‘Ha, ik ken iemand, Mijnheer,’ juichte hij, ‘iemand, die God op de knieën zou danken, mocht hij Mejuffer Emma ten altaar leiden!’
‘Gij?’ morde ik, hem verbaasd aankijkende.
‘Ja, Mijnheer, een deftig jonkman, geleerd, verstandig, en die sedert het laatste gildefeest niet opgehouden heeft aan Emma te denken.....’
‘Maar wien, wien bedoelt gij?’
‘Theodoor, des brouwers zoon.’
‘Ha, ha, des brouwers zoon!’ herhaalde ik met eenen zucht, als viel er een steen van mijn hart.
‘Ja, Theodoor, Mijnheer; de arme jongen wordt er ziek van en heeft mij gisteren nog zijn lijden geklaagd. Schenk hem de hand uwer dochter en gij zult twee gelukkigen maken.’
‘Twee gelukkigen? Zou Emma hem beminnen?’
‘Dat weet ik niet; maar zij toont zich immer vriendelijk voor hem, en ik geloof, dat, indien gij Mejuffer Emma daarover.....’
‘Kom, kom,’ viel ik ontevreden in, ‘dit is eene onmogelijke gedachte. De brouwer heeft niet minder dan negen kinderen. Wat hij zijnen zoon kan medegeven, is weinig..... en ik, die zoo pijnlijk worstelen moet om mijne schulden vereffend te krijgen, wat kan ik? Nog minder misschien. Emma zou arm zijn? Zulk lot mag ik haar niet bereiden, en gij, Victor, hebt de zaak niet grondig overwogen. Ik geloof dat ik voor mijne dochter eenen beteren echtgenoot zal vinden: een schatrijk man, verstandig, goedhartig en schoon zelfs.’
‘Is het zoo, Mijnheer, dan beken ik mijn ongelijk; mijn eenige wensch is, Mejuffer Emma gelukkig te zien.’
Ik verliet het kantoor, om op mijne leeskamer na te denken over het ontwerp, dat in mijnen geest was opgestaan. Ik zou mij naar Rijssel begeven en mijnen vriend Landeau gaan spreken, om te weten of hij nog in dezelfde gestemdheid verkeerde. Maar ik erkende welhaast, dat