| |
| |
| |
XXIII
Mijn handel leverde zulke gunstige uitkomsten op, dat ik, bij den aanvang van liet jaar 1809, mijne schuld tot op 22,000 franken zag verminderd, ondanks de aanzienlijke kosten, door de opvoeding mijner dochter veroorzaakt, en ondanks de jaarwedde van mijnen klerk, welke ik nog met honderd franken had vermeerderd.
In mijn leven was gedurende eenigen tijd geene verandering aan te stippen, dan alleen dat meester Bokstal zijne oude oogontsteking had zien terugkeeren, en ik ten gevolge daarvan, om hem bij te staan, meer opofferingen te doen had. Gelukkig dat zijn zoon Jan bekwaam was, om hem voor het onderwijzen der leerlingen geheel of gedeeltelijk te vervangen; anders ware het onderhoud van het geheele huisgezin ten mijnen laste gevallen. Dit had ik als eene ware, ramp beschouwd; want in stede van te verzwakken, werd mijn spaarzucht vuriger, naarmate ik het doel van mijn streven zag naderen.
Den tijd van het volgende schoolverlof bracht Emma, met mijne toestemming, door op het schoone landgoed van M. Sauval, dat een paar mijlen boven Rijssel was gelegen. Ik ging er tweemaal naar toe. Zij vermaakte zich zoo wel in het gezelschap harer vriendinnen, Julia en Adela Sauval, dat zij niet den minsten lust toonde om Visseghem, vóór haren terugkeer naar de kostschool, te bezoeken.
Bij het naderen der volgende Lente werd er in ons dorp
| |
| |
veel gesproken over een schoon feest, dat door het SintSebastiaansgild zou gevierd worden ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan der maatschappij waarvan ik en tevens mijn klerk lid waren.
Sedert eenige maanden was Victor Storms tot secretaris van het gild gekozen, en ik wist dus schier dagelijks van hem, wat er door den koningen de dekens werd beraamd, om het feest al den mogelijken luister bij te zetten. Het dorp zou versierd zijn met vlaggen, jaarschriften en looverbogen; de leden zouden, met standaard en eereteekens, eene plechtige mis bijwonen; er zou eene groote gaaischieting met buitengewone prijzen plaats hebben, en daarna een schoon bal voor de leden en hunne huisgezinnen.
Eens, terwijl wij over de ontwerpen van het gild aan het kouten waren, vroeg ik Victor, of hij ook kon dansen. Zijn antwoord was bevestigend; want in de kostschool, welker lessen hij had gevolgd, maakte de danskunst deel van het onderwijs. Hij zou gedurende eenige oogenblikken zich op het bal vertoonen, om de opspraak der gildebroeders te voorkomen, maar er evenwel niet dansen; de reden zijner onthouding was mij bekend. Ik lachte met zijne onbegrijpelijke meisjesvrees, doch drong niet aan om hem van besluit te doen veranderen.
Daar ik in de brieven, welke ik bijna wekelijks aan mijne dochter schreef, gewoon was haar alles te vertellen, wat te Visseghem gebeurde, meldde ik haar natuurlijk meer dan eens en met zekeren ophef van het aanstaande gildefeest, dat op den tweeden Paaschdag was vastgesteld.
Een paar weken vóór Paschen kreeg ik, niet zonder verrassing, doch tevens met blijdschap, eenen brief van Emma, waarbij zij mij meldde, dat zij met de twee juffers Sauval, ter gelegenheid van het Paaschfeest, twee of drie dagen te Visseghem zou komen doorbrengen. M. Sauval had er in toegestemd. Zij bad mij gevoeglijke kamers voor hare vriendinnen te doen gereed maken. Aan schoone
| |
| |
meubels hielden zij niet veel, wanneer zij slechts eene goede waschtafel en eenen grooten spiegel tot hun gebruik hadden; want zij waren voornemens het bal bij te wonen.
Ik volbracht, volgens mijn best vermogen, den wensch mijner dochter, wier komst ik den klerk aankondigde. De bekommerdheid, welke ik bij het geven van dit bericht in zijne oogen las, deed mij tot hem zeggen:
‘Nu, Victor, ik begrijp uwe vrees; maar zij is ongegrond. Komt gij liever niet in gelegenheid om met de juffers Sauval of met Emma te moeten kouten, handel volgens uw goeddunken. Gij zijt geheel vrij: ik zal u tot niets dwingen.’
Het was bijna avond, toen mijne dochter en hare vriendinnen op Paaschzondag voor de poort der olieslagerij afstapten en als ontsnapte nachtegalen, zingend, kwetterend en juichend, bezit van mijne woning namen.
De juffers Sauval waren zeer lieve meisjes, wat praatziek, wat stoutmoedig, wat lichtzinnig misschien; maar bevallig evenwel en bijzonder begaafd met die zwierige geestigheid, welke men als eene eigenschap der Fransche vrouwen mag aanzien.
Bij het avondmaal, na honderd andere onderwerpen te hebben aangeroerd, kwam het mijne dochter in den geest, te vertellen hoe ik, gedurende eene vorige vacantie, mijnen klerk ten eten had genoodigd en haar aan dezelfde tafel had doen zitten met eenen jongeling, dien men op het eerste gezicht als een welopgevoed man zou aangezien hebben; maar die in den grond niets anders was dan een onbeleefderik en een onwetende sul.
Ik poogde den armen Victor tegen de onrechtvaardige vooringenomenheid mijner dochter te verdedigen, en daaruit volgde natuurlijk, dat de nieuwsgierigheid der juffers Sauval, om dien jongeling te kennen, werd aangewakkerd, en nog meer, toen Emma op een hunner vragen antwoordde:
‘Heb ik gezegd, dat de klerk een leelijke jongen is?
| |
| |
Integendeel, hij heeft groote zwarte oogen en zijn voorkomen is nogal wel; jammer maar dat zijn hoofd zoo ledig schijnt!’
Ik geloof, dat, indien het in mijne macht ware geweest hunnen wensch te voldoen, de juffers Sauval mij zouden gedwrongen hebben, den klerk onmiddellijk te doen roepen; maar Victor was volgens zijne gewoonte te Vormezeele bij zijne ouders.
Zij vergaten welhaast den klerk geheel, en er was verder geene spraak meer van hem.
Na eenen genoeglijken avond in allerlei vroolijke tijdkortingen te hebben gesleten, wenschten de geestige meisjes mij goeden nacht en gingen ter rust.....
Des anderen daags waren mijne jonge gasten zeer vroeg op en betuigden den lust, om na het ontbijt de gemeente eens rond te wandelen. Het was een hemelsch weder, en zij hadden van uit hun venster gezien, hoe men druk bezig was met de huizen te versieren.
Wij traden op de Markt en begonnen heen en weder te wandelen, bekeken en aangegaapt door de dorpelingen, die niet alleen de prachtige kleeding der steedsche juffers bewonderden, maar zich over hun vroolijk gekwetter en onophoudend lachen schenen te verbazen.
Toen wij niet verre van de kerk meer waren, zag ik Victor Storms bij eenen eereboog staan, met groote inspanning de werklieden besturende, die bezig waren aan het ophangen van wapenschilden en jaarschriften.
Ik hoorde eene der juffers Sauval tot mijne dochter zeggen:
‘Kijk eens dien jongeling ginder! Die ten minste schijnt geen boer. Het is waarschijnlijk de zoon van den meier?’
‘Wel neen,’ kreeg zij ten antwoord, ‘het is de klerk, van wien ik u sprak..... Kom, Julia, gaan wij naar een anderen kant; hij zou in staat zijn om zich onbeleefd jegens ons te toonen.’
| |
| |
En zij meende Mejuffer Sauval terug te houden; maar deze naderde den klerk zonder aarzelen en vroeg hem, ten allen gevalle, eenige uitlegging aangaande het werk, dat hij bestuurde.
Buiten onze verwachting antwoordde Victor Storms, hoewel hij zeer ingetogen bleef, met groote minzaamheid en niet zonder aan zijne taal zekeren zwier van hooge beleefdheid te geven. Ik bemerkte in de oogen der juffers Sauval, dat zij, wat het verstand van mijnen klerk betrof, een zeer gunstig gevoelen hadden opgevat.
Het verwonderde mij dus niet, nadat wij ons van den eereboog hadden verwijderd, Julia te hooren zeggen:
‘Dat een dommerik, Emma? Maar, lieve, waar zijn toch uwe zinnen? Het is een hupsch, beleefd en geestig jongeling..... Men heeft gemeend, mij te doen trouwen met den zoon van eenen rijken bankier; ik heb geweigerd. Ach, had hij slechts een weinig naar uwen klerk geleken!’
Wij woonden allen de plechtige mis bij, wandelden des namiddags in den gildehof gedurende de gaaischieting, en keerden toen naar huis, om het avondmaal te nemen en mijne dochter en de juffers Sauval den tijd te geven om zich voor het bal gereed te maken.
Het dansfeest zou plaats hebben in de groote bovenzaal van het gemeentehuis, welke te dier gelegenheid met smaak was versierd. Men had zes muzikanten van Rijssel doen komen, en dewijl er slechts de gildebroeders en hunne huisgezinnen, benevens eenige der voornaamste inwoners zouden tegenwoordig zijn, mocht men hopen, dat het gezelschap er tamelijk deftig zou uitzien.
Toen ik met mijne dochter en hare beide vriendinnen in de zaal trad, was het bal reeds begonnen. Er ontstond eene groote opschudding, en een oogenblik zelfs vergaten de dansers de maat der muziek, om ons te bekijken. Wel bevonden zich hier van ons dorp eenige dames en juffrouwen, die gepoogd hadden, ten koste van veel geld, zich naar de steedsche wijze te kleeden; maar aan den uitgeko- | |
| |
zen en bevalligen opschik mijner dochter en bovenal der juffers Sauval, konden zij wel merken, hoe verre zij hun doel hadden gemist.
De dans was nu juist ten einde. Wij stapten langzaam door de menigte en wisselden eenen groet of eenen handdruk met onze vrienden en bekenden.
‘Zulke cavaliers, ik dank er u voor!’ mompelde Julia aan het oor mijner dochter. ‘Zij zien er alles behalve rap en licht uit; maar wij zijn er nu en moeten van den nood eene deugd maken. Ware uws vaders klerk maar hier, dan zou men mogen hopen een paar uren.....’
‘Hij staat ginder aan het einde der zaal, in den hoek,’ antwoordde Emma.
‘Ha, ha, hij zal allereerst mij ten dans leiden!’ riep het vroolijke meisje.
‘Geloof het niet, mejuffer,’ zeide ik.
‘Kan hij dan niet dansen, Mijnheer Roobeek?’
‘Ja wel, maar hij zal het toch niet doen: hij zelf heeft het mij verzekerd.’
‘Hij zou niet dansen? Daarin bedriegt gij u voorzeker, Mijnheer. Kom maar, gij zult het zien!’
En ons dwingende, haar naar het achterste der zaal te volgen, naderde mejuffer Julia mijnen klerk en stuurde hem met minzame losheid het woord toe.
‘Mijnheer Victor,’ zeide zij, - of liever zong zij in hare bekoorlijke taal, - ‘men spreekt groot kwaad van u, en het doet mij waarlijk leed, zulks te moeten aanhooren. Men durft beweren, dat gij zoudt weigeren te dansen, zelfs wanneer eene juffrouw er u toe uitnoodigde. Voor een welopgevoed man als gij, Mijnheer, is zulks volstrekt onmogelijk. Ik zou gaarne u verdedigen; geef mij, ik bid u, het middel daartoe.’
‘Gij hebt waarlijk te veel goedheid en ik verdien zulk eene eer niet, Mejuffer,’ stamelde de klerk onthutst.
‘Waarom die overdrevene nederigheid, Mijnheer?’ ging Julia voort. ‘Een bescheiden jongeling, als gij, zoo
| |
| |
te lasteren? Het is afschuwelijk! Gij zijt een goed danser, Mijnheer; ontken het niet, en stop den mond der kwaadsprekers, door mijn cavalier te zijn.’
Victor Storms keek haar aan met eenen stillen glimlach, waarin dankbaarheid scheen te blinken; hij murmelde evenwel eene verontschuldiging en schudde weigerend het hoofd.
‘Hoe, het is dus waar?’ zeide Julia, zichtbaar spijtig. ‘Zelfs mijne uitnoodiging zoudt gij verstooten? De dans zal beginnen, Mijnheer. O, ik bid u, laat mij niet heengaan met de gedachte, dat het u inderdaad aan toegevendheid of eerbied voor de dames ontbreekt!’
‘Nu, nu, Victor,’ fluisterde ik aan zijn oor, ‘er zijn gebeden, welke men niet zonder onbeleefdheid kan weerstaan.’
‘Het zij zoo, Mejuffer,’ mompelde hij overwonnen. ‘Ik aanvaard met allen ootmoed de groote eer, die gij mij wel wilt aandoen.’
En als had hij, aan den beminnelijken dwang toegevende, eensklaps zijn besluit genomen, - hij bood zijnen arm aan het zegevierende meisje en leidde haar met lichten stap ten dans.
Geen andere jongeling was tot nog toe stoutmoedig genoeg, om mijne dochter of juffer Adela te komen uitnoodigen. Zoo bleef ons niets over, dan tot den dans te naderen en te kijken, hoe de klerk zich van zijne taak zou kwijten. Het was eene onbetwistbare zaak, - en het goedkeurend gemurmel der omstanders getuigde er van, - dat men weinige lichter en bevalliger dansers kon vinden, dan Victor Storms het toonde te zijn. Ook toen hij, na de laatste maat der muziek, met Mejuffer Julia bij ons terugkwam, zeide deze met vreugdevollen blik:
‘Uwe beurt nu, lieve Emma! Gij zult zien, welk een uitgelezen cavalier M. Storms is.’
Mijn klerk zeide niet veel en scheen zeer verlegen; maar hij moest toch gevoelen, dat hij niet nalaten kon,
| |
| |
voor mijne dochter evenveel bereid willigheid als voor hare vriendin te toonen; en nauwelijks had de muziek het teeken gegeven, of hij bood Emma met eene eerbiedige buiging den arm aan.
Ook Adela danste met hem. Even had hij haar bij ons teruggebracht, of Julia, zonder hem eenige rust te gunnen, wilde hem opnieuw tot cavalier hebben; maar Victor beweerde, zich niet wel te gevoelen, en bad op alle tonen de juffers Sauval toch de goedheid te hebben, hem voor dien avond te verschoonen. Het dansen deed hem kwaad; het jaagde hem het bloed naar de hersens; hij leed nu reeds aan sterke hoofdpijn, - en meer andere voorwendsels, waarvan ik de geveinsdheid kende, deed hij gelden.
‘Kom, Julia, plaag Mijnheer toch zoo onmeedoogend niet,’ viel mijne dochter hare vriendin met zekere scherpte in de rede. ‘Het is niet edelmoedig, iemand te dwingen, zich tegen wil en dank te vermaken. Indien M. Storms zich onpasselijk gevoelt, laat hem met, vrede.’
Alles was echter vruchteloos. Julia begreep te recht, dat de klerk slechts eene geveinsde reden zocht om zich te kunnen verwijderen, en zij weet het toe aan zijne overdrevene nederigheid. Zij wilde hem niet te veel vermoeien, zeide zij. Andere heeren, die zich reeds hadden aangeboden, zou men hunne beurt gunnen; M. Storms kon dus nu en dan wat rusten.
Ten einde raad, stemde de jongeling toe, op voorwaarde dat men, na drie dansen nog, zonder meer van hem te eischen, hem zou veroorloven het feest te verlaten.
Julia gaf hare goedkeuring aan deze voorwaarde, maar nauwelijks was Victor een weinig ter zijde geweken, of zij beroemde zich, dat zij hem tot het einde van het bal zou doen blijven. Hij kon haar niets weigeren: wij zouden het wel zien!
Deze woorden trokken haar eene spijtige berisping van mijne dochter op den hals. Emma was van gevoelen dat zij zich lichtzinnig en bijna onwelvoeglijk gedroeg. Onder
| |
| |
de oogen van iedereen zich zoo bijzonder met eenen kantoorklerk in te laten, het was iets, waarover men in het dorp nog lang zou babbelen.
Julia meende met eenen schaterlach te antwoorden; maar nu kwam Victor haar halen.
Emma week terug naar den wand der zaal, zette zich neder op eene bank, hield daar gedurende eenigen tijd de oogen nedergeslagen en scheen geheel in gedachten verslonden. Ik vroeg haar, of zij zich vermoeid gevoelde en niet liever naar huis wilde gaan. In dit geval konden hare vriendinnen op het bal blijven; ik zou ze, na een paar uren, komen afhalen.
Met eenen helderen glimlach uit hare gepeinzen opschietende, antwoordde Emma, dat zij zich uiterst wel vermaakte en geenen lust had, om nu reeds een zoo vroolijk feest te yerlaten. Zij was wel een beetje vermoeid; doch ik behoefde daarop niet te letten: het zou wel van zelf overgaan.
Inderdaad, toen hare beurt gekomen was en Victor met koelen eerbied voor haar boog, sprong zij op, greep zijnen arm en volgde hem met zichtbare blijdschap naar den dans.
Dezelfde zwaarmoedigheid deed haar echter weder in gedachten wegzinken, zoohaast Victor, na haar terug tot de bank te hebben geleid, zich van ons had verwijderd. Ik begreep wel, dat mijne dochter, na zulk eene drukke inspanning, weinig lust tot spreken kon hebben; zij was afgemat en moest ademhalen.
Adela werd ten dans uitgenoodigd door den gildekoning; zij mocht niet weigeren. Allengs waren de jongelieden van Visseghem stouter geworden en verdrongen zich nu bij mijne dochter en Julia, om eene beurt te bekomen. Een, die meer dan anderen zich door Emma poogde te doen opmerken en telkens, als hij er gelegenheid toe vond, haar vleiende woorden toestuurde, was Theodoor, de oudste zoon des brouwers, een jongeling, die gestudeerd had en zich zeer goed en deftig voordeed. Zijne
| |
| |
hulde scheen Emma niet onaangenaam te zijn, en, daar zij hem immer met bijzondere minzaamheid antwoordde, begon ik te twijfelen, of de jonge brouwer niet eenigen indruk op haar hart had gemaakt.
Nu werd mijne dochter door Theodoor ten dans geleid; een andere heer volgde haar met Julia aan den arm.
Zoo gebeurde het, dat Victor, toen hij zich aanbood om
Vier of vijf jongelingen. (Bladz. 255.)
den laatsten zijner aanvaarde plichten te vervullen, mij geheel alleen vond. Het speet hem zeer, niet naar zijn logement te mogen gaan, en hij poogde mij te doen gelooven, dat eene ware onpasselijkheid hem zou beletten, nog lang te blijven: zijn hoofd was zoo zwaar en hij had rust noodig.
Zijne geheime beweegredenen kennende, lachte ik met
| |
| |
zijne meisjesvrees. Hij verliet mij blijkbaar treurig, en verdween weldra uit mijn gezicht tusschen de gildebroeders.
Aan het einde van den nu aangevangen dans zou er eene korte pauze zijn, om den muzikanten een weinig rust te gunnen. Mijne dochter en hare vriendinnen keerden dienvolgens te gelijker tijd bij mij terug. Na eenige blijde woorden over het genoegen, dat zij tegen alle verwachting, op dit dorpsbal vonden, begonnen de juffers Sauval naar den klerk uit te kijken. Hij was Adela nog eenen dans schuldig, en daarenboven, Julia had zich beroemd, hem tot het einde te doen blijven.
In de zaal bespeurden wij hem nergens. Waar kon hij zijn?
Op het aandringen van Mejuffer Julia zag ik mij verplicht, naar den jongeling te gaan vernemen. Ongetwijfeld was hij met vrienden in de benedenkamer, bij den toog, om er iets te drinken.
Ik kwam terug met eene tijding, die mij niet verraste, maar de juffers Sauval eenen kreet van spijt of verontwaardiging ontrukte. Victor Storms was naar zijne kamer gegaan en had de waardin verzocht, hem bij mij te verontschuldigen. Hij gevoelde zich ziekelijk en zoo ontsteld, dat het hem niet mogelijk was geweest langer te blijven.
‘Maar het is onbegrijpelijk!’ morde Julia. ‘Zijne belofte breken! Weggaan zonder ons te bedanken noch te groeten!’
‘Mij laten blinken!’ riep Adela. ‘Ach, gij hadt wel gelijk, Emma: uw klerk mist opvoeding en is zeer onbeleefd.’
‘Ja, beticht hem maar,’ herhaalde mijne dochter met slecht verborgene bitsigheid. ‘Gij dwingt den armen jongen, zich bovenmate te vermoeien, terwijl hij zich onpasselijk gevoelt: onmeedoogend en spottend zelfs bejegent gij zijne herhaalde verontschuldigingen, en nu hij
| |
| |
weggaat, omdat hij het niet meer kon uithouden, nu noemt gij hem grof en onbeleefd! Wie dezen avond hier gebrek aan goedheid en aan toegevendheid heeft getoond, hij niet.....’
‘Zie, zie, welke vlieg heeft zoo eensklaps u gestoken? Zou men niet zeggen, dat wij ons jegens M. Victor met eene ongehoorde wreedheid hebben gedragen?’ riepen de beide zusters.
‘Neen, maar uwe onrechtvaardigheid hindert mij,’ antwoordde Emma.
Op dit oogenblik gaf de muziek een teeken, en onmiddellijk boden zich vier of vijf jongelingen aan, waarvan de drie gelukkigsten mijne dochter en hare vriendinnen naar den dans leidden.
Zoo ging het vroolijk feest zijnen gang, totdat de gildekoning, veel te vroeg voor de jongelieden, het gezelschap aankondigde, dat het tijd was om huiswaarts te keeren.
De juffers Sauval hadden zich uitnemend wel vermaakt, en in hunne eerste geestdrift ontrukten zij mij de belofte, dat, indien er nog iets van dien aard in onze gemeente moest plaats hebben, ik hunnen vader voor hen de toelating zou vragen om naar Visseghem te komen.
Er werd onderweg en zelfs te huis, nog over het schielijk verdwijnen van M. Storms en over zijne onpasselijkheid gesproken. In plaats van hem nu te beschuldigen of te laken, beklaagde men hem nu met belangstelling.
Ik wist, of meende te weten, dat mijn klerk in het geheel niet onpasselijk was, en toonde mij daarom over hem geheel gerust, wel overtuigd dat hij des anderen daags met zijne gewone nauwgezetheid op het kantoor zou verschijnen.
Wij waren vermoeid en hadden waarlijk rust noodig. Ook gingen wij bijna onmiddellijk te bed.
Den volgenden dag mij naar het kantoor begevende, om met mijnen klerk over zekere handelszaken te spreken, ontmoette ik op den voorhof eenen jongen uit De Bonte Os,
| |
| |
die mij een briefje ter hand stelde. In dit schrift liet Victor Storms mij weten, dat hij dien dag op het kantoor niet kon komen. Hij had een weinig de koorts en moest te bed blijven. Het was niet erg en het zou morgen zeker voorbijzijn. Hij twijfelde niet, of ik zou met mijne gewone goedheid voor hem zijne afwezigheid verschoonen.
Ik raadde gemakkelijk, dat dit briefje de waarheid verborg. Het belgde mij echter niet, en ik was voornemens, mijnen klerk - zooals ik het waarlijk voor den middag deed - te laten aanzeggen, dat hij zonder bezorgdheid te huis mocht blijven, totdat zijne onpasselijkheid geheel zou verdwenen zijn.
De arme jongen, om mij te believen en jegens de juffers Sauval, mijne genoodigden, niet onbeleefd te schijnen, had zich zelven geweld aangedaan en zijne meisjesschuwheid onderdrukt; maar dit gevoel had allengs weder tot zooverre de overhand genomen, dat hij van het bal was weggevlucht. Nu wenschte hij waarschijnlijk onzichtbaar te blijven tot na het vertrek zijner bekoorlijke plaagsters, en ik had geenen lust om hem daarin te hinderen.
Eenen tweeden morgen brachten mijne dochter en hare vriendinnen te Blekhout door, en des namiddags reden wij naar de hofstede De Blauwe Vos, waar wij door de pachteres op lekkere rijstpap en kermisvlaaien werden onthaald.
De klerk scheen geheel vergeten en niemand gewaagde nog van hem.
Toen ik des anderen daags, nadat ik mijne dochter en de juffers Sauval naar de postmaal had geleid, weder tehuis kwam, vond ik Victor Storms, haastig arbeidende, aan zijnen lessenaar zitten.
‘Wel, gij zonderlinge kerel!’ riep ik lachend uit. ‘Gij hebt zeker het vertrek der juffers Sauval afgespied of doen afspieden?’
‘Inderdaad, gij bedriegt u niet, Mijnheer.’ was zijn antwoord.
‘En uwe onpasselijkheid was geheel geveinsd?’
| |
| |
‘Geheel, Mijnheer. Ik hoop evenwel, dat gij zult gelieven mij te verschoonen, daar gij weet, welke dwingende beweegreden mij zoo deed handelen.’
‘Ja, ja, Victor, uwe meisjesvrees, niet waar? Kom, spreken wij daar niet meer over en houden wij ons bezig met meer ernstige zaken.’
|
|