| |
| |
| |
XVII
Van dit tijdstip af ging onze handel een meer regelmatigen gang. Tusschen mijne vreesachtigheid en Margriets vermetelheid lag voor ons de baan der wijsheid: ik hield haar tegen, wanneer zij te veel wilde wagen; zij dreef mij tot dadigheid, wanneer mijn gebrek aan moed mij ook voor de eenvoudigste zaak deed aarzelen. Zoo dreven wij eenen alleszins voorzichtigen, doch tevens min of meer levendigen handel, die op het einde van het derde jaar ons persoonlijk fortuin tot 22,000 franken had doen klimmen.
Wij gevoelden ons allen ten uiterste gelukkig, daar ons de vaste hoop toelachte, dat wij, na eenige jaren van zulk eenen voorspoed, niet alleen ons geheel van onze schuld jegens den schat zouden kunnen vrijmaken, maar tevens de olieslagerij, wat de gebouwen en den molen betrof, in vollen eigendom zouden bezitten. Dan mocht de vrouw van den émigré het erfdeel van haar kind ons komen vragen. Wij zouden, zonder daarom onzen aangewonnen maatschappelijken stand te moeten verliezen of verminderen, haar den schat kunnen teruggeven met alles, wat hij aan pachtgelden en interesten had opgebracht.
Mijne vrouw, nu vol vertrouwen in onze voorzichtigheid, bemoeide zich met de olieslagerij niet meer. Zij had genoeg te doen met voor het huishouden te zorgen; want buiten onze talrijke werklieden, in het dorp wonende, hadden wij zes knechts en meiden, voor huis-, stal- en
| |
| |
akkerdienst, welke ten onzent inwoning en voedsel genoten.
Margriet en ik, wij waren geheele dagen op het kantoor, in den molen of op reis. Slechts de avond bracht ons allen te zamen, en dan sleten wij, met onze kleine Emma op de knieën of in de armen, de genoeglijkste uren, welke het aan gelukkige stervelingen kan gegund worden te smaken.
Ons dochtertje, dat nu haar zesde jaar had bereikt, was een uiterst lief kind..... een weinig te grillig misschien; want wij, en bovenal Margriet, hadden het door onze streelingen wat te veel bedorven; maar ons Emmatje was zoo betooverend, zoo geestig, en hare groote zwarte oogen ademden zoo veel zoete levensvreugd en zoo veel liefde tot ons, dat wij alle ernstige overwegingen vergaten, om ons in den milden lach en in het schitterende praten van ons kind te verlustigen.
Onze ouders waren nu insgelijks tevreden en gelukkig. Ten gevolge der gunstige omstandigheden telde de school vele leerlingen. Daarenboven, dewijl onze middelen het nu toelieten, overlaadden wij hen met geschenken en maakten, onder allerlei vormen, hen en hunne kinderen aan onzen welstand deelachtig.
Elken Zondag kwam het geheele huisgezin der Bokstals ten onzent het middagmaal nemen en bleef met ons tot laat in den avond. Dan werden er uitgekozene spijzen opgediend en wij dronken, bij vriendelijken kout, eenen roemer ouden wijn, terwijl de kleine Emma, in luidruchtige vroolijkheid, met hare kozijntjes en nichtjes speelde, liep en danste, tot zij van vermoeidheid het hoofdje op den schoot harer moeder kwam leggen en nog met den betooverenden glimlach op de lippen in slaap viel.....
Welke menschen konden gelukkiger zijn dan wij het waren, na zooveel smart te hebben doorstaan? Ook telkens dat ons gepeins in het verleden terugkeerde, hieven wij de oogen, van dankbaarheid vochtig, ten hemel en zegenden
| |
| |
God met kloppend hart voor Zijne bijzondere genade, niet alleen ten onzen opzkhte, maar tevens ten opzichte van het zoo hard beproefde Frankrijk, waarvan ons land sedert langen tijd deel uitmaakte.
Nu, inderdaad, scheen er, met den naam van Napoleon Buonaparte, eene heldere ster van rust en welvaart op te rijzen. Deze stoutmoedige krijgsman, na als generaal in Italië schitterende zegepralen te hebben behaald en eenen wonder heldhaftigen tocht in Egypte te hebben ondernomen, had te Parijs het machtelooze staatsbestuur, dat men het Directoire noemde, met geweld verdreven en nevens hem nog twee andere bekwame mannen aan het hoofd van Frankrijk gesteld. Onder den invloed van zijnen stalen wil, werd iedereen gedwongen, de wetten te eerbiedigen; alle vervolgingen hielden op, en zelfs de uitgewekene edellieden, waanneer zij niets tegen de veiligheid van den staat ondernamen, mochten ongehinderd in Frankrijk terugkeeren.
Gedurende langen tijd zagen wij voortdurend het bezoek der vrouw van den émigré te gemoet; want nu, meenden wij, kon geene vrees voor gevaar haar nog beletten, den haar toebehoorenden schat te komen halen.
Daar wij echter, na maanden wach tens, niets van haar vernamen, geraakten wij tot de overtuiging, dat het onze plicht was, zelf eenige pogingen te doen om de wettige eigenaars van dien schat - de vrouw van den émigré, het kind of hunne bloedverwanten - te ontdekken. Nu behoefden wij zoo zeer voor de mogelijke verrassing van ons geheim niet meer te vreezen; want de verbeurdverklaring der goederen van gevluchte edellieden was beslissend ten einde. Misschien zouden wij, door zorgvuldige opzoekingen in de archieven aan het tribunal révolutionnair of in andere verzamelingen van staatspapieren te Parijs, eenig spoor van onzen émigré aantreffen. Wij wisten toch, dat hij betichten misschien gevonnisd was geworden, als hebbende met anderen samengespannen om de vlucht des
| |
| |
konings te bewerken. Fransche dragonders hadden hem in Vlaanderen met vrouw en kind opgelicht. Geene andere émigrés konden zich in dezelfde omstandigheden bevonden hebben, en het was waarschijnlijk dat wij, daarop onze navorschingen steunende, den naam en de woonplaats der eigenaars van den schat zouden ontdekken.
Na eenige doelmatige voorbereidende maatregelen en wel voorzien van geld, begaf ik mij naar Parijs, met het besluit er zoo lang te blijven als tot het bereiken van mijn doel kon noodig zijn.
Ik vond er een welwillend onthaal bij meest al de Staatsbeamten, en, waar dit mij scheen te zullen ontbreken, kocht ik de gewenschte hulp door het geven van milde geschenken.
Wat moeite ik mij gaf en hoe ik ook, zonder rusten, van den morgen tot den avond liep en arbeidde, het was mij niet mogelijk het minste spoor van onze émigrés te vinden. Vele registers en schriften uit het bloedige tijdvak waren gestolen of vernietigd geworden, en in degene, welke ik of mijne helpers in de oogen kregen, was niets te ontdekken, dat betrekking had op het doel mijner reis.
Na vijftien dagen van onophoudelijke inspanning werd ik gedwongen de volstrekte vruchteloosheid mijner pogingen te bekennen, en ik keerde zonder eenige inlichting naar huis.
Het gevoel dat wij onzen plicht naar ons beste vermogen hadden vervuld, stelde ons gerust. Wij zouden met evenveel nauwgezetheid den ons toevertrouwden schat bewaren. Het overige konden wij slechts aan Gods beschikking overlaten.
Onze handel ging intusschen, ondanks eenige kleine verliezen, zoo voorspoedig, dat wij, bij het sluiten van dit jaar, ons aan het hoofd van een persoonlijk fortuin van drie en dertigduizend franken bevonden.
Sedert eenigen tijd bemerke ik met zekere bekommerdheid, dat Margriet meer en meer winzuchtig begon te
| |
| |
worden en genegen scheen tot het wagen van veel geld. Buiten eenige mindere nieuwstijdingen ontvingen wij een dagblad van Rijssel en een van Brussel. Al hare beschikbare uren bracht Margriet door, met de oogen op deze gazetten, en ze bestudeerde en berekende alle staatsvoorvallen en alle handelsberichten met dezelfde koortsige spanning, als had zij voor de uitvoering van reusachtige ontwerpen gestaan.
In het eerst poogde ik deze, naar mijn gevoelen zeer gevaarlijke strekking, in haar te bestrijden; maar de goede uitslag van eenige zaken, tegen mijnen dank ondernomen, en bovenal het vooruitzicht van een groot fortuin te winnen, dat zij onophoudend en met verleidende welsprekendheid voor mijne oogen deed schitteren, brachten allengs eene grondige verandering in mij te weeg, en ik werd eindelijk, in zekeren zin, eerzuchtig en vermetel als zij.
Om deze gestemdheid in mij te versterken, hield zij immer mijnen blik gevestigd op het levensgeluk, dat Helena, mijn kind en onze ouders aan mijne stoutmoedigheid zouden te danken hebben. Wat haar betreft, haar doel was nog immer eens rijk te worden en 10,000 kronen te bezitten..... en dat zij zich daarin door geene ijdele hoop liet verblinden, was blijkbaar genoeg aan den gunstigen gang onzer zaken, aangezien, te midden van het jaar 1801, de zuivere winst onzer associatie, sedert haar begin, tot ongeveer 60,000 franken beliep. Daarvan behoorde een derde deel aan Margriet, en zij mocht dienvolgens, bij eenen gedurigen voorspoed van onzen handel, de gegronde hoop koesteren, dat zij binnen weinige jaren haren innigen wensch zou verwezenlijkt zien. Het ging echter naar hare meening niet snel genoeg, en zij betuigde niet zelden daarover haar ongeduld.
Op zekeren dag, dat mijne nicht naar de markt van Rijssel was geweest, dacht ik in hare oogen eene bijzondere vreugde te zien glinsteren en ik verwachtte mij er
| |
| |
aan, dat zij mij eene groote winst ging aankondigen. Zij had integendeel eenige honderden franken verloren.
Toen ik haar over hare schijnbare blijdschap ondervroeg, hief zij met eene geheimzinnige uitdrukking de schouders op en mompelde, dat zij op het spoor was van een onfeilbaar middel, om, in éénen slag, voor haar meer dan 10,000 kronen en voor mij tweemaal zooveel te winnen..... maar de zaak lag nog duister in haren geest en niet al de voorwaarden tot eenen goeden uitslag waren als reeds bestaande te aanschouwen.
Hoe ik ook aandrong om dit beweerde middel te kennen, zij smeekte mij, haar daarover vooralsnog geene uitlegging te vragen. Twijfelachtig en gewaagd, zooals het mij nu nog zou voorkomen, kon het niet anders, of ik zou er van terugschrikken. Zij wilde het diep doordenken, het berekenen lot in zijne minste kansen, de opklaring van zekere raadselachtige gezichtspunten afwachten, en dan het mij mededeelen met de volle zekerheid, dat ik zonder aarzelen het zou aanvaarden als den vernuftigsten en gelukkigsten vond om onmiddellijk schatrijk te worden.
Van dien dag af bleef Margriet nog meer afgetrokken en in overwegingen verzonken dan te voren. Met bijna koortsig ongeduld wachtte zij de brievenpost af, die ons dagelijks tweemaal de nieuwsbladen bracht, en zij las ze telkens tot den laatsten regel.
Ik raadde wel aan eenige onduidelijke opmerkingen van harentwege, dat de berichten uit Engeland, welke de dagbladen behelsden, het meest hare aandacht boeiden, en ik begreep, dat zij daarop de mogelijke verandering der prijzen van koolzaad en olie poogde te voorzien. Inderdaad, tot nu toe had Engeland, onder de leiding van den minister Pitt, onverpoosd eenen hardnekkigen oorlog tegen Frankrijk en tegen Napoleon gevoerd, en ten gevolge daarvan was de zee voor den toevoer van koopwaren uit den vreemde gesloten gebleven. Dit had de prijzen van alles sedert jaren op eene onmatige hoogte gehouden. Nu
| |
| |
was echter de krachtdadige staatsman voor een vraagpunt van binnenlandsch bestuur gevallen, en een nieuw ministerie, dat men minder oorlogsgezind meende te zijn, had het bewind over Engeland in handen genomen. Mocht men de berichten der dagbladen gelooven, dan zouden werkelijk geheime onderhandelingen over den vrede aangeknoopt zijn en met kracht worden voortgezet.
Deze tijdingen en het algemeen gevoel, dat er waarlijk aan het sluiten van een vasten vrede werd gearbeid, hadden allengs de prijzen der koopwaren neergedrukt, en ook zaden en olie waren in de algemeene daling medegesleept geworden, hoewel een zeer slechte oogst ze anders aanzienlijk hadde moeten doen rijzen.
Maar waarom Margriet zoo bijzonder in de tijdingen van Engeland verdiept bleef, kon ik niet anders verklaren dan dat deze warme nieuwsgierigheid in verband moest staan met het ontwerp, waarvan zij mij had gesproken.
Het was inderdaad zoo. Op eenen morgen, dat mijne vrouw naar de kerk was gegaan om het jaargetijde eener verre bloedverwante bij te wonen, trad Margriet op het kantoor en verzocht mij haar in de eetzaal te volgen. Zij sloot de deur, bood mij eenen stoel aan, zette zich nevens mij, en kondigde mij aan, dat ik nu zou vernemen, welk ontwerp zij had berekend en gerijpt. Het oogenblik tot de uitvoering was verschenen, en, ontbraken mij de noodige moed en doorzicht niet, dan zouden wij onfeilbaar, eer drie maanden verloopen waren, schatrijke lieden zijn.
Zij sprak met zooveel overtuiging, en in hare oogen straalde zulk eene blijde zekerheid, dat ik met kloppend hart hare uitleggingen te gemoet zag.
‘Iedereen en gij insgelijks, Felix,’ begon zij, ‘gelooft of hoopt, dat de vrede tusschen Frankrijk en Engeland zal gesloten worden. Men waant, dat onze eerste Consul Napoleon en tevens de nieuwe Engelsche minister het eindigen van den oorlog even vurig wenschen en deze
| |
| |
openbare meening is de oorzaak, dat de prijzen van alle waren zijn gedaald. Welnu, kozijn, die vrede is volstrekt onmogelijk. De beide volkeren, sedert eeuwen brandend van haat en wraakzucht tegen elkander, kunnen geene voorwaarden vinden, waarbij hun van weerszijden de vernederingen worden gespaard, die zij ten koste van goed en bloed willen ontwijken. Wat eischt Frankrijk? Dat Engeland al zijne wingewesten afsta en de eilanden verlate, welke zijn machtig zeewezen aan Frankrijk, Spanje en Holland heeft ontnomen. Wat eischt Engeland? Dat Frankrijk, Zwitserland, Holland en Napels ontruime, en dus met koelen bloede de vruchten van al zijne zegepralen verzake. In Frankrijk is het volk diep gekwetst en verbitterd; maar de ijzeren wil van den eersten consul dwingt het tot stilzwijgen. Het Engelsche volk geniet meer vrijheid tot het uitdrukken zijner denkwijze over 's lands belangen. Indien gij, evenals ik, de tijdingen van over zee hadt gelezen en doorgrond, zoudt gij er in gezien hebben, dat het nieuwe ministerie, al moest een openbare volksoploop het verbrijzelen, geenen dag langer zou leven, indien niet bij de aanleiders der menigte de overtuiging bestond, dat het staatsbestuur slechts met Napoleon huichelt, om tijd te winnen en nieuwe bondgenooten tegen Frankrijk te vinden..... En, Felix, kunt gij gelooven, dat onze eerste consul, om eenen onzekeren vrede te bekomen, zou toestemmen al de wingewesten te verlaten, waarop zijn roem en de macht van het Fransche volk berusten? Ziet gij niet, dat, terwijl men de hoop op eene onmogelijke verzoening poogt te onderhouden, men geenen dag laat voorbijgaan zonder nieuwe toebereidselen tot eene beslissende worsteling te maken? Wees zeker, kozijn, na vruchtelooze onderhandelingen zal de oorlog met meer woede dan ooit losbreken; want ik herhaal het u, de vrede is volstrekt onmogelijk..... Zeg mij nu, kozijn, wat is uwe zienswijze daarover?’
‘Ik geloof voor vast, dat gij gelijk hebt, nicht,’ was
| |
| |
mijn antwoord. ‘Vertrouwen in het sluiten van den vrede heb ik nooit gehad.’
‘Ha, des te beter: het vergemakkelijkt mijne taak. Volg nu mijne redeneering. Zij is zeer eenvoudig, maar ik vrees evenwel, dat uwe schroomvalligheid u zal beletten, ze gereedelijk te vatten. De laatste oogst van het koolzaad is in het grootste gedeelte van Frankrijk en bovenal in ons land mislukt, en niettemin zijn de prijzen gedaald. Wat zal er nu gebeuren, indien de vredesonderhandelingen eensklaps worden afgebroken en de oorlog met nieuwe kracht wordt hervat?’
‘De prijzen zullen natuurlijk klimmen,’ zeide ik.
‘Ja maar, kozijn, hebt gij wel een klaar denkbeeld van de hoogte, welke zij onfeilbaar moeten bereiken, wanneer bij de vernietiging der hoop op vrede, de onvermijdelijke invloed van het tekort in den voorraad en van den naderenden Winter zich zal voegen? Wie zou durven voorzeggen, dat deze rijzing de twintig ten honderd niet zal overschrijden? Aan toevoer uit den vreemde is niet te denken. Alle zeeën zullen met verdubbelde strengheid gesloten blijven..... Begrijpt gij, waar ik naar toe wil, kozijn?’
- Zeker, nicht,’ bevestigde ik; ‘gij wilt zeggen, dat wij wel zouden doen, olie en zaad aan te koopen, om deze gunstige gelegenheid te baat te nemen. Ik deel geheel uw gevoelen; ja, hoewel ik niet zoo diep als gij den toestand heb onderzocht en gewogen, was mijne meening. u in denzelfden zin te spreken en u mijne overtuiging mede te deelen, dat, indien wij het voorzichtig aanleggen, wij door de hervatting van den oorlog eene goede winst zullen verwezenlijken.’
‘Gij acht u daar zeker van, kozijn?’
‘Het schijnt mij onfeilbaar, nicht.’
‘En hoeveel denkt gij, dat wij zouden kunnen winnen?’
‘Ho, dit is moeilijk te voorzien; maar wonnen wij eens tienduizend franken.’
| |
| |
‘Tienduizend?’ riep zij met eenen lach van medelijden. ‘Zeg honderdduizend, tweehonderdduizend!’
Ik zag haar verbluft en twijfelachtig aan, als kon ik mijne ooren niet gelooven.
‘Ja, hekijk mij maar zoo verwonderd niet,’ zeide zij. ‘Dit is het grootsche ontwerp, dat mij sedert mijne laatste reis naar Rijssel verslonden hield. Wat ik sedert een paar dagen aangaande de volksbewegingen in Engeland heb gelezen en andere bijzonderheden nog, hebben alle aarzeling uit mijnen geest verdreven en mij overtuigd, dat het gunstig oogenblik is gekomen. Veronderstel, Felix, dat er, tusschen de tegenwoordige prijzen en de prijzen op den dag der hervatting van den oorlog een verschil van twintig ten honderd besta. Indien wij onze handelsverrichtingen op een kapitaal van 50,000 franken stellen, zullen wij 10,000 franken gewonnen hebben; maar indien wij op een kapitaal van een half millioen werkten, verdienen wij onfeilbaar 100,000 franken...., en stijgen de prijzen veel hooger, zooals het waarschijnlijk is, dan 150,000 of 200,000.’
Het hoofd draaide mij van al deze honderdduizenden franken, waarvan Margriet met dezelfde bedaardheid en dezelfde zekerheid sprak, alsof wij ze reeds hadden gewonnen.
‘Een half millioen?’ mompelde ik. ‘Waar zouden wij het halen, nicht?’
‘Het is niet moeilijk,’ wedervoer zij. ‘In de reismaal ligt nu reeds meer dan 70,000 franken dood geld. Wij zullen het voor eenige weken op interest ontleenen. Met wat wij beschikbaar hebben, maakt dit ongeveer 150,000 franken. Het overige zou, in geval van nood, onze bankier van Rijssel ons gewillig voorschieten; maar indien wij een gedeelte der olie met wissels betalen en intusschen verkoopen, zullen we onze toevlucht tot den bankier niet behoeven te nemen. Wat zouden wij vreezen? De prijzen staan nu zoo laag, dat zij, met het oog op
| |
| |
het tekort van den oogst, niet meer kunnen dalen.....’
‘Hoe kunt gij dat weten, nicht?’ viel ik in hare rede.
‘Nu, Felix, welke is volgens uwe gedachte de daling, die de olie, in de allerongunstigste omstandigheden, nog zou kunnen ondergaan?’
‘Zeven of acht ten honderd..... dit is niet volstrekt onmogelijk.’
‘Welnu, kozijn, neem zelfs tien, om u geheel te voldoen. Handelen wij op een kapitaal van een half millioen, dan kunnen wij tegen tien ten honderd, slechts vijftigduizend franken verliezen; en dewijl wij nu zestigduizend franken in eigen geld bezitten, kan niemand ons verwijten, dat wij iets wagen boven onze ware middelen.’
Nu begon ik eerst duidelijk te beseffen, welk een inderdaad grootsch ontwerp zij had opgevat en door lange overwegingen tot rijpheid gebracht. Ik twijfelde niet aan de kansen tot winst, door haar mij aangewezen; maar op dien slag alles te wagen, wat wij tot nu hadden gewonnen, deze overweging deed mij huiveren; want niets toch is onmogelijk, en de mensch is nooit zeker, dat de toekomst zijne nog zoo goed berekende vooruitzichten zal bevestigen.
‘Alzoo, nicht,’ morde ik, ‘indien ik u wel begrijp, zoudt gij aankoopen willen doen voor een half millioen?’
‘Ja, kozijn, wij zouden, te beginnen met morgen reeds, op de markten van Rijsscl, Kortrijk en Doornik, aan eerlijke en vermogende kooplieden, bestellingen doen van olie, te leveren op 30sten September aanstaande. De rijzing der prijzen, van nu af tot op dien dag, zal onze winst uitmaken en wij zullen om die grootsche onderneming geheel uit te voeren, misschien zelfs ons beschikbaar geld niet eens uit de kas moeten nemen.’
Wat geraakte ik in verzoeking om met haar ontwerp in te stemmen; maar ik was diep vervaard en voelde het zweet der inspanning mij op het voorhoofd staan, terwijl ik, worstelende tegen mijn verlangen om fortuin te maken, haar verlokkend voorstel overwoog..... Nu waren wij
| |
| |
gelukkig en wij dankten God alle dagen voor Zijne genade. Gaf ik mijne goedkeuring aan Margriets ontwerp en trof ons een onverwachte tegenspoed, dan vielen wij terug in onze vorige ellende! Deze overweging deed mij liet vast besluit nemen, de gevaarlijke onderneming af te wijzen en ik verklaarde mijne nicht, dat de schitterendste uitzichten, hoe waarschijnlijk gegrond ook, mij nimmer zouden overhalen om dus, in eene handelsverrichting, alles te wagen, wat nu het levensgeluk mijner vrouw en dochter verzekerde.
Zij lachte met mijn gemis aan stoutheid en poogde, door mijnen hoogmoed te kwetsen, mijnen wederstand te overwinnen. Toen dit niet gelukte, deed zij met berekende welsprekendheid den beloofden rijkdom voor mijne oogen glanzen. Wij waagden slechts vijftigduizend franken, - indien dit wagen mocht heeten - tegen de zekere kans van tweehonderdduizend franken te winnen. Het hing van mij af, deze schitterende hoop onfeilbaar te verwezenlijken. Dan zouden wij den schat, kapitaal en kroozen, in geld kunnen teruggeven; en de hofstede de Blauwe Vos, de olieslagerij met hare akkers en weiden, en het hofken zelfs zouden ons in vollen eigendom toebehooren. Ik zou de natuurlijke neiging mijner milde inborst kunnen volgen: Bokstal en zijn huisgezin van allen arbeid en zorg ontlasten, door hun een jaarlijksche inkomst van drie of vierduizend franken te verzekeren, een ziekenhuis te Visseghem stichten, de armen helpen, mij tot weldoener onzer gemeente aanstellen, hooggeacht, bemind en gezegend zijn door iedereen, en mettertijd nog eens meier of burgemeester worden, in het dorp zelf, waar ik zoolang onder vijandschap en vernedering had gebukt en geleden.
Ik beken, dat mijne nicht, door dus mijne eerzucht te prikkelen, mij meer dan eens aan het wankelen bracht; maar de vervaardheid leende mij telkens kracht genoeg om de bekoring te wederstaan en mijne weigering te herhalen.
| |
| |
Margriet, door ongeduld overmeesterd en door hare nuttelooze pogingen aangejaagd, beefde van ontsteltenis en spijt. Zij bracht mij met zekere bitterheid onder de oogen, dat ik, als een dwaas en kleinhartig man, het fortuin verstiet, dat de omstandigheden mij aanboden. Zulk eene kans kon niet meer terugkeeren. Zoo eens later het lot ons ongunstig werd en wij door mogelijken tegenspoed het weinige geld verloren, dat wij tot nu toe hadden gewonnen, hoe zou dan het berouw mij aan het harte knagen; hoe zou mijn geweten mij verwijten, dat ik, uit ongegronde vreesachtigheid, het middel had geweigerd om mijne vrouw, mijn kind en onze ouders voor eeuwig tegen alle levensmoeilijkheid te beveiligen!
Verschrikt, omdat ik mij in mijn besluit voelde wankelen, poogde ik door eenen omweg aan de bekoring te ontsnappen.
‘Ik beweer niet, dat gij ongelijk hebt, nicht,’ zeide ik, ‘en misschien zal ik, na rijpe overweging, in uw voorstel toestemmen; maar gij kunt in alle geval niet weigeren, mij den tijd te gunnen om met mijne vrouw over de zaak te spreken.....’
‘Met uwe vrouw daarover spreken?’ morde zij. ‘O, dan is alles onherstelbaar verloren!’
‘Maar, nicht, zij heeft evenveel belang als wij in de zaak en evenveel recht om haar gevoelen te zeggen.’
‘Gij zijt niet oprecht met mij, kozijn. Gij weet wel, dat Helena zelfs voor eene onzer dagelijksche handelsverrichtingen zou terugwijken, indien zij er over werd geraadpleegd. Zij en wij tevens zijn daarvan zoo innig overtuigd, dat wij sedert jaren al onze zaken doen, zonder haar iets anders dan den bekomen uitslag er van mede te deelen. Neen, kozijn, zoek zulk eene uitvlucht niet. Van uwen eigen moed hangt ons aller rijkdom af. Nu, ik bezweer u, bij het levensgeluk van uw kind, neem een mannelijk besluit!’
Daar ik nog weigerachtig het hoofd schudde en haar
| |
| |
geen voldoend antwoord gaf, begon zij al hare pogingen opnieuw. Eindelijk sprongen baar tranen van droefheid en ongeduld in de oogen, en zij bad met opgeheven handen, haar niet te beletten een ontwerp uit te voeren, dat haar slechts was ingeboezemd geworden door hare liefde tot ons en hare koortsige bezorgdheid voor ons aller welzijn. Bleef ik onverbiddelijk weigeren, dan zag zij zich gedwongen ons te verlaten; want zoo immer te worstelen tegen iemand, die uit enkele schroomvalligheid het geluk verstoot, dat was haar te pijnlijk.
Hare tranen, meer nog dan hare bedreigingen, overwonnen mij, en ik gaf, hoewel nog bevend, mijne toestemming.
Van dit oogenblik af had ik geenen anderen wil meer dan den haren. Hoe mijn verschrikt geweten mij ook aanried, mijne goedkeuring in te trekken, ik durfde geene aarzeling meer toonen; want dan hadde Margriet mij met reden van twijfelmoedigheid en van lafheid beschuldigd.
Wij besloten dus, morgen reeds met de uitvoering van haar ontwerp te beginnen, zonder iets van onze inzichten aan Helena kenbaar te maken. Wel bedroefde mij deze laatste voorwaarde, maar zij was onvermijdelijk. Daarenboven, ik stond nu geheel onder den invloed van Margriet, niet alleen door den dwang, dien zij op mij uitoefende, maar tevens door den dorst naar gewin en door de innige eerzucht, welke zij in mijn hart had ontstoken.
|
|