wordt niet voortgezet, en zoo ben ik zonder plaats gevallen. Mijne meesters waren zeer tevreden over mij.’
Hem nog eens van hoofd tot voeten bekijkende, haalde ik twijfelend de schouders op.
‘Ik geloof u, mijn vriend,’ zeide ik, ‘maar naar uwe kleeding te oordeelen, moet gij eene hooge jaarwedde winnen, en die kan ik u niet geven. Best ware het nog voor ons beiden, onzen tijd niet te verkwisten in eene samenspraak, die geene kansen tot gunstigen uitslag aanbiedt.’
Met eenen glimlach, treurig misschien, doch helder evenwel, antwoordde de jongeling, terwijl hij zijnen arm opgeheven hield, om mij zijnen elleboog te toonen:
‘Ik heb gemeend, Mijnheer, dat ik, tot dit eerste bezoek ten uwent, mijne beste Zondagsche kleederen moest aantrekken. Het ligt in mijnen aard mij zoo zindelijk te maken als mogelijk is; maar dat ik geene kostelijke stukken aan het lijf draag, is genoeg te zien aan de witte naden en het doodgeborsteld laken van mijnen rok; en sta ik zoo gedurig met den linkervoet achteruit, het is ter zake van zekere beschadiging aan mijnen schoen, welke ik meende voor u te moeten verbergen. Ik schaam mij mijne armoede niet, Mijnheer; maar moest ik slordig schijnen, het zou mij bedroeven. Reeds sedert twee maanden ben ik zonder plaats, en dit heeft mij ten achteren gebracht.’
‘Gij zijt dus arm?’
‘Niet geheel, Mijnheer, het is uit spaarzaamheid. Ik heb eenen bijna lammen vader en eene ziekelijke moeder, die mijne hulp niet kunnen missen.’
‘Waar wonen uwe ouders?’
‘Te Vormezeele, op twee uren gaans van hier, Mijnheer. Mijn vader was vroeger landmeter te Yperen; maar sedert drie of vier jaar kan hij zijne beenen niet meer gebruiken.....’
‘Gij spreekt mij van Karel Storms, niet waar?’ riep ik verwonderd. ‘Een brave man, met eenen voet naar