| |
| |
| |
XIX
Overmorgen zou de vervaldag onzer wissels verschijnen. Bij de aanhoudende daling was Margriet van gevoelen, dat wij zonder uitstel onzen voorraad olie tegen den prijs van den dag moesten verkoopen. Dit was het eenige middel, om nog grootere verliezen te voorkomen en geld bij de hand te hebben om het beloop der wissels bij den bankier te dekken.
Tot de uitvoering van dit besluit reed ik naar Hijssel. Wat wij reeds sedert lang hadden voorzien, verwezenlijkte zich geheel, ja, erger nog was de toestand der markt te Rijssel. Toen ik er aankwam, verkocht ik zonder aarzelen de olie, die in onze bergplaatsen opgestapeld lag. Tegen zulken prijs, gaf de berekening van ons geheele verlies de vervaarlijke som op van 110,000 franken, die wij buiten de 60,000 franken, welke wij in eigen geld bezaten, niet anders konden vereffenen dan door 50,000 franken aan den schat te ontleenen.
Met dien eindelijken uitslag keerde ik naar huis.
Mijne arme Helena! hoe zouden wij haar de schrikkelijke tijding van ons volledig verderf mededeelen? Allengs en met berekende voorzorgen? Zou zij, de teergevoelige engel, niet onder den wreeden slag bezwijken?
Deze martelende overweging ontrukte mij ditmaal geene tranen; ik was verpletterd, bijna zonder gedachte en schier
| |
| |
gevoelloos. Ach, mijn ongeluk was zoo groot; ik had in deze weinige dagen zooveel geleden, dat nieuwe smarten, dacht mij, geen onverbrijzelde vezel meer in mijn hart konden vinden.
Hoe bedroog ik mij! Nauwelijks was ik ons dorp tot op een half uur afstand genaderd, of een onzer huisknechten hield mijn rijtuig staande, opende het en zeide mij met tranen in de oogen:
‘Spoedig, spoedig, Mijnheer! Men verwacht u met angstig ongeduld te huis. Mevr. Roobeek heeft eenen overval gekregen. Sedert twee uren ligt zij buiten kennis!’
Ik bleef eene wijl zonder te kunnen spreken; ik voelde mij bezwijmen; maar de innige zucht om bij mijne vrouw te zijn, liet mij nog de kracht om met heesche stem te zeggen:
‘De zweep op de paarden! Vooruit als de wind..... O, God, heb medelijden met het onnoozele slachtoffer mijner dwaasheid! Genade! genade!’
De knecht sprong op den bok nevens den koetsier, en het rijtuig vloog in snelle vaart over de baan.
Toen ik te huis kwam, vond ik mijne vrouw op haar bed liggende, bleek als eene doode en omringd door hare ouders en door Margriet, die, over de zieke gebogen, natte doeken op haar hoofd hield gedrukt.
In tranen losbrekende, greep ik de ijskoude hand mijner vrouw, en riep haar bij haren naam op den toon der grootste wanhoop. Eilaas, zij hoorde mij niet; geen ander teeken van leven was in haar te bespeuren, dan eene hijgende ademhaling en, nu en dan, eene schier onzichtbare stuiptrekking harer leden.
Ik stuurde Margriet een scherpen blik toe; in mijne oogen fonkelde waarschijnlijk de beschuldiging, dat zij, door eene spoedige openbaring van ons verlies, de oorzaak dezer nieuwe en eindelooze ramp was; maar zij wees op een dagblad, dat verfrommeld ten gronde lag, en ik begreep of ik vermoedde, dat Helena dit noodlottig papier
| |
| |
den postbode had ontnomen en daarin al de uitgestrektheid van ons ongeluk had ontdekt.
De dokter, die na een eerste bezoek naar zijne woning was gegaan om een krachtig geneesmiddel te halen, keerde nu terug en beschouwde de zieke zeer lang met kommervolle aandacht. Op mijne angstige ondervraging,
..... Bleef de priester alleen met Helena. (Bladz. 195.)
antwoordde hij, dat hij tot nu toe niets anders kon bespeuren dan eene hevige zenuwkoorts. Bepaalde de kwaal zich daarbij, dan zou hij dezen aanval wel overwinnen; maar hij vreesde voor eene hersenvliesontsteking en dit was erg, zeer erg. Wij mochten evenwel niet al te ongerust zijn, want de natuur kon wonderen doen.
Zijne duistere woorden ontrukten mij kreten van ver- | |
| |
twijfeling en ik viel, onder het storten van eenen tranenvloed, met het hoofd op het bed.
De moed ontbreekt mij, om mijn vervaarlijk lijden in al zijne uitgestrektheid te beschrijven; de herinnering daaraan zal mij martelen tot mijnen laatsten snik.....
Wij bleven vijf dagen en vijf nachten bij het bed van Helena waken, weenen en bidden. Gedurende al dien tijd kwam zij niet meer tot bewustzijn; opende zij soms de oogen, dan scheen haar blik glasachtig en dof; zij zag niet, zij hoorde niet, althans niet genoeg om ons te kennen of te verstaan.
Slechts den zesden dag, bij het eerste morgenlicht, scheen zij te ontwaken. Zij staarde mij aan, als wilde zij mij iets vragen, en verroerde vruchteloos de lippen tot het stamelen van een woord. Ik naderde bevend mijn oor bij haren mond en luisterde met koortsige inspanning. Eindelijk meende ik haar te verstaan: het woord, dat zoo onduidelijk op hare lippen zweefde, was niets anders dan de naam van ons kind, dat ik, om het van dit smartelijk schouwspel te verwijderen, naar Blekhout had doen brengen.
Onmiddellijk liep iemand om het kind te halen.
Toen onze kleine Emma in de kamer trad en met tranen en gekerm de armen tot hare zieke moeder uitstak, vond Helena kracht genoeg om hare hand tot op het hoofd van het kind te heffen en tamelijk duidelijk den naam uit te spreken.
De tegenwoordigheid van het teergeliefd wezen scheen weldadig op haar te werken; na een paar uren kon zij reeds eenige woorden uitbrengen; hare oogen hadden een minder doffen blik en zij bezat genoeg het gebruik harer leden, om de streelende Emma op haar hart te trekken.
Wij allen juichten en zegenden den hemel, in de zoete hoop dat Helena aan den dood was ontsnapt en voor onsaller geluk zou worden behouden.
| |
| |
De dokter kwam. Bij het eerste gezicht rees er een glimlach op zijne lippen; maar na een nauwkeuriger onderzoek scheen hij minder tevreden. Met allerlei geruststellende voorzorgen zeide hij ons, dat wij wel zouden doen den pastoor te roepen. Nu was de zieke blijkbaar beter; maar de kwaal kon hare eerste hevigheid hernemen. Het was niet waarschijnlijk, maar wie kon het weten? Het was dus onze plicht, nu de zieke bij haar verstand was en genoeg kon spreken, haar de hulp en den troost van den godsdienst te verzekeren.
Een half uur daarna, kwam de berechting, en nadat wij ons allen hadden verwijderd, bleef de priester alleen met Helena.
Ik stond in de voorkamer mijner woning te midden onzer bedrukte ouders en met mijn kind in de armen..... Welhaast hoorde ik, aan het klinken der bel, dat de berechting ons huis verliet.
De koster opende de deur en zeide mij:
‘Mijnheer Roobeek, de pastoor gelast mij u te melden, dat uwe vrouw u verlangt te spreken, u alleen.’
Ik zette mijn kind ten gronde voor moeder Bokstal en ijlde naar boven.
Helena zocht met onzekere beweging mijne hand, en deze gegrepen hebbende, zeide zij met zwakke stem:
‘Felix, vriend..... vergeef u..... gij gedwaald..... niet plichtig..... Ons kind, voor ons kind...... De schat..... gij werken, sparen..... schuld betalen..... geheel uw leven..... Beloof, beloof mij!’
Hoewel ik in mijne tranen stikte, poogde ik haar de overtuiging in te prenten, dat zij niet kon sterven, dat zij weder gezond zou worden.
‘Sparen..... geheel uw leven..... beloof, beloof!’ herhaalde zij.
‘O, lieve Helena,’ kermde ik, ‘spreek zoo niet! Gij zult genezen. Wij zullen te zamen arbeiden en het brood ons uit den mond sparen, om onze schuld te betalen.’
| |
| |
‘Schat, de schat!’ murmelde zij.
‘Ja, ja, tot den laatsten penning; ik beloof het u op onze liefde, op ons kind!’
‘Op onzen eed? Voor God?’ vroeg zij.
‘Voor God!’ herhaalde ik met de hand opgeheven.
‘Tevreden..... geweten stil! zeide zij met eenen glimlach. ‘Nu kind, moeder..... vader, Margriet..... haastig!’
Ik liep naar de voorkamer en gaf daar haren wensch te kennen.
Een oogenblik daarna stonden hare ouders en Margriet met de kleine Emma bij haar bed. Zij deed geweld om ieder nog een woord tot vaarwel toe te sturen; maar de kracht ontbrak haar. Slechts toen onze nicht vooruittrad, poogde zij haar de hand te reiken en stamelde nog verstaanbaar:
‘Vergeef u..... bidden..... daarboven..... voor u allen.....’
Vrouw Bokstal hief Emma over het bed, om de arme zieltogende moeder toe te laten, haar eenen laatsten zoen te geven; maar Helena, na haar kind eene wijl met wegstervenden blik te hebben aangestaard, sloot de oogen en verroerde zich niet meer.
Eilaas, twee uren later opende zich de hemel voor de zuiverste ziel, die ooit op aarde had geademd..... en ons huis weergalmde van rouwklacthen en wanhoopskreten; maar Gods wil was vervuld, en wij, machteloos voor den onverbiddelijken dood, konden niets doen dan kermen en snikken.
Gedurende de schrikkelijke dagen der ziekte mijner vrouw, had ik met onbewusten afkeer zooveel mogelijk mijne nicht ontweken, en wanneer zij mij aansprak, had ik telkens met eene soort van ongeduldige kortheid geantwoord. Ik weet niet hoe het kwam, maar er groeide in mij tegen haar een gevoel van bitterheid en gramschap, dat sterker was dan mijne rede. De vermetele, de roekelooze
| |
| |
Margriet was toch de oorzaak van ons verlies en de schuld van den dood mijner teergeliefde vrouw Helena, die goede, had haar vergiffenis geschonken; maar ik droeg in het hart eene wonde, die zich niet zoo spoedig kon sluiten.
Gedurende vijftien dagen bleef ik in rouw en wanhoop verslonden en was onbekwaam, om op iets anders mijne aandacht te vestigen. De tegenwoordigheid van Margriet was mij zoo pijnlijk, dat ik haar volle vrijheid had gegeven tot het verrichten onzer handelszaken, en ik weigerde zelfs, er nog met haar van te spreken.
Zij eerbiedigde eenige dagen mijne wettige smart, maar begon toen allerlei pogingen in te spannen, om mijnen zichtbaren wrok tegen haar te overwinnen. Het gelukte haar echter niet. Wel is waar deed ik haar geene rechtstreeksche verwijten; maar mijn somber stilzwijgen, mijne aanhoudende koelheid, mijne zure gestemdheid, lieten haar genoeg begrijpen, wat er in mijn gemoed ten haren opzichte omging.
Op eenen dag, dat ik minder moeite had gedaan om mijnen afkeer voor haar te verbergen en zelfs herhaalde malen had geweigerd, met haar te beraadslagen over de richting, welke wij voortaan aan onzen handel zouden geven, kwam zij mij opzoeken in de afgelegene kamer, waar ik mij had teruggetrokken.
Zij nam eenen stoel en zeide mij zeer bedaard, doch met scherpen nadruk:
‘Felix, ik kan uit verkleefdheid tot u veel verdragen; maar ik heb een hart, dat zeer gevoelig is voor miskenning en onrechtvaardigheid. Uw gemoed beschuldigt mij, den dood uwer vrouw door mijne onvoorzichtigheid te hebben veroorzaakt; gij zijt vergramd op mij..... misschien haat gij de bewerkster van uw ongeluk. Zoo kunnen wij niet langer samen leven.’
Ik zag haar aan met eenen koelen glimlach op de lippen, doch antwoordde niet.
| |
| |
‘Nu, Felix,’ hernam zij, ‘zeg mij openhartig, welke uwe ware gedachten ten mijnen opzichte zijn: Sedert den ijselijken slag, die mij niet minder dan u zelven heeft getroffen, weigert gij volstrekt u met handelszaken bezig te houden. Ha, ik begrijp u wel: gij wilt mij niet meer toelaten, met u over onze gemeenschappelijke belangen te spreken. Ik geef slechten raad, ik heb eene ongelukkige hand en ik kan niet anders, dan u nog dieper in het verderf storten. Is het niet zoo? Zoudt gij niet liever alleen blijven en, geheel vrij van mijnen raad, van mijnen dwang, eenen voorzichtigen handel drijven, om wel langzaam, doch met zekerheid uwe heilige belofte te kunnen vervullen? Waarom verklaart gij het niet duidelijk en oprecht?’
‘En wat vreemds ware daaraan?’ morde ik. ‘Hadde ik den moed gehad, om uwe roekelooze ontwerpen te verstooten en uwen immer gebiedenden wil te bestrijden, zou dan niet mijne arme Helena nog gelukkig en glimlachend aan mijne zijde staan? Ho, uwe inzichten beschuldig ik niet; ik geloof aan uwe goedheid, aan uwe verkleefdheid; maar uw meesterschap over mij was ons verderfelijk; uw raad wil ik niet meer: hij boezemt mij schrik in..... en, moest hij mij blijven overheerschen, alle hoop om eens onze schuld te kunnen betalen, zou ik verzaken.’
‘Ik voorzag uw antwoord, kozijn,’ zeide zij zonder eenige verrassing te toonen. ‘Gij hebt misschien gelijk. Hoe diep het mij bedroeve, tot zulk uiterste te moeten komen, was echter mijn besluit reeds genomen. Overmorgen, Felix, verlaat ik uw huis en trek naar Gent. Of ik daar, arm als ik ben, in een klooster zal toegelaten worden, dat is twijfelachtig; maar ik zal het evenwel beproeven.’
Deze onverwachte aankondiging, ofschoon ze met mijne geheime wenschen overeenstemde, trof mij pijnlijk en ik betuigde, zwak en aarzelende nochtans, dat zij mij niet
| |
| |
hoefde te verlaten en ik geen ander verlangen koesterde, dan mijnen handel te kunnen richten zooals ik, en niet zij, het raadzaam zou achten.
Zulk antwoord was natuurlijk niet van aard, om haar in het genomen besluit te doen wankelen. Zij bevestigde opnieuw, dat zij overmorgen uit Visseghem zou vertrekken, en ik deed geene moeite meer om haar van haar opzet te doen afzien. Zelfs lachte mij de gedachte toe, dat ik voortaan geheel van haren nadeeligen invloed zou verlost zijn, en niet meer zoo onophoudend aan mijne zijde de vrouw zou zien, die, onvrijwillig zeker, doch onbetwistbaar, de schuld van den dood mijner diepbetreurde Helena was.
Wij, spraken dan met schijnbare bedaardheid over den stoffelijken kant dezer beslissende scheiding. Ik bood Margriet eenig reisgeld aan; maar verre van dit te aanvaarden, zeide zij, dat zij van al, wat haar toebehoorde, niets wilde medenemen dan eenige kleederen en juweelen. Deze laatste zou zij verkoopen, om te kunnen leven, totdat zij in een klooster werde aanvaard of een middel van bestaan vond. Welk lot haar voortaan ook kon beschoren zijn, nimmer zou zij vergeten, dat een derde deel onzer schuld op haar bleef wegen. Het onmogelijke kon ze niet doen; maar, geviele het dat zij eens geld, veel of weinig, in haar bezit kreeg, zij zou het mij toezenden, ik mocht het willen of niet. Vijanden hoefden wij niet te worden; integendeel, zij zou gedurende haar geheel leven mij eene onverminderde vriendschap toedragen. Zoohaast zij te Gent of elders eene vaste woning had gevonden, zou zij mij haar verblijf laten kennen; andere brieven zou zij mij niet schrijven, dan elk jaar misschien eenige regelen, om naar de gezondheid van Emma, haar petekind, en naar de mijne te vernemen. Ik mocht niet vreezen, dat zij zich nog ooit zou vermeten, mij eenen raad te geven; ik had gelijk, op mijne eigene krachten te willen bouwen, en zij zou mij daarin niet storen.
| |
| |
Op den bepaalden dag vergezelde ik, met mijn dochtertje aan de hand, onze nicht naar de postmaal.
Toen ik het rijtuig zag vertrekken, en zij nog uit de verte, met helderen glimlach, mij eenen vriendelijken afscheidsgroet toewierp, beklemde mijn hart en ik voelde twee tranen op mijne wangen vallen.....
|
|