| |
| |
| |
XXVI
Toen ik des anderen daags 's morgens in mijne leeskamer trad, vond ik er den klerk, die, met de hand aan het hoofd in gepeinzen verslonden, op mij wachtte.
‘Welnu, Victor,’ zeideik, ‘hebt gij.....?’
Maar vooraleer ik mijne vraag kon eindigen, was hij opgesprongen, had mijne hand gevat, en drukte er nu herhaalde maal zijne lippen op; ik voelde tranen op mijne vingeren vallen.
‘Maar, Victor, mijn vriend, wat beduidt dit? Wat ontstelt u zoo onbegrijpelijk?’ mompelde ik verbaasd.
‘O, Mijnheer, laat mij voor u in vernedering gebogen,’ riep hij. ‘Schenk mij uwe vergiffenis! U heb ik durven verdenken van gevoelloosheid en geldzucht..... u, het edelste, het zuiverste, het deugdzaamste hart, dat ooit in eenen menschenboezem klopte!’
‘Gij hebt dus het handschrift gelezen?’ vroeg ik met eenen glimlach van genoegen.
‘Gelezen, Mijnheer? Verslonden, doordacht, berekend, veel malen, tot diep in den nacht. Wat indrukwekkend boek, die lange kruisweg van drie wonderbare zielen, martelaars van een overdreven plichtgevoel!’
‘Kom, Victor,’ zeide ik hem, ‘bedwing die opgewondenheid. Mijn leven was zeker bitter..... een onherstelbaar verlies trof mij, eilaas! maar wat wij tot vervulling eener heilige belofte gedaan hebben, dit zouden anderen ook
| |
| |
wel zonder zulke verbintenis volbracht hebben. Zet u neder, mijn vriend, en spreken wij met bedaardheid over het doel van dit onderhoud. De lezing van mijn dagboek heeft u overtuigd, niet waar, dat ik geene achtduizend franken mag geven, om Jan Bokstal van den krijgsdienst vrij te koopen?’
‘Mijne overtuiging, Mijnheer,’ antwoordde hij, zich de hand op het hart leggende, ‘mijne overtuiging is, dat, al eischte die liefdedaad de opoffering van driemaal zooveel geld, gij ze zoudt kunnen en moeten doen.’
Ik zag hem verwonderd aan.
‘Hebt gij mijn handschrift wel zonder vooringenomenheid gelezen?’
‘Zonder andere vooringenomenheid dan de zucht om uw gevoelen te kunnen deelen en dus het verdenken, dat mij folterde, mij uit den geest te jagen.’
‘En gij meent, dat ik de achtduizend franken moet geven?’
‘Zonder aarzelen, Mijnheer. Het gevoel, dat u wederhoudt, is ongetwijfeld meer dan eerbiedwaardig; het zou zelfs boven allen mogelijken lof verheven staan, indien het niet voortvloeide uit de bijna ziekelijke overdrijving der deugd.’
‘Eene ziekelijke overdrijving? Ontsnapte u dan de belofte, de eed, dien ik mijne arme Helena, mijne teergeliefde vrouw, bij haar sterfbed heb gedaan?’
‘O, Mijnheer, ik bewonder uwe eindelooze eerlijkheid, uwe macht tot opoffering aan den plicht; maar terwijl het verhaal van uw treurig leven mij tranen ontrukte, stond mijn gemoed op tegen zulke ongegronde, zulke noodelooze zelfverloochening. Hoe, Mijnheer, een onbekende vertrouwt u eene som van 240,000 franken. Die som hebt gij, op weinig na, altijd in uw bezit gehad. Maar gij wilt veel meer teruggeven dan wat men u ter hand stelde; en om dit doel te bereiken, aanvaardt gij, Mijnheer, een leven vol angst, vol zorg, vol smart..... en uwe echtgenoote, lief- | |
| |
derijk en zuiver als een engel, bezwijkt in die worsteling..... en eene andere vrouw, eene ziel, begaafd nochtans met sterkmoedigheid, werkt dag en nackt zich de vingeren krom, met het enkele doel, ieder jaar u eenige franken te kunnen zenden. En, - het is ijswekkend! - waartoe die martelie van drie wondergoede, drie wonderedele menschen? Om aan de onbekende eigenaars van den schat te kunnen betalen, wat gij niet schuldig zijt!’
‘Wat wij niet schuldig zijn?’ herhaalde ik. ‘Op welke gronden zoudt gij zulk verrassend gevoelen kunnen steunen?’
‘Gij laat mij toe, Mijnheer, hetu te bewijzen? Welaan, luister, bid ik u. De berekening heb ik met zorg gemaakt, en ik ben zeker, mij voor de cijfers niet te hebben misgrepen. Men heeft u 240,000 franken in geld toevertrouwd, met het enkel verzoek, ze in dien vorm te bewaren, ja, ze desnoods te begraven. Gedwongen voor het behoud van den schat zelf, hem in onroerende goederen te veranderen, koopt gij eene groote hofstede, landerijen en meerschen; gij koopt insgelijks de olieslagerij - deze alleen, en slechts nog gedeeltelijk, tot uw eigen voordeel. En wat meent gij nu uw plicht te zijn? Gij schrijft niet alleen de pachten der goederen op uwe schuld, maar tevens de kroozen der kroozen van al het door u tijdelijk gebruikte geld. Kome nu iemand, daartoe gewettigd, u den schat terugvragen, dit is te zeggen de 240,000 franken, welke u werden toevertrouwd, dan zult gij hem niet alleenlijk al het geld aanbieden, dat gij hebt opgestapeld, maar tevens uwe onroerende eigendommen, zonder in acht te nemen, dat deze goederen sedert den aankoop door u gedaan, wel de helft meer waard zijn geworden, - neem slechts een derde. Weet gij wel, Mijnheer, wat gij hem zult aanbieden? Meer dan 450,000 franken, bijna een half millioen! En het is om zulken uitslag te bereiken, dat gij en de uwen twintig jaar onder angst en lijden hebt gebukt! dat de edele gezellin uws levens is bezweken? dat uwe arme nicht bij
| |
| |
haar nachtlampje zich de oogen bederft! O, Mijnheer, het is iets wonderbaars, zulk gevoel der eerlijkheid; maar de plicht eischte van u deze slachtoffering niet.’
‘Uwe verkleefdheid voor mij doet u de zaak in mijn voordeel verwringen,’ zeide ik, het hoofd schuddende, ‘Gij kunt toch niet staande houden, dat wij het recht hadden, om ons de opbrengst en de kroozen van het geld toe te eigenen. Ongetwijfeld zal de eigenaar van den schat ons daarvan rekening vragen.’
‘Hij zal het niet doen, Mijnheer; zoo iets is onmogelijk. Indien hij de 240,000 franken geheel terugvindt, zal hij God er voor zegenen en u zijne grenzenlooze dankbaarheid er voor betuigen.’
‘Maar den zoon van den émigré kent ons niet; hij zal eischen wat hem rechtmatig toebehoort.’
‘Neen, neen, Mijnheer, geen edelman kan tot zulke daad bekwaam zijn; het ware snood en onteerend.’
‘Maar indien zijn recht op eenen bloedverwant ware overgegaan? In alle geval, Victor, gij kunt niet betwisten, dat ik verschuldigd ben terug te geven, wat de schat heeft opgebracht. Mij is het gelijk, of ik al of niet mag hopen, een gedeelte daarvan te kunnen behouden, zelfs al kenden 's lands wetten mij het uitdrukkelijk toe: mijne wet is mijn geweten en mijn rechter is God.’
‘Het zij zoo, Mijnheer,’ mompelde de klerk verdrietig. ‘Ik beken, dat gij, met uw overdreven gevoel van eerlijkheid, zoo moet oordeelen; maar laat mij nog voor u eene andere reden doen gelden, eene reden, welker gegrondheid gij niet zult kunnen betwisten. Veronderstel het onmogelijke: nemen wij aan, dat men niet alleen den schat, maar tevens zijne geheele opbrengst van u komen terugeischen. Gij hebt uw leven geheel toegewijd aan het behoud en aan het beheer van den schat. Geen rentmeester zou zijnen dienst met zooveel bezorgdheid vervullen. Er is eene wet die zegt: alle werk verdient zijn loon. Spreken wij niet van uwe vrouw, die in den hemel vergoeding
| |
| |
vindt, noch van uwe nicht Margriet, die ik in mijnen geest over haren arbeid gekromd zie, van u slechts, Mijnheer. Hadt gij kunnen voorzien, wat zorgen en smarten het behoud van den schat u moest opleggen, en had men u tot het vervullen dier zending een geldelijk loon aangeboden, hoeveel zoudt gij wel geëischt hebben?’
‘Welke vraag!’ riep ik uit. ‘Zulk ijselijk leven wetens. en willens aanvaarden? Voor niets ter wereld, Victor.’
‘Ik begrijp het, Mijnheer; maar stellen wij het slechts op 5,000 franken 's jaars, dan hebt gij, na negentien jaar, het recht om van het bespaarde geld 95,000 franken als u toebehoorende te beschouwen. Gij schudt het hoofd en twijfelt, Mijnheer? Maar kwam de zaak voor de rechtbank en gij diendet zulke rekening in, wees zeker, men zou ze niet betwisten. God zelf, in Zijne eindelooze rechtvaardigheid, kan niet willen, dat een mensch zonder vergoeding zijn geheel leven opoffere in het stoffelijk belang van hem onbekende lieden.’
Zijne laatste woorden troffen mij op eene zeer bijzondere wijze, en ik ontwaarde daarin eene gegrondheid, welke ik nu niet wilde onderzoeken, doch die mij evenwel deed denken dat wij inderdaad met al te veel strengheid voor ons zelven en met overdreven angst geijverd hadden, om hetgeen wij misschien ten onrechte onze schuld noemden, vereffend te krijgen.
Ik nam des jongelings hand, en, ze drukkende, zeide ik:
‘Tot hoeverre ik met uwe gedachten over mijnen toestand instem, laten wij dit onverlet, mijn vriend. Ik gevoel mij niet genegen, mijn gedrag desaangaande op eene merkelijke wijze te veranderen. Uwe overwegingen hebben mij evenwel versterkt en getroost. Ik wil u daarvoor beloonen. Wees gij een geluksbode: loop naar Blekhout en draag mijnen schoonouders het blijde nieuws, dat ik hunnen zoon van den dienst vrijkoop: ik geef de achtduizend franken met ware blijdschap.’
‘O, dank, duizendmaal dank, Mijnheer!’ kreet de
| |
| |
klerk met opgehevene handen, terwijl hij reeds de trappen afdaalde.
Ik wilde hem nog iets zeggen en liep hem achterna. Vooraleer ik beneden kwam, hoorde ik hem juichend uitroepen:
‘Treur niet meer, Mejuffer! Jan Bokstal is gered: uw vader koopt hem vrij!’
De klerk stond voor zijnen lessenaar. (Bladz. 260)
Ik zag hoe mijne dochter des klerks handen had aangegrepen, terwijl zij met tranen van ontroering en geestdrift hem zeide:
‘O, Mijnheer Victor, dit hebt gij gedaan op mijne bede! God zal u zegenen voor die schoone, die edele daad!’
Maar de jongeling mij bemerkende, werd rood tot achter de ooren en sprong de deur uit.
|
|