deule, niet verre boven Waesten. Ik was er landmeter en een weinig zaakwaarnemer. Ons huis stond, evenals hier, aan het uiteinde der gemeente. Wij waren sedert drie of vier jaar getrouwd.....’
‘Maar waar loopt gij toch naar toe, Karel?’ viel de vrouw hem in de rede. ‘Mijnheer hoeft dit alles niet te weten.’
‘Ja wel, ja wel,’ wedervoer hij. ‘Een weinig geduld, vrouw, ieder spreekt op zijne wijze, en Mijnheer zal maar al te vroeg vernemen wat schrikkelijk geheim er op onzen armen Victor drukt..... Nu, zooals ik zeide, wij waren sedert vier jaar getrouwd en hadden nog geene kinderen. Mijne vrouw was daarover ontroostbaar..... Omtrent dien tijd kwam er te Lequesnoy eene bende Heidenen, - gij weet wel, Mijnheer, van lieden, welke men in Frankrijk Bohemers noemt. Zij hadden, ten getale van tien mannen, evenveel vrouwen en wel twintig kinderen van allen ouderdom, hun leger nedergeslagen in een klein bosch, niet verre van ons huis. De mannen vertinden ketels of hergoten gebrokene lepels; de vrouwen waren kaartleg- | |
| |
sters; de kinderen liepen de voorbijgangers achterna en bedelden. Dit was in schijn hunne broodwinning, maar zij waren doortrapte dieven en stalen alles, waar zij aan of bij konden komen. Daar zij evenwel hunne diefstallen verre van onze gemeente pleegden, en de dorpelingen vreesden, dat, indien men ze wilde verdrijven of last aandoen, zij uit wraak brand zouden stichten, liet men ze met vrede en gaf hun zelfs stroo en haver voor hunne kleine, ruwharige paarden. Uit nieuwsgierigheid gingen vele dorpelingen naar het bosch, om dit zonderling volk in zijne legerplaats te bekijken. De meeste mannen waren bij dag afwezig of lagen hier en daar te slapen; alleen eenige vrouwen, oud en afzichtelijk smerig, hielden zich te midden van eenen stikkenden rook bezig met koken; maar de legerplaats krielde van kinderen, die niets aan het lijf hadden dan een gescheurd hemdelijn of erbarmelijke lappen, zoo vuil en zoo terugstootend, dat het hart er schier van omkeerde. Daarenboven wentelden de kleine guiten zich als met genoegen in het tot pad gekneede slijk en in den mest der paarden.....’
‘Maar, Karel toch, gij misbruikt het geduld van Mijnheer!’ riep de vrouw. ‘Zoo komt er nimmer een einde aan!’
Ik smeekte haar door mijne gebaren, haren man niet te onderbreken.
‘Zooals ik zeide,’ hernam Karel Storms, ‘velen dezer Heidensche kinderen schenen, niettegenstaande hunne onzindelijkheid, zeer aanvallig van gelaat. Althans de meesten hadden zwarte glinsterende oogen, eenen kleinen mond en uiterst witte tanden. Zoo zagen wij er een op de armen eener oude vrouw, dat zijne handjes met bijzondere liefelijkheid uitstak naar eenen uiterst leelijken man, met een litteeken over neus en lippen, en hem het zoete woord padre, padre toeriep. Wij maakten onder ons de opmerking, dat het eene wonderlijke zaak was, zulke terugstootende lieden allerschoonste kinderen te zien hebben. Mijne
| |
| |
vrouw beklaagde het droevig lot dezer arme schepseltjes. Niet alleen waren zij veroordeeld om in slijk en vuiligheid op te groeien; maar welke voorbeelden tot deugd konden zij bekomen van hunne ouders, half wilde menschen, dieven, en die zelfs, naar men ons zeide, God niet kenden? - Eens dat wij van een bezoek bij de Bohemers waren teruggekeerd, brachten wij een gedeelte van den avond door, met over het ongeluk en de ellende der Heidensche kinderen te kouten. De treurige overweging, dat deze onnoozele schaapjes tot ondeugd, tot goddeloosheid en tot misdaad waren bestemd, ontrukte ons tranen..... In het midden van den nacht - dit is te zeggen een goed uur vóór den morgenstond, maar het was nog geheel donker - werden wij eensklaps uit onzen slaap opgewekt door twee of drie harde slagen op onze huisdeur. ‘Karel, er wordt geklopt,’ zeide mijne vrouw; ‘zoudt gij niet opstaan, om te gaan zien wat het is?’ - Maar ik, die zeer slaperig was, antwoordde haar: ‘Neen, het is niets: Bohemerjongens, die, evenals eergisteren, zich vermaken met in het voorbijgaan steenen tegen de deur te smijten. Hoort gij het gerucht hunner stappen? Zij loopen weg naar de brug.’ - Wij bleven nog eene wijl aandachtig luisteren, doch geen gerucht meer vernemende, sloten wij de oogen en vielen onmiddellijk weder in slaap..... Eensklaps schudt mijne vrouw mij wakker en fluistert met angstigheid mij toe: ‘Karel, o, hemel, wat gebeurt er voor onze deur? Hoort gij het niet? - “Wat dan?” gromde ik. - “Dit gerucht, dit pijnlijk gekrijt?” - Ik luisterde een oogenblik en zeide haar lachend: “Ach, onnoozele, het zijn katten!” - “Neen, neen,” riep zij, “het hart eener vrouw bedriegt zich daarover niet. Het is een kind, dat lijdt, een kind, dat honger heeft. O, ik bid u, Karel, laat ons opstaan en gaan zien!”..... Wij keken door een venster op de straat. Voor onze deur ontwaarden wij een wit voorwerp, dat scheen te bewegen, doch waaruit vooralsnog geen het minste geluid opsteeg. Na eene lamp te
| |
| |
hebben ontstoken, daalden wij naar beneden en openden onze deur. Daar lag werkelijk een kindje, dat niets aan had dan een vuil, morsig hemdelijn. Het ongelukkige schaapje had zich door zijne bewegingen in het slijk gewenteld. Toen de glans van het licht zijne oogen trof, hief het, als een gebed tot hulp, de armkens op en slaakte eenen grievenden kreet. Mijne vrouw, tot in het diepste der ziel geroerd, nam het op, drukte het tegen haar hart en liep er mede naar binnen. Wij maakten vuur, laafden het kind, gaven het te eten en verheugden ons in de hoop, dat de koude nachtlucht zijne gezondheid niet in gevaar had gebracht; want zijne zwarte oogen schenen te glimlachen voor onze zorgen, en het lachte ons toe met betooverenden blik. Mijne vrouw was schier krankzinnig van geluk; zij verbeeldde zich, dat God zelf, in Zijne genade, haar dit kostbaar geschenk had toegezonden. Nu bezat zij niet alleen een kind, schoon en lief als een hemelwicht; maar haar was het gegund, een arm zieltje, dat anders voor eeuwig moest verloren gaan, in den weg des Heeren te leiden en er een deugdzaam en godvruchtig mensch van te maken. Wij waren overtuigd, dat het kind door Bohemers voor onze deur was te vinden gelegd; want wij wisten, dat zij zich dikwijls op zulke wijze ontdeden van eenen last, die hun te zwaar was geworden; en daarenboven, wij waren zeker dit kind in de armen der oude Bohemerin gezien te hebben, en wij hadden zelfs zijnen vader, den man met het litteeken, over de schitterende zwarte oogen van het schaapken gelukgewenscht. Ons besluit was dus, het kind te houden en het als onzen eigen zoon op te voeden.....’
Sedert eenige oogenblikken had ik met klimmende ontroering het verhaal van Karel Storms aangehoord. Nu schoot er eene plotselinge klaarheid in mijnen geest.
‘Groote God!’ riep ik uit, ‘dit Bohemerkind is Victor? Gij zijt zijne ouders niet?’
‘Neen, Mijnheer,’ was zijn antwoord, ‘maar wij liebben hem opgevoed met meer liefde dan of ons eigen
| |
| |
bloed door zijne aderen had gestroomd, en wij hebben ons zelven het noodige geweigerd, om hem te laten leeren. Wij beklagen het echter niet: want Victor is het licht en de blijdschap onzer oude dagen.’
Ik luisterde niet meer en overspande mijnen geest, om de bekentenis dezer openbaring af te meten. Alle hoop scheen mij niet verloren, want, wat schuld had Victor er aan, dat het lot hem van zulke verworpene lieden liet geboren worden? Wel was het, onder menschelijk opzicht, eene erge zaak; maar persoonlijk kon de arme jongeling evenwel een edelhartig en achtenswaardig mensch zijn. Daarenboven, voor het geluk mijner dochter mocht ik mij door zulke beweegreden niet laten weerhouden.
‘Maar vrienden,’ zeide ik, ‘de zaak is niet zoo schrikkelijk als gij het u verbeeldt. Dewijl gij Victor hebt doen doorgaan voor uwen zoon en hij uwen naam draagt, wie zal ooit weten!.....’
‘Gij bedriegt u, Mijnheer,’ viel Karel Storms in. ‘Tot onze groote spijt, liet de wet ons niet toe het kind onzen naam te dragen. Omdat het, toen wij het vonden, voor onze deur op eenen arduinsteen lag, hebben wij het laten doopen onder den naam van Victor Blauwsteen.’
‘En gij zijt zeker, dat Victor de zoon van een der Bohemers is?’ vroeg ik. ‘Mij dacht, dat deze lieden geheel bijzondere gelaatstrekken hebben..... Misschien was het een kind, dat zij in een ander dorp gestolen hadden; want, gij weet het ongetwijfeld, de Bohemers hebben den naam van kinderroovers te zijn.’
‘Wil nog verder luisteren, Mijnheer; ik heb niet gedaan; het ergste moet nog komen..... Nadat wij hadden besloten, het kind te houden, wierp ik de vraag op, of het niet beter was naar de legerplaats der Bohemers te gaan, den man met het litteeken, vader van het kind, op te zoeken en van hem, ten prijze van geld, het recht af te koopen om nimmer in het bezit van het ons reeds zoo dierbaar wezen gestoord te worden. - Toen ik, om dit plan uit te
| |
| |
voeren, aan het bosch kwam, vond ik geen ander spoor meer van de Bohemers dan eenen hoop vertrappeld stroo. Allen waren verdwenen! Ik ging naar het dorp met de hoop, er eenige inlichting over het verrassend feit dezer vlucht te bekomen. Daar hoorde ik de lieden met afschuw vertellen, dat men gedurende den nacht, op den grond der gemeente Bondues, eenen pachter en zijne vrouw had vermoord en al het geld, dat op de hofstede zich bevond, had gestolen..... De moordenaars waren Bohemers: een knecht, die insgelijks doodelijk gewond was, verklaarde, dat hij hen duidelijk had herkend. Onmiddellijk werden de vreemde booswichten achtervolgd. Het was te laat; zij hadden zich verspreid, en ongetwijfeld was het meeste deel over de grenzen geraakt; want slechts twee mannen kon men in handen krijgen. Deze mannen, overtuigd dat zij deel aan den moord genomen hadden, werden door de guillotine onthoofd..... Een jaarna deze voorvallen trokken wij naar Yperen, mijne geboortestad, en sedert vier of vijf jaren wonen wij te Vormezeele..... Nu gij alles weet, Mijnheer, zult gij gemakkelijk begrijpen, welke gewichtige reden wij hadden, om de afkomst van Victor Blauwsteen voor iedereen verborgen te houden, en het gedrag van den ongelukkigen jongen zal u evenmin verwonderen. Het is een vondeling; dit reeds wordt, met recht of ten onrechte, als eene vlek beschouwd; maar hoeveel erger, hoe onteerend zou men het geacht hebben, ware men te weten gekomen, dat hij de zoon is van eenen moordenaar, wiens hoofd op het schavot is gevallen? Ik verschrik en bedroef u, Mijnheer; maar de onschuldige jongeling moet geheel gerechtvaardigd worden in uwe oogen. Oordeel nu, of de plicht hem niet gebood uw huis te verlaten, en, voor uwe eer en voor het geluk uwer dochter, uw grootmoedig voorstel te weigeren. Ach, een huwelijk moest niet alleen hem tot verklaring van zijnen echten naam, maar tevens tot openbaring zijner ware afkomst dwingen; want deze omstandigheid verzwijgen en verra- | |
| |
derlijk in een huisgezin sluipen, daartoe is hij te eerlijk en te edel van gemoed. Nu drie jaren geleden was ik doodelijk ziek en had de ijlkoorts. In mijne zinsverbijstering sprak ik woorden, die Victor het geheim zijner geboorte lieten vermoeden en ons verplicht hebben, het hem geheel te openbaren. Van dien dag af weet de jongeling, dat hij niet mag beminnen en nimmer kan trouwen; want wie zou den zoon van eenen moordenaar, die op het schavot?.....
‘Het droevig lot van onzen armen Victor ontrukt u tranen, Mijnheer; gij vergeeft hem in uw hart, niet waar? Hij toch is immers niet schuldig?’
Sedert lang was ik zoo diep in troostelooze overwegingen weggezonken, dat ik ternauwernood eene verstrooide aandacht op het einde van zijn verhaal kon leenen. Wel gevoelde ik een diep medelijden met den ongelukkigen toestand van Victor; maar de tranen, die aan mijne oogen ontvielen, werden mij ontrukt door de gedachte, dat ik alle hoop moest opgeven en er geen middel overbleef, om mijne arme Emma tegen eene noodlottige wanhoop te behoeden. Ik worstelde evenwel nog in mijn gemoed.
‘Victor de zoon eens moordenaars?’ morde ik. ‘Zijt gij daarvan wel zeker?’
‘Geheel zeker, Mijnheer; ik heb de moordenaars het schavot zien beklimmen; een van beiden was de man met het litteeken.’
‘Maar wat geeft u de overtuiging, dat hij waarlijk de vader van het door u gevonden kind was? En gij hebt niets gedaan, om het met volledige zekerheid te weten?’
‘Ja wel, Mijnheer; ik heb vele pogingen aangewend om de Bohemers in hunnen kerker te mogen bezoeken; maar men heeft het mij onverbiddelijk belet. Ik wilde hun iets toonen, een teeken, dat het kind, toen wij het vonden, aan den hals droeg: een tinnen medaillon, waar eene groote ster op stond.....’
| |
| |
‘Een medaillon? Eene ster?’ herhaalde ik, bleek en bevend van ontsteltenis.
‘En vijf kleinere sterren, Mijnheer.’
‘O, barmhartige God, kan het mogelijk zijn?’ riep ik, in mijnen stoel nederzakkende. ‘Waar, waar is dit teeken?’
‘Ik weet het niet; verloren waarschijnlijk.’
‘Neen, neen, Mijnheer, het is niet verloren,’ zeide de vrouw. ‘Het ligt boven, in eene kas, met het eerste hemdelijn van het kind.’
‘O, ik smeek u, laat mij niet bezwijken van ongeduld! Haal het teeken, vrouw; toon het mij!’
Zij liep naar boven en kwam onmiddellijk terug.
Ik sprong haar met een schallenden gil van uiterste blijdschap te gemoet; want ik herkende het voorwerp bij den eersten blik.
‘Een mes, een mes!’ gilde ik.
En toen ik het mes in de hand had, sneed ik, tot verbazing der oude lieden, het medaillon open en haalde daaruit een rond stuk perkament, waarop de volgende woorden te lezen stonden:
‘Frédéric Delsalle, fils de Paul Alexandre et de Marie-Caroline Sébastienne de la Roche, né à Paris le 3 février 1790, chaussée d'Antin, no 24, et baptisé le lendemain à l'église de la Madeleine.’
‘Geene Bohemers: Fransche dragonders legden het kind voor uwe deur,’ stamelde ik, geheel buiten mij zelven. ‘Daar, ziet, dit is zijn echte naam! Frédéric Delsalle! Zijne ouders woonden te Parijs; hij is edel van geboorte, hij is rijk..... O, heer des hemels, mijn vaderhart bezwijkt onder de eindeloosheid Uwer genade! Gered, gered mijne arme Emma!’
Ik viel ontzenuwd op mijnen stoel, onbekwaam om nog een woord te uiten, doch met eenen lach van geluk in mijne stralende oogen. Victor was het kind van den émi- | |
| |
gré, de eigenaar van den schat, en hij was het, die mijn zoon ging worden!
Na eene wijl sprong ik op en meende de deur uit te loopen, om mijne dochter het blijde nieuws mede te deelen; maar Karel Storms en zijne vrouw smeekten mij om eenige opheldering.
In weinige woorden vertelde ik hun van de émigrés, van de dragonders en van het geld, dat sedert negentien jaar in mijne handen was gebleven. Victor - of liever Frédéric Delsalle, zooals hij nu voor ons moest heeten - zou hun het overige uitleggen, want hij wist alles zoo goed als ik. Zij hadden hem slechts het medaillon en het stuk perkament te toonen, waarop hij zijnen eigen naam en den naam zijner ouders kon lezen. Zoohaast hij van Meenen terugkeerde, moesten zij hem bidden, onmiddellijk naar Visseghem te gaan, om met mij te spreken. Anders zou ik zelf morgen vroeg weder hier komen. Vooralsnu had ik noch tijd, noch geduld om langer te blijven.
In mijne opgewondenheid omhelsde ik de beide oude lieden en voorspelde hun rijkdom en geluk tot het einde huns levens.
Toen liep ik de deur uit, deed met allen spoed mijn rijtuig inspannen en begaf mij op weg naar huis.
|
|