| |
| |
| |
XXII
Mijn klerk had zich in zijne voorzegging niet bedrogen. Na verloop der eerste vijftien dagen behoefde hij niet meer te vreezen, dat ik hem kon laten heengaan. Ja, had hij van mij eene veel hoogere jaarwedde geëischt, ik geloof, dat ik ze hem gereedelijk zou toegestaan hebben. De jongeling kwam mij voor als een mensch met eene uitgelezene inborst en een grondig goed hart. Hij kweet zich op het kantoor met veel kunde van zijnen schriftelijken arbeid en begaf zich, zoohaast hij daarmede had gedaan, in den molen of in het stampkot, om mijne werklieden te bewaken en tot vlijt aan te sporen. Eene wondere zaak: wat ik ondanks mijne strengheid niet had kunnen verkrijgen, dit bekwam hij zonder de minste moeite. Om M. Victor te vergenoegen, getuigden mijne werklieden, zouden zij met genoegen zich de vingeren aan den arbeid versleten hebben. De jongeling toonde zich ook zoo vriendelijk voor iedereen, zijn heldere glimlach was zoo aanmoedigend, zulke toeneigingwekkende vroolijkheid straalde uit zijne glinsterende oogen en zelfs uit zijn minste woord, dat hij eene soort van tooverkracht uitoefende op al wie hem naderde.
En evenzoo op mij. Niet alleen ontlastte hij mij bijna van allen arbeid en alle zorg, maar hij werd voor mij als een licht, dat de duisternis mijner eenzaamheid tot eenen helderen dag had opgeklaard. Zeer verstandig was hij voor zijnen leeftijd, en hij had een wonder begrip van
| |
| |
alle zaken. Ook was het mij een waar genoegen, met hem te kouten.
Somtijds vroeg ik mij zelven, of mijne gunstige gestemdheid voor hem niet het gevolg was zijner vleierij te mijnen opzichte; want waarlijk, hij scheen in mijne oogen af te spieden, wat mij kon behagen..... maar, neen, hij deed op iedereen denzelfden indruk en ik hen wel zeker, dat, na de eerste zes maanden van zijn verblijf te Visseghem, hadde iemand hem durven beleedigen, ouden en jongen hem met vurigheid zouden verdedigd hebben, de mannen ten minste; want om redenen, welke ik toen nog niet kende, had hij onder de meisjes onzer gemeente den naam van zeer hoogmoedig te zijn.
Om mijne zuinige en strenge levenswijs voor hem te verrechtvaardigen, had ik hem gezegd, dat ik door mijne geledene verliezen verre achteruit was geraakt en nu, uit nood en plichtsgevoel, spaarde om mijne schulden vereffend te krijgen. Hij had mij nooit nog in de gelegenheid gebracht om hem deze uitlegging te moeten herhalen; want ten einde, meer misschien dan ik het kon verlangen, mijnen wensch te vervullen, was hij zoo nauwgezet op alles en boezemde mijnen werklieden zulk een gevoel van zuinigheid in, dat men noch eene minuut tijds, noch eenen druppel olie zou hebben laten verloren gaan.
Ik nam allengs de gewoonte aan, mijnen klerk nu en dan over mijne handelsverrichtingen te raadplegen. De jongeling had een weinig van de inborst mijner nicht Margriet: hij ook was van meening, dat een koopman moet durven wagen, en dat het niet is met van het minste gevaar terug te schrikken, dat men in den handel kan gelukken. Zoohaast ik evenwel eene andere zienswijze had uitgedrukt, zweeg hij met de grootste bescheidenheid of bad mij om verschooning, zich beroepende op zijne jonkheid en gebrek aan ondervinding.
Op den lsten Januari verhoogde ik, uit eigene beweging, zijne jaarwedde met honderd franken.
| |
| |
Elken Zondag, na de vroegmis, ging Victor Storms naar Vormezeele, om daar tot den avond met zijne ouders te blijven. Hij sprak mij gedurig van hen met zulk eene teedere genegenheid, en bracht mij zoo dikwijls hunne dankbetuiging voor het geluk, dat zij beweerden aan mijne goedheid te zijn verschuldigd, dat ik, ter gelegenheid van een uitstapje naar Yperen, de oude lieden ging bezoeken.
Zij woonden in een zeer klein huisje aan het einde van het dorp Vormezeele. De vader wras waarlijk kreupel en zat in eenen leunstoel, met een lam of ten minste onbruikbaar been; de moeder zag er zwak en ziekelijk uit. Evenwel ademde alles in hunne woning eene verrassende reinheid; er stonden bloemen achter de twee benedenvensters en een paar vogels zongen om strijd in twee nette kooien, welke Victor voor hen had gemaakt.
Deze arme lieden toonden zich geheel tevreden met hun lot en kusten met erkentelijkheid mij de handen. Op mijne vraag, of hun niets ontbrak, antwoordden zij, dat zij gelukkig waren en tegen allen nood beveiligd. Het huisje, dat zij bewoonden, hoorde hun toe; daaraan was een kleine tuin, die hun groenten en aardappelen opleverde; en van hunnen goeden zoon Victor kregen zij alle maanden vijf en twintig franken, niet alleen genoeg om hun een gemakkelijk leven te verzekeren, maar nog om elke maand iets ter zijde te leggen tegen eenen slechten dag.
Mijn klerk had dus de geheele verhooging zijner jaarwiedde aan zijne ouders geschonken, zonder eenen enkelen stuiver voor zich zelven te hebben behouden. Ik drukte hun daarover mijne bewondering uit.
Dan begonnen de goede lieden, met geestdrift en met tranen in de oogen, hunnen zoon te prijzen om zijn edel hart en zijne eindelooze teederheid voor hen. Zij vertelden mij eenige kleine voorvallen, zoovele schitterende bewijzen van des jongelings schoone inborst, waarvan dankbaarheid niet de minst innige hoedanigheid was.
| |
| |
Niet altijd waren zij zoo onbemiddeld geweest. Voordat de vader, door de ontsteking zijner knie, het gebruik van zijn rechterbeen had verloren, won hij als landmeter geld genoeg, om voor de opvoeding van zijnen zoon groote opofferingen te doen. Hij had hem gedurende verscheidene jaren te Rijssel in een befaamd onderwijsgesticht laten wonen; maar het ongeval, dat hem was overkomen, had hem verplicht de studiën van zijn zoon te onderbreken. Deze, in stede van zich daarover te beklagen, had onmiddellijk naar eene plaats van klerk op een kantoor gezocht, en toonde zich nu trotsch en gelukkig, zijne ouders in hunnen nood te kunnen helpen.
Toen ik Karel Storms en zijne vrouw verliet, was mijne achting voor hunnen zoon aanzienlijk vermeerderd.....
Weinig tijds daarna zou Emma voor eene maand met vacantie naar huis komen. Ik kondigde Victor, lang vooruit, deze voor mij zoo verheugende tijding aan, en roemde uit vaderlijken hoogmoed niet alleen het verstand en de geleerdheid mijner dochter, maar tevens hare uiterste bevalligheid. Ik weet niet, maar ik vond mijnen klerk voor alles, wat ik over Emma zeide, zoo koel en gevoelloos, dat zijne onverschilligheid mij kwetste. Hij, die anders gereed was om al mijne gemoedsaandoeningen te deelen, waarom hield hij zich nu geheel vreemd aan mijne blijdschap? Was hij nijdig, omdat iemand, die meer recht op mijne genegenheid had, zich tusschen mij en hem kwam plaatsen? Maar ik dreef dit verdenken zonder aarzelen uit mijnen geest; het was niet mogelijk: eene zoo edele, zoo zuivere ziel kon zulk laag gevoel niet koesteren.
Hoe het zij, daar ik mijne dochter het gezicht mijner zuinigheid wilde sparen, besloot ik, op den dag harer komst eene soort van gastmaal te geven, waarop ik meester Bokstal, zijne vrouw en zijne vier kinderen zou verzoeken, en ik noodigde tevens mijnen klerk er op uit.
Den dag der terugkomst mijner dochter ging ik haar
| |
| |
met mijn rijtuig afhalen aan het Huis-ten-halve, waar de postmaal stilhield.
Emma had nu haar vijftiende jaar bereikt en was groot voor haren ouderdom. Hoewel er nog veel kinderlijks in hare zoete wezenstrekken overbleef, zou men haar van verre bijna voor eene jonge vrouw aangezien hebben. Zeker, zij was uiterst bevallig, en het verwonderde mij niet, dat overal, waar wij in het naar huis rijden voorbijkwamen, de lieden met eenen lach van bewondering haar aankeken. Maar wat mij meest verheugde, was te ondervinden dat zij, ondanks al hare geleerdheid en hare uitgezochte taal, eenvoudig en zedig was gebleven.
Bij het afstappen voor onze woning viel zij haren grootvader en hare grootmoeder om den hals, en klom toen op tot de kamer, welke ik voor haar met veel zorg had doen bereiden. Zij moest hare koffers en doozen uitpakken en zich wat opschikken. Dan zou zij beneden komen om aan tafel te gaan.
Het uur, voor het middagmaal bepaald, was reeds een tiental minuten op den kerktoren geslagen, en tot mijne groote verwondering zag ik mijnen klerk nog niet.
Hij verscheen eindelijk, toen wij allen en ook mijne dochter reeds aan tafel hadden plaats genomen. Met eene diepe buiging voor elk murmelde hij eene verontschuldiging en zette zich aan het lager einde der tafel, op den eenigen stoel, die nog ledig stond.
Terwijl men opvolgend de gerechten ter tafel bracht, werd er weinig met luider stern gesproken; nu en dan wisselde Emma een stil woord met mij of met hare grootmoeder, dit was alles..... Maar bij het nagerecht kwam een glas oude wijn de tongen losser maken, en begon de samenspraak vroolijker en, om zoo te zeggen, algemeen te worden. Wij stuurden Emma allerlei vragen toe, over haar verblijf in de kostschool en over de dingen, welke zij er had geleerd. Hare antwoorden waren zoo redelijk, zoo geestig, en getuigden van zulk eene gevorderde opvoeding,
| |
| |
dat ik met vaderlijke blijdschap de gelegenheden deed ontstaan om haar toe te laten, al de gaven haars Verstands te doen schitteren.
Wat mij onaangenaam verraste, was op Le merken dat Victor Storms, in stede van onze bewondering zichtbaar te deelen, meest den blik neergeslagen hield, en wanneer ik of Emma hem uit zijne verslondenheid opriep, door hem zijn gevoelen over iets te vragen, hij zich bepaalde bij een kort en onverschillig antwoord, om opnieuw zijne afgetrokkene houding te hernemen. Daar ik, om hem aan te moedigen, meer dan eens den lof zijner bekwaamheid sprak, zonder zijne koelheid te kunnen overwinnen, gevoelde mijne dochter zich eindelijk gekwetst, en hare aandacht van hem afkeerende, hield zij zich alsof zij de tegenwoordigheid van den zwaarmoedigen droomer had vergeten.
Na het afloopen van den maaltijd, toen al onze gasten ons hadden verlaten en ik mij alleen met mijne dochter bevond, zeide zij met eenen glimlach van minachting:
‘Maar, vader, wat is dit toch voor een wonderlijke kerel, uw klerk? Hij zat daar bij de tafel als een speldenzoeker, die geen drie kan tellen. Uit goedheid, uit medelijden loofdet gij zijn verstand, niet waar? Het is zeker zijne schuld niet, maar de arme jongen schijnt een onnoozelaard of een domkop.’
‘Gij bedriegt u over M. Storms,’ antwoordde ik. ‘Hij is integendeel zeer verstandig en iedereen in Visseghem bemint hem om zijne onverstoorbare blijgeestigheid.’
‘Dan zweeg hij uit hoogmoed, vader. Hij was waarschijnlijk van slechte luim, omdat hij aan het lager einde der tafel moest zitten?’
‘O neen, Emma, hij is de nederigheid zelve. Ik begrijp de reden zijner zonderlinge handelwijs niet, en zal hem er over ondervragen en berispen.’
‘Kom, kom, doe het niet, vader,’ riep zij lachend. ‘Wat let mij de houding van dien jongen heer? Hij zou
| |
| |
wel kunnen denken, dat ik belang hecht aan wat hij doet of niet doet. Een klerk is toch maar een klerk, niet waar? Ik bid u, vader, beloof mij, dat gij hem daarover met vrede zult laten. Het gastmaal, waarop gij hem welwillend hebt genoodigd, was slechts een bijzonder geval. De plaats van den klerk is op het kantoor; hij zal dus geene gelegenheid meer hebben om mij door zijne onbeleefde stilzwijgendheid te vervelen.’
Geene acht slaande op het verzoek mijner dochter, vroeg ik des anderen daags aan Victor Storms, wat hem had aangedreven, om zich aan tafel zoo achterhoudend en zoo slecht geluimd te toonen.
‘Het is een gevoel van eerbied,’ antwoordde hij, zichtbaar verlegen en zoo aarzelende, dat ik niet twijfelde, of hij verborg, misschien voor de eerste maal zijns levens, de waarheid. ‘Ik ben slechts uw klerk, uw dienaar..... Het ware onbetamelijk geweest, dat ik in tegenwoordigheid van mejuffer Roobeek mij had verstout.....’
‘Victor, Victor, gij zijt niet oprecht!’ riep ik, met den vinger berispend opgeheven.
‘Ik beken het, Mijnheer,’ zeide hij treurig. ‘Ik zou willen liegen; maar, eilaas, ik kan het niet. De waarheid is, dat alle meisjes, alle vrouwen, bovenal wanneer zij met eenige schoonheid zijn begaafd, op mij eenen onweerstaanbaren invloed uitoefenen, die voor onmiddellijk gevolg heeft, mij geheel mijne vroolijkheid, mijn verstand zelfs, te ontnemen en mij tot de grootste ingetogenheid te dwingen.’
‘Het is dus eene ware meisjesschuwheid?’ mompelde ik.
‘Ja, Mijnheer.’
‘En gij zijt zoo geweest van kindsbeen af?’
‘Sedert twee jaar.’
‘Maar wat is de reden dezer zonderlinge gemoedsstemming?’
Hij bleef zwijgend.
| |
| |
‘Het is dus een geheim, dat ik niet mag kennen?’
‘Dat ik niet mag openbaren,’ antwoordde hij met eenen zucht. ‘O, Mijnheer, wees goed en edelmoedig genoeg om daarop niet langer aan te dringen! Dit geheim is eenvoudig eene familiezaak; het heeft geene betrekking met iets, dat u in het minste kan aanbelangen; maar ik mag het niet bekend maken, en het zou mij pijnlijk vallen u te moeten mishagen.’
Dewijl uit hem geene andere opheldering te bekomen was, en ik overigens de overtuiging had dat zijne houding aan tafel niet was veroorzaakt geweest door een gevoel van gekwetste trotschheid, zooals mijne dochter het had verondersteld, liet ik hem daarover met rust.
Emma bleef eene geheele maand te Vissighem. Ik reed met haar driemaal naar Rijssel en een paar malen naar Kortrijk, om haar daar in gezelschap mijner bekenden te leiden. Het overige van den tijd bracht zij door te Blekhout of in zekere voorname huisgezinnen onzer gemeente.
Toen de dag van haren terugkeer naar de kostschool was verschenen, had zij nog geene gelegenheid gehad om met Victor Storms een enkel woord te wisselen. Gebeurde het al eens, dat zij elkander op den voorhof moesten voorbijgaan, dan boog den klerk zeer diep en mijne dochter beantwoordde zijnen eerbiedigen groet door eene bijna onzichtbare neiging des hoofds. Waarlijk, haar oordeel over den jongeling was in het geheel niet gunstig,
Emma vertrok naar Doornik, en alles in mijn huis hernam zijnen gewonen gang.
|
|