| |
| |
| |
XX
Ik bevond mij dus geheel alleen en, voor de eerste maal mijns levens, waarlijk vrij en onafhankelijk. Deze nieuwe toestand, in stede van mij te ontmoedigen, schonk mij eenig vertrouwen in de toekomst en gaf mij de wilskracht, welke mij tot nog toe had ontbroken.
Het eerste wat ik deed, was mijne rekening jegens den schat der émigrés nauwkeurig op te maken; het slot daarvan leverde de volgende cijfers op:
In de reismaal moest, als onaangeroerd gedeelte van den schat, liggen.... |
fr. 30,201.00 |
De pachten der olieslagerij, der hofstede, der landerijen en van het hofken alsook de samengestelde interest der door ons aan den schat ontleende sommen, hadden opgebracht....... |
fr. 46,326.74 |
Dus hadde de reismaal, op 31sten Maart 1802, moeten inhouden de gezamenlijke som van........... |
fr. 76, 527.74 |
Daarvan waren nu door ons verloren. |
fr. 52, 104.00 |
Zoodat er aan gereed geld in de reismaal aanwezig moest zijn, en er ook werkelijk aanwezig was...... |
fr. 24, 423.74 |
Een tekort van twee en vijftigduizend franken bleef dus
| |
| |
op mij drukken. Dit was wel eene pletterende schuld; maar ik wanhoopte niet, indien God mij lang genoeg liet leven, ze door eenen rusteloozen ijver en door eene nauwe zuinigheid in alle dingen, op den duur vereffend te krijgen, en dus de plechtige belofte te vervullen, welke ik mijne stervende vrouw had gedaan.
Het was in de gemeente bekend, dat ik door het sluiten van den vrede groote verliezen had ondergaan, en dewijl men tevens wist, dat deze tegenspoed den dood mijner vrouw had veroorzaakt, was men geneigd de uitgestrektheid er van te overdrijven. Iedereen verwachtte zich aan mijnen beslissenden val en aan de verkooping der olieslagerij of ten minste der hofstede De Blauwe Vos. Toen men echter vernam, dat ik alles met gereed geld had betaald, besloot men daaruit, dat ik ontzaglijke rijkdommen moest bezeten hebben en ongetwijfeld nog bezat.
Deze wending van het openbaar gevoel ten mijnen opzichte bedroefde en hinderde mij in het eerst; maar ik besloot welhaast, daarop geene acht te slaan en met onplooibaren wil den gedragsregel te volgen, dien ik mij zelven had voorgeschreven.
Ik gelastte onze oude meid Theresia, eene eenvoudige en zeer bescheidene vrouw, met de zorg voor mijn huishouden en de bewaking mijner dochter, gedurende mijner afwezigheid. Maar ik zou haar nooit meer geld dan eenige franken toevertrouwen; elken avond zou zij mij rekening over hare uitgaven doen en stipt, te dien opzichte, mijne bevelen gehoorzamen. Zelfs zou zij geene lekkernij, hoe weinig het ook ware, voor Emma mogen koopen zonder mijn uitdrukkelijk verlof.
Eenen onzer huisknechten dankte ik af. Mijn rijtuig was oud en versleten, ik behield het; maar mijne koetspaarden waren te kostbaar. Ik verkocht ze te Rijssel voor eenen goeden prijs, en verving ze door andere, die ik tevens tot zwaarderen arbeid kon gebruiken.
Mijne werklieden bewaakte ik nauwkeurig en eischte
| |
| |
van hen, gedurende de arbeidsuren, zulk eene onophoudende inspanning, dat zij meer dan eens tegen mijne strengheid opstonden. Ja, ik zag mij eindelijk gedwongen, de twee oudste, doch tevens de onwilligste, tot voorbeeld der anderen weg te zenden. En hoe hunne vrouwen en kinderen met tranen mij om vergiffenis smeekten, ik weigerde onverbiddelijk ze terug te nemen.
Toen ging er in het dorp een schreeuw van verontwaardiging tegen mij op; ik veranderde evenwel niets aan mijn gedrag of mijne besluiten. Zoo bekwam ik allengs de faam van een misprijselijke gierigaard te zijn, en, hoewel ik bij gelegenheid iedereen verklaarde, dat ik mijne verliepen slechts met geleend geld had betaald en zoo karig moest leven, om niet geheel ten gronde te gaan, men wilde mij niet gelooven en legde mijne schraapzucht uit, door te beweren dat mijne nicht Margriet alleen mij vroeger had belet, mijne aangeborene geldgierigheid te toonen. Het was schandelijk vanwege iemand, die hofsteden en landerijen bezat, zoo iedereen en zich zelven het brood uit den mond te nemen.
Zeker, de vijandschap en de minachting mijnerdorpsgenooten zouden mij vroeger zeer ongelukkig gemaakt hebben; nu was ik er niet alleen ongevoelig voor, maar ik verheugde mij er bijna in, daar ik welhaast bespeurde, dat deze gestemdheid der lieden jegens mij eenen dijk rondom mij opwierp en mij tegen alle oorzaak tot vermijdelijke uitgaven beschermde.
Met meester Bokstal en zijn huisgezin toonde ik mij allengs meer en meer terughoudend, en ik maakte mijne betrekkingen met hen zoo zeldzaam mogelijk. Wel toonde ik mij voor hen even vriendelijk en minzaam als te voren; maar ten mijnent nog uitgekozene spijzen te eten of wijn te drinken, daarvan kon geene sprake meer zijn, dewijl mijn eigen middagmaal slechts uit groven kost en water bestond.
Was ik te Visseghem misprezen en wellicht gehaat, te
| |
| |
Rijssel, tusschen de kooplieden, had ik integendeel meer vertrouwen en meer achting verworven. Een handelsman, die ondanks zulke groote verliezen eer deed aan zijnen naam, zonder iets van zijne onroerende goederen te verkoopen, moest in alle geval tegen nog hardere slagen bestand zijn. M. Sauval bleef mijn vriend en raadde mij, nu en dan, het wagen van eene of andere veelbelovende onderneming aan. Met het oog op het doel, dat ik langzaam en met zekerheid wilde bereiken, weigerde ik zulk wisselvallig spel aan te gaan, en bepaalde mijne handelsverrichtingen bij talrijke, kleine zaken, waaraan wel niet veel ineens te winnen, doch tevens weinig te verliezen was.
Bij het einde der eerste twaalf maanden had ik op deze wijze mijne schuld jegens den schat met ongeveer vijfduizend franken verminderd.
Den 18den Mei 1803, na anderhalf jaar vrede, verklaarde Engeland opnieuw den oorlog aan Frankrijk. Bij ongeluk bezat ik weinig olie in voorraad; anders had ik uit de plotselinge klimming der prijzen groot voordeel kunnen trekken. Op dit oogenblik ten minste was de voorzichtigheid mij zeer schadelijk.
Margriet had mij, sedert haar vertrek, slechts éénen brief geschreven, waarbij zij meldde, dat zij te Gent op het groot Begijnhof woonde, als dienstmeid of eerder tot gezelschap eener oude dame. Nu ontving ik van haar een tweeden brief met een pakje, dat een en grooten lekkerkoek en eene som van tweehonderd franken bevatte. De lekkerkoek was een nieuwjaarsgeschenk voor haar petekind; het geld was bestemd om in de reismaal gestort te worden tot vermindering harer schuld.
Mij scheen deze som belachelijk klein, ten aanzien van haar persoonlijk deel in onze verliezen, dat, zonder den interest te rekenen, boven cle zeventienduizend franken bedroeg; maar ik overwoog, dat zij evenwel meer deed dan het voor eene dienstmeid mogelijk scheen, en ik gevoelde mij door medelijden ontroerd. Haar schrijvende om haar
| |
| |
in Emma's naam te bedanken, raadde ik haar aan, zich niet van het noodige te berooven om mij geld te sturen, dat toch zeer weinig aan mijnen toestand kon veranderen. Tevens gaf ik haar den gunstigen toestand mijner zaken tekennen en drukte de hoop uit, dat ik, na tien of twaalf jaren, indien de hemel mij voor ziekte behoedde, zoowel hare schuld als de mijne zou vereffenen. Zij behoefde zich daarover niet langer te bekreunen.
Haar brief behelsde slechts een twintigtal woorden; mijn schrijven was in even korte en koele woorden opgesteld; want ik vreesde, dat eene minzame taal Margriet op de gedachte kon brengen naar Visseghem terug te keeren, en dit had ik als een waar ongeluk voor mij beschouwd.
Zoo leefde ik dan, van iedereen verwijderd, slechts bedacht op het drijven van eenen voorzichtigen handel en het sparen van den minsten stuiver. Mijn eenige troost, al mijn geluk bestond in mijne dochter. Zij had nu haar twaalfde jaar bereikt. Niet alleen was het lieve kind goedhartig en beminnend als hare moeder, maar zij was schooner nog van gelaat en toonde daarenboven eene gevoeligheid en eene vaardigheid van begrip, die mij wel betooverden, doch mij tevens voor eene al te vroege ontwikkeling haars geestes deden vreezen.
Hare moeder had haar reeds leeren lezen en schrijven, ten minste in het Vlaamsch; ik had sedert een jaar begonnen, haar in het Fransch te onderwijzen, en zij was daarin reeds zoo ver gevorderd, dat zij, ofschoon nog gebrekkig, zich van deze taal tot eene samenspraak over alledaagsche dingen kon bedienen.
Op het kerkhof had ik boven het graf mijner vrouw een eenvoudig houten kruis, met haren naam en den dag van haar overlijden, doen zetten. Zeer dikwijls leidde ik de kleine Emma naar deze geheiligde plaats, en wij knielden er neder met de overtuiging, dat de zalige ziel van uit den hemel op ons nederzag.
Over de nederigheid van dit gedenkteeken werd ik in
| |
| |
het dorp hevig gelaakt: gierigheid alleen, meende men, had mij aangedreven, om aan de nagedachtenis mijner echtgenoote een groot steenen kruis met gulden letteren - zooals het lieden van mijnen stand hetaamde - te weigeren.
Ik stoorde mij in deze gispingen niet: een ander middel dan ijdel prachthetoog zou ik aanwenden, om de dierbare doode te vereeren en mijne grenzenlooze trouw aan hare herinnering te wijden. Mijne belofte zou ik met godsdienstigen ijver vervullen, en laster en derving verduldig onderstaan, om eens de schuld te betalen, waarvan het gewicht tot haren laatsten snik op haar geweten had gedrukt.
Mijn handel, zooals ik hem nu met onverstoorbare voorzichtigheid leidde, leverde bijna altijd denzelfden uitslag op. Slechts toen Napoleon Buonaparte, in Mei 1804, tot keizer van Frankrijk werd uitgeroepen, won ik op de olie, welke ik in mijne bergplaats had, meer dan drieduizend franken op eenen enkelen dag.
Margriet, ondanks den raad, in mijnen eersten brief uitgedrukt, had mij nog in tweemalen eene som van vijfhonderd franken toegestuurd. Hoe zij aan dat geld kwam, kon ik niet begrijpen; doch om geene reden tot herhaalde briefwisseling met haar te doen ontstaan, wilde ik het haar niet vragen.
In alle geval, het was aan hare toezendingen blijkbaar, dat zij niet in armoede verkeerde. Deze zekerheid verblijdde mij; want hoewel ik tot het bereiken van mijn doel noodig achtte, den terugkeer mijner nicht door allerlei voorzorgen te beletten, lag er nog in mijn hart een onverdelgbaar gevoel van genegenheid tot haar verborgen.
Toen mijne dochter in haar veertiende jaar ging treden, begon ik te overwegen, dat zij niet langer te Visseghem mocht blijven en in een goed onderwijsgesticht voor juffrouwen de uitgezochte opvoeding moest bekomen, welke haar later waardig zou maken van het gelukkig lot, dat ik
| |
| |
in mijne vaderlijke bezorgdheid ten minste voor haar droomde. Zij was uiterst schoon en bevallig; keerde zij, na eene volledige opvoeding te hebben genoten, met al de gaven, die eene jonge vrouw kunnen sieren, naar de vaderlijke woning terug, dan zou zij ongetwijfeld eenen echtgenoot vinden, rijk genoeg om haar de levensweelde te verzekeren, welke ik haar niet kon bezorgen.
Emma was aan mij door de teederste liefde verkleefd. Ook maakte zij groot misbaar en stortte overvloedige tranen den dag, waarop ik haar meldde, dat zij naar Doornik in eene kostschool zou gaan en voor eenige jaren van mij verwijderd zou blijven. Haar verdriet was zoo innig en haar smeeken, om haar vertrek nog eenige maanden uitgesteld te zien, zoo roerend, dat ik, voordat het ongeluk mijnen wil had verstaald, waarschijnlijk aan den liefderijken wensch van mijn kind zou toegegeven hebben; maar ofschoon de Bokstals, vader en moeder, zich met de zaak bemoeiden en mij van wreedheid beschuldigden, bleef ik onplooibaar bij mijn besluit.
Een paar weken daarna geleidde ik mijne dochter naar Doornik in eene alsdan vermaarde kostschool voor juffrouwen van bemiddelde ouders. Emma's verblijf aldaar en de kosten barer uitgelezene opvoeding zouden mij tot groote uitgaven dwingen. Ik wist het en mijn hart bloedde waarlijk bij het berekenen dier aanzienlijke opofferingen; maar het was voor mijne dochter, voor het eenige wezen, wier toekomst alleen mij nog kon doen vergeten, wat ik mijne vrouw op haar sterfbed had beloofd. Zou hare zalige ziel het wraken, wat ik deed voor het geluk van haar kind? Neen, mijn geweten riep: ‘neen!’
Nu Emma weg was, zette ik mijn huishouden op eenen nog meer bekrompen voet en leefde ik waarlijk als een noodlijdend man. Wel had ik, dank de winst, welke mij bij des keizers troonsbeklimming was te beurt gevallen, op mijne schuld jegens den schat reeds bij de 18,000 franken afgekort, maar ik bleef nog 35,000 franken achteruit.
| |
| |
Het ging niet spoedig naar mijnen vurigen wensch; des te meer, dewijl nu alle gevluchte edellieden, die niet in dienst der vreemde mogendheden waren, vrij konden gaan en keeren, en ik dus redenen had om mij, den eenen of den anderen dag, te verwachten òf aan het hezoek der vrouw van den émigré, òf aan de verschijning van een harer bloedverwanten, om den schat te komen terugeischen.
Twee- of driemaal ter week moest ik op reis voor mijnen handel, en ik maakte van deze gelegenheid gebruik om mijne dochter, alle maanden eens, in hare kostschool te bezoeken. Zij was er tevreden, en dewijl zij van tijd tot tijd mij mocht zien en omhelzen, toonde zij geenen lust meer om buiten den verloftijd naar huis te komen. Zij had in het gesticht, waar zij zich bevond, twee der dochters van mijnen Rijsselschen vriend M. Sauval aangetroffen. Deze waren bijna van denzelfden ouderdom als zij en betuigden haar veel genegenheid. Waarschijnlijk was het daaraan te wijten, dat Emma, toen zij aan het einde van het schooljaar met vacantie naar Visseghem was gekomen, met ongeduld het oogenblik harer terugreis naar Doornik afwachtte.
Ik bracht gewoonlijk mijne beschikbare dagen te midden mijner werklieden door, en waar de kracht mijner eenige hand toereikend was, arbeidde ik soms, tot voorbeeld, zoo druk, dat het zweet mij van het voorhoofd liep. Het onderhouden mijner boeken en mijne briefwisseling bezorgde ik gedurende een gedeelte van den nacht. Niet zelden viel ik, afgemat en uitgeput van krachten, met het verzwaarde hoofd op mijne schrijftafel in slaap.
Deze gedurige overspanning deed mij zeer vermageren en bleek worden; ik gevoelde met schrik, dat mijne krachten verflauwden, en ik, door langer zoo rusteloos te arbeiden en te zorgen, mijne gezondheid beslissend zou krenken. Hoe ik ook tegen de droeve noodzakelijkheid worstelde, ik zag mij eindelijk gedwrongen, tot het nemen van een jongen kantoorklerk te besluiten. Ik sprak er van
| |
| |
te Rijssel met mijnen vriend den koopman Sauval, en verzocht hem, voor mij naar zulk eenen klerk uit te zien. Het zou zeer moeilijk zijn, meende hij, mij te bezorgen wat ik verlangde. Mijn klerk moest zeer jong zijn, opdat hij zich met eene geringe jaarwedde liete bevredigen, vlijtig, oplettend, bescheiden, geleerd, wel bedreven in het rekenen en
Het was een kleine verroeste nagel. (Bladz. 215.)
hebbende eene tamelijk fraaie hand van schrijven. Ware het mogelijk er eenen te vinden, die nog in dienst van eenen olieslager of oliekoopman was geweest, het zou mij des te meer genoegen doen.
M. Sauval schudde nadenkend het hoofd bij de opsomming der hoedanigheden, welke ik tegen eene geringe vergoeding in mijnen klerk wenschte te ontmoeten; doch
| |
| |
hij beloofde mij echter in de kantoren zijner handelsgenooten te vernemen, of niemand hunner jongste klerken lust had om mij te Visseghem zijnen dienst te gaan aanbieden.
Ik wachtte met zeker ongeduld op tijding van hem; maar twee weken verliepen geheel, zonder dat ik iets van de zaak hoorde. In Visseghem zelven iemand te zoeken, daaraan kon ik niet denken. Ik handelde voornamelijk met Rijssel en Doornik, en de weinige jongelieden van ons dorp, die wat geleerdheid bezaten, kenden de Fransche taal niet wel genoeg om mij volgens mijn verlangen behulpzaam te zijn.
Er moest een einde aan mijnen moeilijken toestand komen. Ik zou, twee dagen later, naar Rijssel gaan, en zelf pogingen doen om mij eenen klerk aan te schaffen.
|
|