| |
| |
| |
XXV
Sedert de troonsbeklimming van Napoleon had het Fransche keizerrijk - en Vlaanderen maakte er deel van - eene betrekkelijke rust genoten, ten minste binnenslands; want buiten de grenzen had de oorlog, voor de Franschen roemvol, doch tevens uiterst menschenverslindend, bijna onophoudelijk voortgeduurd. Weenen, Berlijn, Madrid hadden opvolgend hunne poorten voor den zegevierenden keizer geopend.....
Uit alle steden en dorpen had de conscriptie een aantal der sterkste jongelingen weggehaald; en, eilaas, kwam er al eens een enkele terug, hij was verminkt, blind of kreupel.
Gedurende het jaar 1811 was er verpoozing in den oorlog gekomen; maar de mogendheden, en vooral de Fransche keizer, namen de korte rust te baat om meerdere legermachten te verzamelen en deze tot eene beslissende worsteling te bereiden; er liepen zelfs geruchten, als zou Napoleon er op bedacht geweest zijn, met zijne onverwinnelijke arenden tot in het hart van Rusland door te dringen.
Uit alle departementen werden de lotelingen opgeroepen, en zelfs diegenen, welke tot dan om gegronde redenen uitstel hadden bekomen, moesten naar het groote leger zich begeven.
In dit geval bevond zich nu Jan Bokstal, die, omdat
| |
| |
zijn half blinde vader zijne hulp niet kon missen, was verschoond gebleven.
De wanhoop zijner ouders was onbeschrijflijk. Ik ging naar Rijssel, deed mij door invloedhebbende vrienden bij den Prefect vergezellen, en verkreeg ten gunste van Jan Bokstal een onbepaald verlof.
Geene maand was er echter verloopen, toen de veldwachter den armen jongen het dwingend bevel bracht, zich bij het depot van zijn regiment te vervoegen. Bood hij voor de acht dagen zich niet ten kantore van den plaats-commandant te Valencijn aan, dan zou hij door de gendarmes uit zijn huis worden gehaald.
Het bevel droeg in naschrift de uitdrukkelijke verwittiging, dat geene reden tot uitstel, van welken aard ze ook mocht zijn, kon onderzocht of aanvaard worden. Nog een enkel middel bestond er, namelijk eenen plaatsvervanger aan te stellen, doch slechts zeer rijke menschen konden er gebruik van maken, en daarenboven, er waren, om zoo te zeggen, geene geheel vrije jongelieden meer te vinden. M. Sauval had laatst nog, om zijnen zoon op deze wijze vrij te koopen, meer dan tienduizend franken voor eenen plaatsvervanger moeten geven.
Meester Bokstal en zijne vrouw kwamen mijne hulp afsmeeken en volgden door hunne tranen mij achterna, omdat ik onverwinlijk en, volgens hunne meening, met wreedheid hun gebed bleef verstooten en weigerde, hunnen zoon voor een zekeren dood te behouden. Wat zij van mij hoopten, kon ik hun onmogelijk toestaan. Zij hadden eenen plaatsvervanger gevonden: de eenige zoon van den klompenmaker, eenen sterken en welgebouwden jongen. Zijne ouders waren bereid, hunne schriftelijke toestemming te geven en zij eischten slechts achtduizend franken.
Achtduizend franken! En wel verre van zulke aanzienlijke som te kunnen opofferen, was ik nog veertienduizend franken aan den schat der émigrés verschuldigd. Wat men mij vroeg, bezat ik niet..... en het uit de reismaal te
| |
| |
nemen en mij zoo verre van het doel mijns levens laten terugdrijven, daartoe ontbraken mij de wil en de moed.
Ook bleef ik onplooibaar weigeren, zelfs dan nog toen mijne dochter nevens hare grootmoeder voor mij ten gronde zonk, en met bevende handen mijn medelijden afsmeekte.
Mijne schoonouders, alle hoop opgevende verlieten mijne woning met hartverscheurend misbaar; en ik, om aan nieuwe pogingen te ontsnappen, wendde voor, dat ik voor dringende zaken naar Meen en moest gaan, deed mijn paard inspannen en reed onmiddellijk weg.
In den namiddag keerde ik weder en ging naar mijne leeskamer, zonder zelfs mijne dochter te hebben gegroet. Ik legde verdrietig het hoofd op de handen, want waarlijk ik had deernis met het lot van Jan Bokstal en bovenal met de schrikkelijke wanhoop zijner ouders..... maar hem redden met geld, dat mij niet toebehoorde? Achtduizend franken uit de reismaal nemen? Onmogelijk!
Nauwelijks was ik sedert eenige minuten teruggekomen, of een zacht geklop aan de deur liet zich hooren.
Op mijnen roep trad Victor Storms binnen. Zichtbaar aarzelende, zeide hij:
‘Mijnheer, wees zoo goed mijne stoutheid te verontschuldigen. Mevr. Bokstal is in uwe afwezigheid mij komen bidden, eene laatste poging ten gunste van haren zoon te beproeven; mejuffer Emma heeft met tranen mijne tusschenkomst afgesmeekt; en ik, overwonnen, heb beloofd het te wagen. Ik ben vermetel genoeg om, ongeroepen, u hier te komen opzoeken, maar gij zijt zoo goed, zoo edelmoedig.....’
‘Goed, edelmoedig?’ morde ik ontevreden. ‘De grootste edelmoedigheid kan den mensch niet tot het onmogelijke bekwaam maken. Alles is over deze zaak gezegd en ik wil er niet meer van hooren.’
‘O, Mijnheer, gij zoudt onverbiddelijk blijven? Ik kan het niet gelooven!’ zuchtte hij met eene uitdrukking van
| |
| |
droefheid, doch tevens van zichtbare verontwaardiging, ‘Het zou uw onveranderlijk besluit zijn, den armen Jan Bokstal te laten vertrekken, om nimmer weder te keeren? En gij zoudt zijne ouders, die u zoo nauw door het bloed zijn verwrant, zonder medelijden van verdriet kunnen zien sterven? Het is niet waar, Mijnheer; ik heb mejuffer Emma verzekerd, dat zulks niet waar kan zijn.....’
En ziende aan den strengen blik mijner oogen, dat zijne woorden mij verbitterden, zeide hij als geheel ontmoedigd:
‘O, vergeef mij mijne stoutheid, Mijnheer. Eilaas, ik heb mij bedrogen! Gij zijt meester over uwe besluiten; mijn plicht is, eerbiedig te zwijgen. Ik keer terug naar het kantoor, ongelukkig, met verbrijzeld hart.....’
‘Neen, spreek!’ riep ik, verschrikt door de beschuldiging, die, ondanks zijne neerslachtigheid, in zijne oogen fonkelde. ‘Ik voorzie, Victor, dat gij mij niets nieuws zult zeggen; maar ik wil echter niet weigeren u aan te hooren.’
‘Veroorlooft gij mij, in volle vrijheid te spreken, Mijnheer?’
‘Natuurlijk; gij kunt u bedriegen, maar uwe inzichten zijn goed, daaraan twijfel ik niet.’
‘Welaan dan, Mijnheer,’ begon hij, ‘laat mij u smeeken, het gruwzaam lijden van M. en Mevr. Bokstal te doen ophouden. Het is eenegroote som zeker, achtduizend franken; en ik begrijp, dat zulke opoffering u lastig valt; maar dewijl gij ze evenwel zult doen, waarom de wanhoop uwer arme bloedverwanten nutteloos laten voortduren?’
‘Maar gij denkt geheel verkeerd over de zaak, mijn vriend,’ gromde ik met bedwongen ongeduld. ‘Ik geef de achtduizend franken niet; ik wil ze niet geven en ik kan ze niet geven.’
‘Ach, belg u niet over mijn vermetel aandringen, Mijnheer,’ hernam hij met eenen zucht. ‘Het is bijna zeker, dat, indien Jan Bokstal moet vertrekken, zijne ouders van
| |
| |
verdriet zullen sterven. Wie weet, zal de arme jongen, vooraleer eenige maanden verloopen zijn, niet op het een of ander slagveld eenen akeligen dood gevonden hebben? Achtduizend franken, het is veel; maar kan dit geld opwegen tegen het leven en het geluk van drie menschen, bovenal wanneer gij twee dezer menschen uw vader en uwe moeder noemt?’
Ik zag hem zwijgend aan.
‘Gij zijt ten gevolge van groote verliezen achteruitgeraakt, Mijnheer; maar gij bezit evenwel aanzienlijke eigendommen. De opoffering, welke men van u eischt, kan u niet arm maken, en gij ten minste zult uw geweten de eeuwige knaging sparen, dat gij, in een oogenblik van gevoelloosheid, van gierigheid misschien, drie uwer naastbestaanden in het graf hebt gestort!’
Zijne stoute beschuldiging, en bovenal het woord ‘gierigheid’ in zijnen mond kwetsten mij diep.
‘Victor, Victor,’ gromde ik hem toe, ‘beloont gij zoo mijne goedheid, mijne vriend schap voor u? Een gierigaard? Ik? Ho, mijn hart bloedt bij het gevoel mijner onmacht om mijne ouders en hunnen ongelukkigen zoon te helpen; maar het bloedt meer nog misschien bij zulke onrechtvaardige verwijten..... van u, dien ik eene ware achting toedroeg, dien ik tot nu als een eigen zoon liefhad!’
De jongeling, alsof mijne woorden hem het hart verscheurden, legde het hoofd tegen den wand en borst los in overvloedige tranen.
Eene wijl staarde ik op hem met klimmend medelijden. Dan tot hem naderende, poogde ik zijn verdriet te bedaren en hem gerust te stellen, door hem te verzekeren, dat mijne genegenheid voor hem niet was verminderd.
Hij, zonder op mijne woorden acht te slaan, hief zijne saamgevouwen handen tot mij op.
‘O, Mijnheer,’ riep hij, ‘heb medelijden met mij. Ontruk mijne ziel hare duurbaarste begoocheling niet. Stem toe, voor mijn geluk!’
| |
| |
‘Voor uw geluk, Victor?’ herhaalde ik verbaasd. ‘Wat heeft uw geluk met deze droeve zaak gemeen?’
‘Het is zoo nochtans,’ ging hij voort. ‘Van den eersten dag, dat gij mij in uwen dienst aanvaardet, heeft iets, iets dat ik niet kan uitleggen, een gevoel van eerbied, van dankbaarheid, van onweerstaanbare toegenegenheid, mij tot u getrokken. Ondanks alles, wat booze of verdwaalde lieden van u zeiden, was ik gewoon geworden, u te aanschouwen als den edelsten en besten mensch. In mij is de nood gegroeid om u te kunnen achten en beminnen. O wee! zal ik nu aan de goedheid uws harten moeten twijfelen? Zien dat gij uit liefde tot wat geld, uwe rampzalige bloedverwanten prijsgeeft aan wranhoop en aan dood? Ach, bij al wat u dierbaar kan zijn, ik bezweer u, spaar mij die smartelijke onttoovering!’
‘Alzoo, gij zoudt mij wreed achten, mij misprijzen, mij haten misschien, indien ik de gevraagde hulp blijf weigeren?’ riep ik ontsteld. ‘Nu, antwoord! Gij zoudt mij voor eenen gierigaard aanzien, niet waar?’
Hij keek mij zoo vast in de oogen, dat zijn blik mij eene ijskoude door de aderen dreef.
‘U dankbaar blijven, zal ik immer, Mijnheer,’ zuchtte hij. ‘U achten en liefhebben was mijn geluk. Eilaas, nu? Ik zal het nog pogen..... misschien zal God mijne verkleefdheid sterker laten zijn dan de troostelooze gedachte uwer wreedheid.’
Ik doorgrondde wel, dat des jongelings beschuldigingen en zijne uiterste bedruktheid slechts voortvloeiden uit den strijd zijner genegenheid voor mij tegen de overtuiging, dat ik zijner achting en zijner liefde onwaardig was. Deze gedachte martelde mij niet min dan hem zelven. Ik greep zijne hand en zeide hem met koortsige aangejaagdheid:
‘Maar, Victor, mijn vriend, gij weet niet wat gij zegt. Mijn hart is niet gevoelloos, niet wreed; het is noch ikzucht noch gierigheid, die mij aandrijft. Gij hebt een geheim,
| |
| |
dat uw gedrag beheerscht; ik insgelijks ben de slaaf van een geheim en ik gehoorzaam aan eenen dringenden plicht.’
Hem ondervragend aanziende, wachtte ik op het uitwerksel dezer openbaring; maar hij schudde treurig het hoofd en zeide:
‘Het bloed van Jan Bokstal zal vlieten op het slagveld; zijne ouders zullen sterven van wanhoop..... en gij, mijn arme meester, zult bij hun doodsbed staan! IJselijk, ijselijk!’
De stem verstikte in zijne keel en hij sloeg zich, met eene beweging van afschuw, de handen voor de oogen.
Er volgde een kort stilzwijgen; ik worstelde eene wijl tegen een plotseling besluit, en dan opnieuw tot hem naderende, zeide ik:
‘Neen, Victor, ik weiger niet meer onverbiddelijk de hulp te verleenen, welke mijne schoonouders voor hunnen zoon, en gij voor hen allen, van mij afsmeeken; maar het vraagpunt, of het mij mogelijk is de vereischte opoffering te doen, wil ik aan uw eigen oordeel onderwerpen. Sedert negentien jaar zijn mijn leven en mijne daden geregeld door een zonderling geheim, dat ik voor elkeen, zelfs voor mijne dochter, heb verborgen gehouden. Nu zou ik misschien zonder gevaar het kunnen openbaren; maar waarom mij het voorwerp van der lieden kwaadwillig gepraat maken? Uwe bescheidenheid is even groot als uwe verkleefdheid voor mij. Welaan, ik ga u mijn geheim toevertrouwen. Gij zult daarin de uitlegging mijner schijnbare gierigheid en mijner gewaande wreedheid vmden.’
Ik opende mijnen lessenaar, nam daar een geschreven boek uit, reikte het den klerk toe en zeide hem:
‘Victor, daarin heb ik sedert mijn huwelijk dag voor dag opgeteekend, niet alleen alles, wat mij is voorgevallen, maar tevens alles, wat ik heb gedacht, gevreesd of geleden. Lees het dezen avond. Morgen zult gij mij mededeelen, welken indruk deze aanteekeningen op uwen geest hebben
| |
| |
gedaan..... en zijt gij dan nog van gevoelen, dat ik de achtduizend franken kan en moet opofferen, ik zal ze geven zonder aarzelen..... Ga nu, mijn vriend, ik weet, dat mijn geheim voor u zal geheiligd blijven, zoolang ik zelf wensch het te bewaren. Tot morgen; ik verwacht u voor acht uren.’
Hij murmelde eenen stillen groet, wierp in mijne oogen eenen blik, stralende van dankbaarheid, en daalde dan de trappen af.
Wel overtuigd dat hij, na de lezing van mijn handschrift, mij niet meer van gierigheid zou verdenken, en zou erkennen dat men eene onmogelijke opoffering van mij eischte, gevoelde ik mijn hart van een drukkend gewicht ontlast.
Om mijne dochter dien avond niet meer te ontmoeten, riep ik de oude meid en zeide haar, dat ik zeer vermoeid was en niet meer beneden zou komen, aangezien ik mij onmiddellijk te bed wilde begeven.
|
|