| |
| |
| |
XXVII
Ik had zeker geene redenen om de opoffering der achtduizend franken te beklagen; want ik gevoelde mij onmiddellijk daarvoor in hooge mate beloond. De lieden van het dorp prezen mijne edelmoedigheid, en ik kon nu geene stap op de straat meer doen, of ik werd overladen met hunne betuigingen van goedkeuring en vriendschap. Dat mijne schoonouders niet wisten, hoe mij hunne dankbaarheid uit te drukken, dit spreekt van zelf. Wat mij echter nog het gelukkigste maakte, was het uitwerksel mijner daad op den geest mijner dochter. Zij toonde van nu af weder eene vroolijke gemoedsstemming, herhaalde nu en dan een harer vergetene liederen en streelde en liefkoosde mij met verdubbelde teederheid.
Iets, dat mij echter na eenige dagen ondanks mij zelven tot overweging dwong en mij eenigszins bekommerde, was de opmerking, dat Emma, die vroeger nooit eenige belangstelling voor den klerk had getoond, nu zoo dikwijls van hem sprak, en wel met eene achting en eene ingenomenheid, welke mij niet geheel natuurlijk voorkwamen. Zou zijne moedige tusschenkomst, in de zaak der vrijkooping van Jan Bokstal, zulken diepen indruk op mijne dochter gemaakt hebben, dat zij, zonder dat zij 't zelve wist waarschijnlijk, in haar harte een meer teeder gevoel dan bewondering voor hem was ontstaan?
Eilaas, ware mijn vermoeden gegrond, wat kon het
| |
| |
gevolg van zulk eene neiging voor mijne arme dochter zijn? Eene nieuwe bron van verdriet. Victor Storms was wel zeker een eerlijk, goedhartig en verstandig jongeling, ik achtte en beminde hem als eenen zoon; maar hij was arm en bestemd om zijn leven in den dienst van anderen te slijten. Ik, die voor Emma een schitterend lot in eene hoogere samenleving had gedroomd, kon de gedachte niet aanvaarden, dat een huwelijk tusschen hem en mijne dochter als iets mogelijks te beschouwen was. Welk ongeluk ware het niet, indien een onvoldoenbaar liefdegevoel mijne goede Emma kwam martelen. Ach, dan zou zij zeker treuren en ziek worden!
Meer dan eens had ik voorgenomen, haar over den toestand haars harten te ondervragen. Het was zulk eene moeilijke taak, en indien mijn verdenken ongegrond was, hoe zou in dat geval mijn misgreep haar bedroeven en kwetsen?
Van toen af sloeg ik zorgvuldig acht op alles, wat mijnen twijfel kon opklaren; maar niets kwam mijne vrees bevestigen. Wanneer Emma mij van den klerk sprak, was het slechts om hem te prijzen over het deel, dat hij aan de vrijkooping van Jan Bokstal had genomen, en om de goedheid zijner inborst te roemen. Drukte zij hare bewondering soms met geestdrift uit, het kon ook wel buiten alle bijzondere reden geschieden, aangezien zij toch niets anders zeide, dan wat de dorpelingen en ik zelf reeds honderdmaal hadden herhaald.
Daarenboven, Victor Storms, in plaats van uit de omstandigheden het recht tot eene minder ingetogene houding jegens mijne dochter te putten, scheen integendeel met meer bezorgdheid haar te ontwijken, en zelfs zijne gangen op zulk eene wijze te berekenen, dat hij zeer zelden in de gelegenheid kwam om eenen groet met haar te moeten wdsselen. Zijne meisjesvrees had dus niets van hare kracht verloren, en van dien kant ten minste hoefde ik mij niet te bekommeren.
| |
| |
Genegen om te gelooven, dat mijn vermoeden ongegrond was, liet ik een paar weken voorbijgaan, zonder tot eene doelmatige ondervraging mijner dochter te kunnen besluiten.
Op eenen Maandag was ik zeer vroeg naar Rijssel gereden, om er volgens den raad van mijnen klerk eene nog al gewichtige handelszaak te wagen; ik was gelukkig geweest en had tweeduizend franken gewonnen.
Te huis gekomen, begaf ik mij rechtstreeks naar het kantoor, om Victor Storms de goede tijding mede te deelen; maar toen ik de hand aan de deur wilde leggen, om ze te openen, bleef ik met verrassing staan en luisterde.
Hoorde ik niet daarbinnen de stem mijner dochter, en grievende klachten en pijnlijk snikken?
Hoe kwam Emma op het kantoor? En wat kon het zijn, dat haar kreten van wanhoop ontrukte?
Ik stiet de deur open; mijne dochter zat op eenen stoel tegen den wand; zij wreende overvloedig, en bij mijne verschijning hield zij de armen uitgestrekt en riep op hartverscheurenden toon:
‘O, Victor, Victor, heb medelijden met mij: ik zal sterven!’
De klerk stond voor zijnen lessenaar, met den rug naar Emma gekeerd; hij scheen geene acht op hare uitroeping te slaan, doch ik zag hoe eenige stille tranen over zijne wangen rolden.
De angst deed mij beven. Wat geschiedde hier? Wat had ik te vreezen?..... Onwetend als ik was, kon ik toch niet wagen, in tegenwoordigheid van den klerk, mijne dochter door onbescheidene vragen of ongegronde verwijten te doen blozen.
‘M. Storms,’ zeide ik, mij zooveel mogelijk bedwingende, ‘gelief het kantoor niet te verlaten, voordat ik terugkom: ik moet u spreken, ernstig spreken!’
En mijne dochter de hand nemende, dwong ik haar op te staan en morde met slecht verborgene gramschap:
| |
| |
‘Volg mij; liet is hier uwe plaats niet; gij zult mij zeggen, oprecht en zonder achterhouding, waarom ik u daar op het kantoor vind.’
Ik leidde haar tot in de achterkamer onzer woning en sloot de deur. Emma zakte op eenen stoel, hoog het hoofd en legde met snikken de handen voor de oogen.
‘Welnu,’ gromde ik, ‘zult gij mij uitleggen, welke reden gij hadt om op het kantoor te gaan, en wat het is, dat u wanhopig maakt?’
‘O, vader lief,’ schreide zij, ‘heb deernis met uw arm kind: ik ben zoo ongelukkig. Ach, had ik nooit M. Storms op de wereld ontmoet!’
‘Maar, o hemel, wat heeft M. Storms met uw verdriet gemeens?’
‘Ik..... ik bemin hem, vader!’ zuchtte zij, met het hoofd op de borst, in eenen tranenvloed losbrekende, als bukte zij op voorhand onder het vonnis, dat ik zou uitspreken.
Mijn medelijden gaf mij de macht om mijne spijt te onderdrukken.
‘Kom, mijne arme Emma,’ zeide ik met minder ontsteltenis in de stem, ‘laat mij niet in de pijnlijke onwetendheid. Wees oprecht: zijt gij nog, vóór dezen dag, zoo alleen met M. Storms op het kantoor geweest?’
‘Nooit, vader, nooit,’ was het antwoord.
‘En hebt gij elders gelegenheid gehad, om hem alleen te spreken?’
‘Nooit..... nergens, vader.’
‘Heeft hij u dan op eene andere wijze laten weten of vermoeden, dat hij iets meer dan achting voor u gevoelt?’
‘Nooit, door woord noch teeken, vader.’
Ik sloot mijne dochter met eenen uitroep van geluk op mijn hart en trachtte haar te doen begrijpen, dat zij ongelijk had, zoo te weenen en te beven. Zij had zich door geene feil, door geene onvoorzichtigheid berispelijk gemaakt, en was nog immer mijn rein en aangebeden kind.
| |
| |
Maar zij, zonder zich te laten troosten, zakte terug op den stoel; hare tranen hielden niet op van vlieten.
‘Nu, schep moed, mijne lieve Emma,’ zeide ik. ‘Heeft uw hart zich laten verrassen door een gevoel, waarvan het voorwerp niet de vereischte voorwaarden tot uw geluk aanbiedt, het is geene misdaad, mijn kind. Gij zult wel allengs de kracht vinden om deze neiging te overwinnen.’
Mijne woorden schenen haar te martelen; zij snikte heviger en hief met wanhopigen blik de handen ten hemel.
‘Maar, Emma lief, ik begrijp u niet,’ morde ik. ‘Van waar komt toch die ontroostbaarheid?’
‘Eilaas, eilaas, ik zal er van sterven, vader!’
‘Sterven van wat, mijn kind?’
‘Hij gaat vertrekken, voor altijd; wij zuilen hem nimmer meer zien!’
‘Wie? M. Storms?’
‘Ja, vader. O, houd hem terug, ik smeek u; want verlaat hij ons dorp, hij neemt mijn geluk en mijn leven mede!’
‘Victor Storms zou zijnen dienst opzeggen? Mij verlaten? Dat is volstrekt onmogelijk.’
‘Hij is er onherroepelijk toe besloten, vader.’
‘Hoe weet gij dit, Emma? Heeft hij het u verklaard?’
‘Ik zal het u zeggen, vader. M. Storms had sedert eenige dagen, als een geheim, aan den waard van De Bonte Os toevertrouwd, dat hij waarschijnlijk niet lang meer te Visseghem zou kunnen blijven, en zelfs dat hij, in Rijssel, door vrienden naar eene andere plaats voor hem deed zoeken. De waard van De Bonte Os moet in zijn huisgezin er over gesproken hebben; want zijne dochter Joanna kwam mij vragen, of ik er iets van wist. Bij deze tijding waanzinnig van verdriet, doch nog hopende, dat men zich had bedrogen, heb ik, na lang aarzelen, mij verstout op het kantoor te gaan, om van M. Storms te vernemen, of Joanna de waarheid had gezegd.’
‘En, M. Storms heeft hare woorden bevestigd?’
| |
| |
‘Ach, hij wil heden nog vertrekken! Hij zal dezen avond eenen brief voor u op het kantoor achterlaten. Wanneer gij dien zult vinden, zal Victor reeds verre van hier zijn, om er nimmer meer terug te keeren. Heb deernis met mij, vader; laat hem niet vertrekken, want geloof het, ik zou ziek worden, verkwijnen.....’
‘Gij bemint hem dan wel innig?’ viel ik eenigszins spijtig in. ‘Sedert wanneer?’
‘Sedert den dag van het laatste gildefeest: meer dan een jaar. O, vader, ik heb zoo lang tegen mijn hart geworsteld, zoo lang in dien onmogelijken strijd geleden, zoo lang gehoopt dat God mij de kracht zou verleenen om mijne zwakheid te overwinnen. Eilaas, niets heeft geholpen. Mijn medelijden met het lot van Jan Bokstal heeft mij in tegenwoordigheid van M. Storms gebracht; ik heb zijne tusschenkomst afgesmeekt en nevens mijne grootmoeder voor hem geknield. De gedachte, dat mijn gebed alleen hem stout en welsprekend genoeg had gemaakt, om van u de vrijmaking van Jan Bokstal te bekomen, deed mij bezwijken. Sedert toen is mijn lot beslist: zonder hem is er voor mij geen geluk meer op aarde.’
‘Kom, gij overdrijft, mijn arm kind,’ zeide ik met droefheid. ‘Overweeg toch zijnen toestand en den uwen. Gij hebt eene uitgelezene opvoeding genoten en zijt bestemd om in de hoogere kringen der samenleving te verkeeren; want, indien de hemel mij een lang leven gunt, zal ik u eene schoone erfenis nalaten. Victor is integendeel arm; hij kan u niet den minsten welstand bezorgen..... De echtgenoote van eenen nederigen klerk? Gij, Emma, gij, voor wie ik rijkdom en weelde heb gedroomd?’
‘Ik weet het, vader,’ antwoordde zij met tranen, welke nu wel zonder snikken, doch onophoudend vloeiden. ‘Geene overweging is er, zelfs niet de pijnlijkste, welke ik niet honderdmaal te mijner hulp heb geroepen. Alles bleef vruchteloos: de neiging, die mij lijden doet, heeft
| |
| |
gedurende de lange worsteling zulke diepe wortelen in mijn hart geschoten, dat ze er niet meer uit te rukken zijn..... O, wees goed, vader, wees barmhartig voor mij: laat mij niet sterven!’
‘Is het mogelijk, Emma?’ zuchtte ik. ‘Gij zoudt kunnen toestemmen, de vrouw van M. Storms te worden? Het vooruitzicht, dat vernedering en - wie weet? - ellende misschien, u zouden bedreigen, schrikt u niet af?’
‘Vader lief, niet waar, gij zoudt ons tegen zulk een lot beschermen?’
‘Maar er kunnen dingen voorvallen, die mij het zouden beletten.’
‘Vernedering, ellende, met hem, aan zijne zijde? Ho, vader, het ware nog een onuitsprekelijk geluk!’ riep zij met oogen, die van geestdrift straalden.
Ik zweeg eene wijl en overwoog met sterke inspanning des geestes, wat mij te doen stond om mijne dochter uit de schrikkelijke wanhoop op te wekken. Haar de bruid van mijnen klerk zien, dit kwetste mijnen vaderlijken hoogmoed diep; maar, stond hare gezondheid en misschien waarlijk haar leven op dien prijs, zou het dan niet dwaas en wreed zijn, haar om redenen van dien aard tot eeuwig verdriet te veroordeelen? Was Victor Storms niet een edel hart en een hoogbegaafde jongeling? Vereenigde hij, behalve de stoffelijke middelen, welke ik hem gedeeltelijk kon bezorgen, niet in zich al de wenschelijke hoedanigheden om eene echtgenoote gelukkig te maken? Zou het voor mij zelven geene gedurige bron van zoet genoegen worden, hem werkelijk mijnen zoon te kunnen noemen?
Onder den invloed van dezen nieuwen gedachtenloop zeide ik tot mijne dochter:
‘Gij zoudt dus wel blijde zijn, Emma, indien ik u liet hopen, dat M. Storms uw bruidegom zou kunnen worden?’
Zij staarde mij met strakken blik aan, als had zij mij niet verstaan.
| |
| |
‘Welnu,’ bevestigde ik, ‘uw geluk is voor mij het grootste goed: ik verzet mij tegen dit huwelijk niet.....’
Zij sprong aan mijnen hals en overlaadde mij met de uitstorting harer vurige dankbaarheid en met teeder gestreel. Zij zou mij voor deze weldaad liefhebben en zegenen tot haren laatsten snik.
Toen ik mij uit hare omhelzingen kon losmaken, zeide ik:
‘Nu, mijn kind, voordat ik over deze gewichtige zaak met M. Storms spreek, verlang ik te weten, hoe hij zulk verrassend voorstel zal aanvaarden. Koestert hij dezelfde genegenheid voor u?’
‘Ik weet het niet, vader,’ antwoordde zij, de oogen nederslaande, ‘ik hoop het evenwel.....’
‘Heeft hij het u dan nooit gezegd?’
‘Neen, vader; maar ik alleen ben de oorzaak, dat hij hier niet langer durft blijven. Was ik hem geheel onverschillig, dan, niet waar.....’
‘En weet hij, wat gij voor hem gevoelt, Emma?’
‘Mijn angst, mijne wanhoop bij de enkele tijding van zijn vertrek hebben het hem geopenbaard, vader.’
‘Nu, hoe het ook zij, Emma, blijf hier en wacht gerust, totdat ik terugkeer. Ik twijfel niet, of ik zal u goed nieuws brengen.’
Door hare blijde aanmoedigingen vergezeld, ging ik de kamer uit.
|
|