| |
| |
| |
XVIII
Op het einde der eerste week hadden wij in olie voor iets meer dan een half millioen bestellingen gedaan, te leveren op 30sten September aanstaande, binnen de stad Rijssel, waar wij pakhuizen zouden huren om de koopwaar te bergen.
De reden van dezen spoed was, dat de prijzen, bij eenige ongunstige berichten aangaande de vredesonderhandelingen, in minder dan vier dagen twee ten honderd waren geklommen, en Margriet ernstig begon te vreezen, dat de voordeelige voorwaarden tot de uitvoering van haar ontwerp ons konden ontsnappen.
Wat mijne nicht ook inspande om mijne vrees geheel te verdrijven, ik kon geene rust vinden; 's nachts werd mijne rust gestoord door kwaadvoorspellende droomen en overdag ontweek ik mijne vrouw onder allerlei voorwendsels. Ik gevoelde mij zoo schuldig jegens haar, die ik nu voor de eerste maal bedroog in eene zaak, waarvan haar levensgeluk en de toekomst onzer dochter kon afhangen!
Maar na een paar weken verging mijne bekommerdheid geheel en werd allengs in mijn hart door het vertrouwen, ja, door een gevoel van trotschheid vervangen. Er kwamen nog voortdurend ongunstige tijdingen omtrent den toestand der onderhandelingen voor den vrede, en wel langzaam, doch dagelijks verhoogden de prijzen der koopwaren. Alles liet mij dus bijna met zekerheid voorzien, dat
| |
| |
Margriets ontwerp den schitterenden uitslag zou opleveren, welke zij met zooveel schranderheid had berekend.
Mijn geest was dus van de neerdrukkende bezorgdheid verlost; ik toonde mij zeer opgeruimd en koutte vroolijk met mijne vrouw, zelfs over den gunstigen stand van onzen handel, zonder haar echter te laten vermoeden, dat wij grootere sommen dan gewoonlijk hadden gewaagd.
Zeker, bij de veranderlijkheid in den aard der tijdingen dreven er soms nog wel donkere wolken door den hemel onzer hoop, en meer dan eens nog huiverde ik van angst bij het vernemen eener min of meer sterke daling, maar de prijzen klommen telkens opnieuw, zoodat ze eindelijk in het begin der derde maand, gedurende meer dan eene week, vast bleven staan, tegen elf ten honderd boven onzen eersten inkoopsprijs. Onze winst bedroeg dienvolgens reeds vijf en vijftigduizend franken. Wat zou het dan zijn, wanneer eens de onderhandelingen beslissend werden afgebroken?
Onze nicht, die een groot meesterschap over haar eigen gemoed bezat, verborg voor Helena de ontroeringen, welke de gunstige of angstwekkende veranderingen der prijzen ons deden gevoelen. Zoolang ik voor doel had, mijne vrouw een misschien ongegrond verdriet te sparen, had mij insgelijks de kracht daartoe niet ontbroken; maar nu, bij den uiterst voordeelingen stand onzer zaken, gevoelde ik een waar hartzeer, mijne goede Helena geen deel aan onze blijdschap te kunnen geven, te meer daar ze iets buitengewoons begon te vermoeden en niet zelden mij naar de reden mijner ongewone welgemoedheid vroeg.
Eens na de nieuwsgierigheid mijner vrouw door geveinsde uitleggingen te hebben bevredigd, klaagde ik bij onze nicht de moeilijkheid mijner houding jegens mijne vrouw, en gaf haar in bedenking, of het niet rechtvaardiger zou zijn, haar alles maar te openbaren, nu wij toch geen verlies meer te duchten hadden?
Margriet deelde mijn gevoelen, en wij besloten, dien
| |
| |
dag na afloop van den arbeid Helena onze schitterende onderneming bekend te maken.
Ik wachtte met ongeduld den avond af; mijn hart klopte bij de gedachte, dat Helena de aankondiging van een groot fortuin voor ons kind met geestdriftige blijdschap zou ontvangen, en ik voelde mijnen hoogmoed reeds door hare toejuichingen gestreeld.
Toen wij, na het avondmaal, allen rondom de tafel zaten en onze kleine Emma, om te gaan slapen, naar boven was gebracht, begon ik, met eenige terughouding nog, mijne vrouw van onze onderneming te spreken en kondigde haar aan, dat wij, voordateene maand verloopen ware, minstens honderdduizend franken en misschien wel tweemaal zooveel zouden winnen. Onze lieve Emma zou dan onder de rijkste erfgenamen der landstreek mogen geteld worden.
De uitwerking mijner woorden op Helena verwonderde en bekommerde mij. Wel verre van te juichen of zelfs te glimlachen, verbleekte zij zichtbaar en hield haren blik streng en scherp in mijne oogen gevestigd, als bereidde zij zich op de openbaring van een schrikkelijk geheim voor. Dit geheim kon ik niet verborgen houden: ik moest haar eindelijk ook zeggen, dat wij, om zulk een groot fortuin te winnen, olie hadden aangekocht voor meer dan een half millioen.
Zij slaakte eenen angstkreet, begon te beven en barstte los in tranen. De tijding van een onherstelbaar ongeluk had haar niet dieper kunnen treffen.
Wij poogden haar gerust te stellen, door haar te doen begrijpen, dat er geene kansen tot verlies meer bestonden, aangezien wij nu reeds - wilden wij v erkoopen - eene winst van ongeveer zestigduizend franken konden verwezenlijken.
Zij scheen doof voor onze vriendelijke woorden. Eindelijk het hoofd opheffende, zeide zij tot mij, met oogen nog vol tranen:
‘O, Felix, Felix, hoe wreed verscheurt gij mij het hart!
| |
| |
Ben ik dan uwe vrouw, uwe vriendin niet meer? Hoe, gij waagt het welzijn onzer dochter, den ons toevertrouwden schat, misschien de eer van uwen naam op eenen enkelen teerlingworp, en mij, de moeder van uw kind, laat gij in de onwetendheid van zulk gevaar? Ach, kende ik u niet beter, ik zou moeten twijfelen aan uwe liefde!’
Ik wist haar geen ander antwoord te geven, dan haar te zeggen en trachten te overtuigen, dat zij zich bedroog en schrikte van een gevaar, dat niet bestond; maar zij, door een angstig voorgevoel ontsteld, zette hare droeve klachten voort en mengde daarin, nu en dan, een teruggehouden verwijt tegen mijne vermetelheid.
Margriet, om mij uit deze gevaarlijke verlegenheid te redden, verklaarde haar, dat, indien iemand hier schuldig kon geacht worden, zij alleen het was, aangezien niet ik, maar zij het grootsche ontwerp had opgevat, en ik slechts na langen tegenstand mijne toestemming er aan had gegeven. Zij was gereed om zegevierend al de verwijten mijner vrouw te beantwoorden en haar de vaste overtuiging te doen deelen, dat wij geen het minste gevaar te vreezen hadden.
‘Ik vermoedde wel, nicht,’ zeide Helena, - dat gij alleen, en niet mijn goede Felix, dit schromelijk waagspel uitgevonden hadt; maar zijne liefde tot mij en tot zijn kind moest hem de kracht gegeven hebben, om uwen noodlottigen raad te wederstaan.’
‘Een raad, die u, ondanks uwe kinderlijke vervaardheid, een fortuin in de armen werpt!’ schertste Margriet.
‘Ja, nicht,’ ging Helena voort, ‘zeg al wat gij wilt, uwe redenen kunnen mijnen gegronden angst niet verminderen. Met recht acht gij mij onnoozel in handelszaken; maar men behoeft geen koopman te zijn, om te weten dat in alle zaken de kansen tot verlies even groot kunnen zijn als de kansen tot winst..... Eilaas, moest eene onvoorziene ramp ons treffen, niet alleen ons klein fortuin, maar de schat zelf was verloren!..... Ach, Felix, tot welk eene
| |
| |
blindheid liet gij u verleiden, dat gij niet vreesdet God te verzoeken! Heeft Hij ons niet zichtbaar beschermd en begunstigd? En nu, betooverd door den dorst naar goud, zet gij onze levensrust, onze eerlijkheid, het lot van ons kind, alles, alles op het spel. Ach, vergeve de hemel u deze verdwaaldheid! Ik wil ze niet, de honderdduizend franken, welke gij voor mijne oogen doet glinsteren; de herinnering aan het gevaar, dat wij hebben geloopen, zou het genot van dien rijkdom eeuwig voor mij vergiftigen. Gij kunt verkoopen, hebt gij gezegd? Mij verlossen van den doodelijken schrik? Welnu, ik smeek u, Felix, enu, Margriet, verkoopt, verkoopt!’
Deze bede scheen mijne nicht zoo onredelijk, dat zij ze met kracht verstiet. Ik zelf meende het niet mogelijk, een fortuin op te offeren, dat wij als reeds gewonnen mochten beschouwen, en ik trachtte door ongegronde bewijzen mijne vrouw tot een duidelijker besef der zaak over te halen.
Misschien had ik, bij hare standvastige weigering, evenwel aan haar verlangen toegegeven; maar Margriet wilde van geen verkoopen hooren, en bleef zoo onplooibaar en zoo welsprekend onze onderneming verdedigen, dat Helena, eindelijk vermoeid en half twijfelende, zich ten ondere gaf en toestemde zonder klagen den 30sten September, den vervaldag onzer aankoopen, af te wachten.
Helena hield haar woord; zij deed mij geene verwijten meer en veinsde zelfs vertrouwen in den gunstigen uitslag onzer onderneming; maar ik bespeurde wel, dat zij de ontrust van haar gemoed verborg; want ik verraste haar somwijlen, wanneer zij met eene zenuwachtige teederheid ons kind op haar hart drukte en met de oogen ten hemel om bescherming scheen te smeeken.
De berichten aangaande de vredesonderhandelingen waren zoo verschillend en de vlotting der prijzen zoo onzeker, dat mijn vertrouwen in den goeden uitslag begon te verminderen, toen eensklaps het gerucht zich ver- | |
| |
spreidde en door de dagbladen werd bevestigd, dat de onderhandelingen weinig hoop tot gelukken overlieten, ja, dat zij, naar alle waarschijnlijkheid, binnen weinige dagen beslissend zouden worden afgebroken.
Dit bracht zulk eene vrees onder het volk en zulk eene ontsteltenis op de markt teweeg, dat de prijzen, tien dagen voor het einde der maand tot zeventien ten honderd waren geklommen en onze winst de som van 85,000 franken had bereikt. Alles stond dus nu zoo gunstig mogelijk, en het was niet te betwijfelen, of de berekeningen van Margriet zouden, bij de hervatting van den oorlog, geheel verwezenlijkt worden.
Den 30sten September, bevond ik mij te Rijssel, om de aangekochte olie in ontvangst te nemen. Ik betaalde gedeeltelijk in geld en gedeeltelijk in wissels op onzen bankier.
Alles liep tot mijn genoegen af.....
Vijf dagen later keerde ik terug naar Rijssel, om er de markt te gaan bijwonen. De gelukkigste vooruitzichten maakten mij licht van geest en hart. Ik was overtuigd, dat ik daar niets zou vernemen dan berichten, welgeschikt om onze hoop nog meer te versterken. Langs de baan overwoog ik in vroolijke droomen, hoe ik het fortuin, dat mij ging te beurt vallen, 't best zou aanwenden. In deze zoete berekeningen bekleedden mijne vrouw en mijn kind natuurlijk de eerste en voornaamste plaats. Den minsten wensch mijner goede Helena wilde ik vooruitvliegen; wij zouden ons huis op eenen grooten voet brengen, eene schoone koets en prachtige paarden houden, gezelschap ontvangen, dikwijls naar Rijssel rijden en daar met voorname lieden in nauwe betrekking treden, onzen ouders een gemakkelijk leven verzekeren en onze dochter door eene uitgelezene opvoeding en door ons verkeer in de hooge wereld, een schitterend huwelijk bereiden!
Ik was nog in de bekoorlijke mijmering verzonken, toen de torens van Rijssel voor mijn oog opdaagden, en ik de eerste huizen van het voorgeborchte zou naderen.....
| |
| |
Eensklaps deed een donderend kanonschot, door meer andere gevolgd, mij opspringen. Wat had dit te beduiden? Was Napoleon Buonaparte, onze eerste consul, te Rijssel aangekomen?
In het voorgeborchte wisten de lieden evenmin als ik wat er geschiedde; zij liepen in hoopjes te zamen en ondervraagden elkander met verwondering; maar daar kwam nu van uit de stadspoort eene bende juichende mannen geloopen, die hunne hoeden in de hoogte zwaaiden en de lucht met voor ons nog onduidelijke klanken vervullen.
O, God, ik moest, tot mijn ongeluk, maar al te vroeg vernemen, wat hen dus tot uitzinnige vreugde vervoerde. Zij naderden tot onzen kant en hun gejubel werd verstaanbaar.
‘Leve de republiek! Leve de eerste consul!’ schreeuwden zij. ‘Vrede, vrede, de vrede is gesloten!’
Een versmachte gil ontsnapte mijnen boezem. Had ik het wel gehoord? De vrede gesloten? Alles, alles verloren? Verderf? ellende, oneer misschien, voor mij, voor mijne vrouw en mijn kind?
De koetsier moest mijnen angstkreet gehoord hebben; want hij keerde zich om en keek door de ruit van het rijtuig; zijn ondervragende blik deed mij begrijpen, dat ik mijne ontsteltenis moest bedwingen en verbergen. Misschien hadden de juichende mannen de kanonschoten op hunne wijs uitgelegd zonder zeker te zijn, dat hunne meening gegrond was. Bij de overspanning der openbare verwachting was zulks niet onmogelijk. Waarom dus gebeefd voor eene nog twijfelachtige ramp?
Deze laatste straal van hoop verduisterde al spoedig voor mijne oogen. Nauwelijks was ik binnen de poort, of ik zag de burgers overal aan het werk om hunne huizen met driekleurige vlaggen te versieren. Ik hoorde van uit den schoot der groote stad een verward gebruis van juichende stemmen, en welhaast kwam het brommend gelui der klokken al ander gerucht overheerscken.
| |
| |
Bij mijne gewone herberg beval ik den knecht de twee paarden wel te verzorgen en ze eene goede maat haver te geven, aangezien ik, naar allen schijn, op den middag weder zou vertrekken. Ik trad niet binnen en zette te voet mijnen weg naar het midden der stad voort.
Hoe klopte mij het hart, hoe wankelde ik op mijne beenen, toen alles mij onderweg kwam overtuigen, dat er mij geene hoop meer overbleef. Aan den hoek van eenen blinden muur zag ik boven de hoofden der nieuwsgierige lieden een groot plakkaat, dat ik durfde naderen en lezen. Het was eene proclamatie van den eersten consul, waarin hij zich zelven en het Fransche volk gelukwenschte over den vrede, die op den lsten October 1801, te Londen was gesloten en geteekend geworden.
De zee was dus open en de vaart geheel vrij. Uit alle landen zou nu olie en zaad worden aangevoerd, en de tot heden overdrevene prijzen zouden in Frankrijk tot eene verrassende diepte zinken!
Mijn hoofd draaide, ik voelde mij het koude zweet uitbreken, doch de oneindigheid van mijn ongeluk leende mij nog kracht genoeg, om niet onder den angst te bezwijken. Ik sukkelde naar de markt, waar de kooplieden in verwarring dooreen liepen, meest allen bleek en ontsteld, weinigen met den lach der blijdschap op het gelaat. Slechts hier kon ik de uitgestrektheid afmeten van den slag, die ons had getroffen; maar in het eerste uur was er niets duidelijks te vernemen. Iedereen wilde verkoopen, tot welken prijs ook; maar niemand toonde eenigen lust om aankoopen te doen, vooraleer de afkondiging van den vrede haar uitwerksel ten volle zou hebben getoond.
Eindelijk begon men eenige handelsverrichtingen aan te gaan en toen kon ik ontdekken, dat, zooals de markt nu stond, wij op onze noodlottige onderneming reeds bijna 75,000 franken hadden verloren.
Ik hoorde zeggen door kooplieden, die, evenals ik, doch in mindere maat waarschijnlijk, beproefd waren, dat de
| |
| |
daling klaarblijkend was overdreven en de prijzen, voor het einde der markt, onfeilbaar weder zouden klimmen.
Hoe zwak deze verwachting ook kon zijn, ik aanvaardde ze met vertrouwen en besloot nog te blijven. Ach, indien de barmhartige God mij toeliet, naar huis te keeren met de
‘Vrede, vrede, de vrede is gesloten!’ (Bladz. 183.)
tijding van een minder pletterend verlies! Welk een troost nog in mijne doodelijke wanhoop!
Om den tijd door te brengen zonder voortdurend aan de ondervragingen en het medelijden mijner bekenden blootgesteld te blijven, wandelde ik door de eenzame straten of trad in de eene of andere herberg, en bleef daar, met het hoofd op de handen, in de beschouwing van mijnen akeligen toestand verslonden. Nu en dan keerde ik weder in het midden der kooplieden terug. Eilaas, de prijzen daal- | |
| |
den nog immer, en gedurende het laatste uur bleven de olie en het zaad vruchteloos te koop aangeboden.
Bij het sluiten der markt beliep ons verlies op 98,000 franken.
Ik begaf mij naar de afspanning, deed mijn rijtuig in gereedheid brengen, en verliet Rijssel om, als een ongeluksbode, de schrikkelijke tijding aan Margriet en aan mijne arme vrouw mede te deelen.
Overbodig ware het, mijne doodelijke ontsteltenis en mijn akelig lijden, gedurende deze terugreis, te beschrijven. Ik zat in het diepe mijner koets, ineengezakt, met het hoofd diep op de borst en den strakken blik ten gronde gevestigd. Daar dansten voor mijne oogen vlammende cijfers, die, als bezield met een krachtig leven, zich over mijne rampzaligheid schenen te verblijden en spottend mij aangrijnsden. Zij wentelden meest door elkander met zulk eene vlugheid, dat mijne hersens er duizelig van werden; maar nu en dan hielden zij alle tegelijk stil en vormden eene menigte groepen, waarvan het gezicht mij tot in mijn gebeente deed ijzen: 500,000-100,000-200,000! en dan, nadat ik eene wijl sidderend had toegekeken, daagden allengs uit den lichtgloed vier zwarte letters op - D.....I.....E.....F - welker aanblik mij, met eenen kreet van afgrijzen en schaamte, de handen voor het aangezicht deed slaan. Eilaas, het waren mijne gedachten, die door de overspanning van mijnen zieken geest, mijn eigen wezen hadden verlaten en in zichtbare vormen voor mijne oogen spookten!
Verdwenen deze beschuldigende getalmerken, dan kwam een nog smartelijker tooneel mij martelen. Ik zag mijne goede, mijne zoete Helena met mijn arm kind voorbijgaan, gekleed als bedelaressen en de hand uitstekende, om de openbare liefdadigheid af te smeeken! Mijn hart stroomde over van tranen..... en ik mocht niet weenen: de koetsier, door het hoofd om te keeren, kon mij zien door de ruit van het rijtuig.....
| |
| |
Zoo kwam ik te huis en begaf mij onmiddellijk op het kantoor, waar ik dacht onze nicht aan te treffen. Zij bevond er zich inderdaad.
‘Ach, nicht,’ riep ik, op eenen stoel vallende, ‘ach, de vrede is gesloten! alles is verloren. Wij zijn verdorven tot in den grond!’
‘De vrede gesloten?’ herhaalde zij. ‘Het is onmogelijk.’
‘Zwijg, nicht, zwijg, geene valsche hoop meer! Te Rijssel is eene proclamatie van den eersten consul aangeplakt: de kanonnen donderen, de klokken luiden.’
‘En de prijzen zijn gedaald?’
‘Gedaald? Zij dalen nog. Wij verliezen reeds 98,000 franken!’
Margriet, als had het noodlottig nieuws haar verpletterd, boog het hoofd, legde zich de hand voor de oogen en bleef eenigen tijd stilzwijgend en roerloos. Dan zeide zij, met eene kalmte, eene gelatenheid, die mij verbaasde en tergde:
‘Het is een groot ongeluk, Felix. Klagen noch wanhopen kunnen het echter verhelpen. Aan zulk lot is elk koopman blootgesteld. Velen zijn er, die nog dieper zonken, en nu hooger dan vóór hunnen val zijn geklommen.’
‘Maar, nicht, hoe kunt gij zoo koelbloedig dien rampzaligen slag ontvangen?’ riep ik verwijtend. ‘Hoe zullen wij de wissels betalen? Schande en onteering bedreigen ons.’
‘Denkt gij daaraan, Felix? Na de opoffering van alles wat wij bezitten, zal er nog veertigduizend, misschien vijftigduizend franken te kort zijn. Welnu, tot heden gelukten wij er in zestigduizend franken te winnen; wij zullen daar nog in gelukken. Het eenig verschil is, dat wij in stede van rijk te zijn, nog lang arm zullen blijven, maar evenwel als eerlijke menschen onze schuld zullen vereffend hebben. Waarom schudt gij zoo hopeloos en zoo ongeloovig het hoofd? Wat gisteren voor ons mogelijk was, zal
| |
| |
morgen niet onmogelijk geworden zijn. Nu, Felix, wees man: er is ook iets grootsch, iets troostelijks in de worsteling tegen een ongunstig noodlot.....’
De onverwachte verschijning mijner vrouw onderbrak hare rede. Helena had de deur geopend, en daar stond zij, bleek, met de handen vooruit en met strakken blik ons aanstarende, terwijl zij bevend stamelde:
‘De veldwachter zegt..... hij verzekert, dat de vrede gesloten is. Eilaas, wij zijn dus arm, onteerd misschien?’
Ik sprong op en sloot haar in mijne armen. Uit medelijden murmelde ik eenige onduidelijke woorden, om haren angst te bedaren. Maar ik voelde haar hoofd op mijnen schouder zakken en hare leden zich ontspannen. Margriet kwam toegeloopen om mij te helpen. Nog had Helena de kracht om onze nicht met klaarblijkenden afkeer weg te stooten, en toen, terwijl de woorden: ‘God, mijn kind, mijn arm kind!’ op haren mond verstierven, viel zij in eene diepe bezwijming.
Ik zette haar op eenen stoel. Margriet liep om water en azijn, en waschte haar aangezicht.
Tewijl ik, geknield en weenend, de koude hand mijner vrouw aan mijne lippen hield gedrukt, zeide mij Margriet:
‘Verberg uwe ontsteltenis, uit medelijden met die arme Helena. Wij moeten haar de uitgestrektheid van ons verlies ontveinzen. Tot nu toe hebben wij nog maar weinigverloren; de prijzen zullen weder klimmen. Weerspreek mij niet; bevestig wat ik haar zal zeggen.’
Het gelukte ons niet, zelfs na lange pogingen, mijne vrouw te doen bijkomen, en reeds sprak Margriet van in allerhaast om den dokter te zenden, toen Helena eindelijk de oogen opende en, na eene wijl twijfel, in tranen losbarstte.
Margriet, en ik na haar voorbeeld, poogden haar te overtuigen, dat zij ten onrechte zich dus door de wanhoop liet
| |
| |
overmeesteren. Ons waar verlies, dat wij slechts den 15den der loopende maand zouden kennen, zou in alle geval weinig aanzienlijk zijn. Onder den indruk van den gesloten vrede, was de daling der prijzen blijkbaar overdreven geworden; zij zouden op den volgenden marktdag weder klimmen en ons ongeluk zou waarschijnlijk niet groot genoeg zijn, om ons te beletten het geheele verschil met een gedeelte onzer eigene middelen te betalen. Het was een gevoelige tegenslag, inderdaad, maar een paar jaren arbeid en zorg zouden toereikend zijn om ons verlies te herstellen.
Helena scheen aan onze uitleggingen te gelooven; en, of zij het deed uit medelijden met mijne wanhoop of uit overtuiging, zij toonde eindelijk eenige gerustheid. Daar zij zich evenwel zwak en vermoeid gevoelde, drukte zij het verlangen uit om voor een paar uren naar bed te gaan.
Margriet zond om den dokter; deze erkende, dat mijne vrouw eene lichte koorts had, doch de rust en een zenuwstillend middel zouden deze weinig beduidende kwaal wel verdrijven.
Inderdaad, tegen den avond stond Helena op en hernam hare gewone huiselijke bezigheden. Zij scheen vol vertrouwen te zijn, en mij zeer zwaargeestig en treurig ziende, trachtte zij mijnen moed op te beuren door mij te herinneren, dat wij slechts den 15den der maand ons waar verlies zouden kennen, en mochten hopen dat de prijs der olie tot dan nog merkelijk zou stijgen.
Margriet had aan den postbode bevel gegeven, voortaan al onze brieven en dagbladen niet aan onze huisdeur, maar op het kantoor zelf en nimmer aan iemand anders dan aan mij of aan haar af te geven.
Zij wilde Helena de opvolgende slagen sparen, welke haar zeker zouden getroffen hebben, indien zij elken dag de voortdurende daling der prijzen had vernomen. Ik vond deze geheimhouding wel wreed en had liever alles oprecht bekend, en sterkte gezocht in het deelen van mijn verdriet
| |
| |
met mijne arme vrouw; maar, ofschoon nu in mijn hart een onoverwinbaar gevoel van spijt en bitterheid tegen Margriet ontstond, was ik nog te zeer aan haren wil onderworpen, om niet blindelings haren raad te gehoorzamen.
|
|