| |
| |
| |
XV
Met zeker ongeduld wachten wij op de terugkomst onzer nicht; maar tot onze groote verwondering bleef zij zoo lang uit, dat reeds onze avondlamp was ontstoken, toen zij de deur binnentrad en met een veelbeteekenend knikken zich op eenen stoel zette, terwijl zij zeide:
‘Vrienden, de zaak is gewichtiger dan gij meent: zes en negentigduizend franken.....’
‘Zes en negentigduizend franken voor de olieslagerij?’ herhaalde ik met eenen zegevierenden lach. ‘Ha, ha, dan zal de weduwe Backerzeel nog lang op koopers wrachten!’
‘Niet voorbarig oordeelen, vrienden. Ik zal u zeggen, hoe de zaak zich voordoet. Komt maar wat nader en luistert zonder vooringenomenheid.’
Wij schoven onze stoelen bij, en onze nicht begon aldus hare uitlegging:
‘Wat Jan de meesterknecht u heeft gezegd, Felix, is de zuivere waarheid. Mevr. Backerzeel heeft mij hare boeken laten nazien. De olieslagerij en de handel, die er aan is verbonden, geven na aftrek der huishoudelijke kosten, het eene jaar door het andere gerekend, eene zuivere winst van tien tot elfduizend franken..... En wij moeten erkennen, dat de Backerzeels vreesachtige en weinig werkzame lieden waren! Ha, stond ik aan het hoofd van zulke onder- | |
| |
neming en ware ik alleen meester, hoe gemakkelijk zou ik de winst er van verdubbelen!’
‘Ja, nicht, en wagen, wat ons niet toebehoort,’ mompelde ik ontevreden, daar ik wel voorzag, wat zij ons wilde aanraden of opdringen.
‘Over dit punt zullen wij straks spreken,’ ging zij voort. ‘Verneemt eerst de ware gelegenheid der zaak. Mevr. Barkerzeel wil haar woonhuis, den steenen molen, de bergplaatsen, het groote stampkot, dat er nevens is gebouwd, al de werktuigen en gereedschappen, de paarden, het koolzaad, de olie, ja, zelfs de staande en hangende meubelen harer woning, ons overlaten tegen het beloop eener schatting, in der minne te bepalen. Deze schatting heb ik met haar en den meesterknecht gedaan op eene lijst, welke ik voorloopig met haar heb onderteekend. Mevr. Baekerzeel is zeer haastig om Visseghem te kunnen verlaten, en dewijl ik deed gelden, dat wij, in geval van overeenkomst, haar onmiddellijk in klinkende gouden Louis zouden betalen, was zij uitermate inschikkelijk. Onze schatting, reeds beneden de echte waarde der voorwerpen, bereikte de gezamenlijke som van 63,000 franken. Daarop liet zij uit eigen beweging 3,000 franken vallen. Blijft dus 60,000 franken. Maar dewijl de olieslagerij niet voordeelig te gebruiken is, zonder de akkers en weiden, welke er tot nu aan toebehoorden, wilde ik insgelijks weten, op welke voorwaarden zij tevens die stukken land zou afstaan. Na eenig verschil heeft zij toegestemd, ze ons over te doen tegen den prijs dien wij voor de landerijen van de Blauwe Vos hebben betaald; en wij mogen tevens de schoone hooimeerschen, bij de Dauwbeek, tegen dezelfde voorwaarden overnemen. Al deze landerijen beslaan ongeveer acht en twintig bunders en de koopprijs er van beloopt tot 36,000 franken. Dienvolgens, de olieslagerij met al haar staande en draaiende want, den voorraad van zaad en olie en de landerijen kunnen wij bekomen voor 96,000 franken. Eene gunstiger gelegenheid, om
| |
| |
het grootste gedeelte van den schat op vaste goederen uit te zetten, kunnen wij noch ontmoeten, noch verwachten.’
‘Dit alles doet niets ter zake,’ morde ik tamelijk bitsig. ‘Wij voorzien tot welk gevaarlijk besluit gij zult pogen ons over te halen; maar ditmaal toch zal het plichtgevoel ons gemoedskracht, genoeg, leenen om u te wederstaan. Was hier enkel sprake van het aankoopen der gebouwen en landerijen, wij zouden bereid zijn, onze toestemming te geven; maar roerende voorwerpen overnemen en met het ons toevertrouwde geld eenen wisselvalligen handel drijven, dat mogen wij niet doen.’
‘Felix heeft gelijk,’ voegde mijne vrouw er bij. ‘Ik begrijp, Margriet, dat zulk eene onderneming, die uwre stoutmoedigheid aanvuurt, u bij de eerste beschouwing toelacht; maar ik heb de vaste hoop, nicht, dat gij, na rijpere overweging, evenals wij, voor het aanvatten dezer gevaarlijke zaak zult terugwijken. Uw eigen geweten toch moet u zeggen, dat wij onze plechtige belofte, onzen eed, zouden verbreken, indien wij een groot gedeelte van den schat uit een gevoel van eigenbaat gingen wagen.’
Margriet zag ons een oogenblik met eene uitdrukking van medelijden aan.
‘Arme vrienden,’ zeide zij, ‘uwe harten zijn zuiver en edelmoedig, maar tevens schroomvallig, als waart gij, ondanks de jaren, eenvoudige kinderen gebleven. Zoo komt men niet door de wereld. Het is geene deugd, immer op Gods hulp te berusten, zonder ooit zelf de handen uit de mouwen te durven steken; de hemel helpt de werkelooze menschen niet. Ik veronderstel, dat gij nu, bij gebrek aan moed, de voordeelige gelegenheid, die zich aanbiedt, laat ontsnappen. Hoedanig zal dan uw lot zijn? Voordat gij uwe vrijheid bekomt, om in andere oorden naar middelen van bestaan te zoeken, zullen wij misschien drie of vierduizend franken aan den schat ontleend hebben. Met deze schuld gaat gij naar Gent of Brussel. Gij vindt beiden
| |
| |
bezigheid in een of ander onderwijsgesticht, en zoo leeft gij tot het einde uwer dagen met eene karige jaarwedde, als dienaars van anderen, die men bij de minste ontevredenheid de deur wijst en overlevert aan gebrek en ellende. Is dit het leven, dat een man, geleerd en begaafd met verstand, voor zich zelven en voor zijn huisgezin als onveranderlijk mag aanvaarden? Noemt het eerlijkheid, vrienden, ik noem het kleinhartigheid; anderen noemen het lafheid.....’
‘Nicht, nicht, gij zijt onrechtvaardig!’ riep ik gekwetst. ‘Lafheid, de trouw aan eenen plechtigen eed?’
Maar zij liet zich niet storen en hernam:
‘Ziet nu, welke uiterst voordeelige kansen de overneming der olieslagerij u aanbiedt. Reeds in den loop van het eerste jaar zullen wij onze schuld jegens den schat vereffend hebben. Met moed en onvermoeibare werkzaamheid zullen wij allengs een klein of misschien een groot fortuin bijeenkrijgen. In stede van in den vreemde andere lieden te moeten dienen, zult gij in Visseghem zelven, het geboortedorp van Helena, als meesters gebieden, en de openbare achting genieten. De middelen zullen u niet ontbreken om uwe ouders naar behooren te helpen en hunne laatste jaren zacht te maken. Maar wat u nog meer aan het hart moet liggen, is, dat gij uw kind, uwe lieve Emma, een benijdenswaardig lot in de wereld zult hebben voorbereid.’
Ik bemerkte met ongenoegen, dat de oogen mijner vrouw zich bevochtigden. De belofte van rijkdom en levensgeluk voor haar kind had haar ontroerd, en ik vreesde, dat zij zich van haar besluit zou laten afbrengen.
‘Maar, nicht,’ zeide ik, ‘zoo is het gemakkelijk, iemand te verblinden. Gij toont ons slechts de schitterende zijde der zaak en verbergt voor ons en voor u zelve al de slechte kansen.’
‘Welke slechte kansen, kozijn?’
‘De mogelijke verliezen.’
‘Verliezen zijn er in elken handel. Wie niet waagt,
| |
| |
kan niet winnen; maar mag men wel van verliezen spreken in eene onderneming, die, niettegenstaande de onvermijdelijke wisselvalligheden, nog eene aanzienlijke winst overlaat?’
‘M. Backerzeel heeft, voor eenige jaren, bijna zijn geheel fortuin door eenen enkelen tegenslag verloren,’ wedervoer ik. ‘Gij moet het in zijne hoeken gezien hebben. Eilaas, nicht, indien eens zulk een slag ons kwam treffen en wij het grootste gedeelte van den schat verloren!’
‘Ja, ik heb het in de boeken gezien, maar M. Backerzeel was geen arend in den handel. Het staat ons vrij, de dwalingen te vermijden, die hij heeft begaan. De moed sluit de voorzichtigheid niet uit, en met schroomachtige lieden als gij is er niet te vreezen, dat gij te veel zoudt wagen. Dienvolgens, wat gij ook zeggen moogt, blijft het voor mij eene uitgemaakte waarheid, dat de onderneming ons niets aanbiedt dan de zekerheid, het eerste jaar reeds onze schuld jegens den schat te kunnen betalen en daarenboven mettertijd, zoo niet een groot fortuin, dan toch voor ons en voor uw kind levensgemak en een eerbiedwekkenden stand in de wereld te verwerven. Komaan, Felix, wees toch eens een man: zeg, dat gij toestemt.’
‘Ik stem niet toe,’ was mijn antwoord, ‘ik wil een andermans geld niet wagen tot mijn eigen voordeel.’
‘Zoo, is dat uw besluit, kozijn?’
‘Ja, nicht, mijn onveranderlijk besluit.’
‘En gij, Helena, wat is uw gevoelen?’
‘Ik denk er over als mijn man, nicht. Het lot, dat gij ons voorspiegelt, is zeker schitterend; maar een Christenmensch breekt zijnen eed niet, al moest hij, om hem trouw te blijven, ellende lijden zijn leven lang.’
‘Het is om er de koorts van te krijgen!’ gromde Margriet met ongeduld. ‘Al wat gij zegt, zijn slechts ijdele woorden, u door angstvalligheid ingeboezemd. Wat hebben wij aan den émigré beloofd? Dat wij den schat
| |
| |
onverminderd zouden bewaren. Welnu, het eenige middel daartoe is de aankoop der olieslagerij. Gij vreest voor verliezen? Maar die kunnen wij ontwijken, indien wij willen. Laat ons in den beginne uiterst voorzichtig zijn en met zekerheid te werk gaan. Zoo haast wij onze schuld vereffend hebben en eigen geld bezitten, zullen wij wat beginnen te wagen, eerder niet. Op welken grond dan te vreezen, dat wij den schat of een gedeelte er van zouden kunnen verliezen, indien wij nooit iets blootstellen dan wat ons toebehoort?’
Hoewel hare redenen mij en vooral Helena deden wankelen, bleven wij nog weigerachtig.
‘Het is wel,’ mompelde zij, ‘ik wil u niet dwingen, ofschoon de plicht der vriendschap misschien van mij eischte, u tegen uwen dank gelukkig te maken. De voordeelige ondernemig is dus beslissend verwerpen..... Eilaas, een heldere lichtstraal was opgegaan voor mijne oogen: ik hoopte met u te mogen blijven of met u te kunnen werken, om voor u en voor uw kind een beter lot aan te winnen; maar zonder mededoogen dwingt gij de arme Margriet, aan u en aan de wereld een eeuwig vaarwel te zeggen! Uw wil geschiede! Nu blijft ons niets over, dan zonder uitstel den schat aan het koopen van vaste goederen te besteden. Ik zal er mij mede bemoeien..... en is de schat eens uit uw huis verdwenen, dan vertrek ik naar Gent en treed onmiddellijk in een klooster. Mijn deel in onze gezamenlijke schuld zal ik betalen, indien ik ooit de middelen er toe bekom. Het is wel zeer twijfelachtig, maar eenen engel zelf mag men niet tot het onmogelijke verplicht achten..... En gij, mijne goede, doch zwakmoedige vrienden, wat zult gij beginnen om met uw dochtertje, mijn arm petekind, door de wereld te geraken? En hoe zult gij uwe ouders in hunnen nood bijstaan? Akelige toekomst! Ellende voor u en voor allen, die u dierbaar zijn! Ach, uw lot boezemt mij medelijden in.’
Hare laatste woorden, bovenal dewrijl deze ons kind en
| |
| |
onzen ouders, met onmiskenbare gegrondheid, eene ongelukkige toekomst voorspelden, ontroerden ons zoo diep, dat Helena zich weenend aan den hals onzer nicht wierp en haar smeekte, ons in onze pijnlijke verlegenheid toch niet te verlaten.
‘Ik vraag niet beter dan bij u te mogen blijven,’ antwoordde zij met twee glinsterende tranen in de oogen, ‘maar wat kan ik hier doen? Met de armen op de borsten werkeloos aan het verergeren van uwen toestand helpen en met u bijna dagelijks de hand in de reismaal steken, om niet van gebrek te vergaan? Er bood zich nu een middel aan, om onze schuld jegens den schat te betalen, en voor ons allen en voor uwe ouders ten minste levensgemak te vinden, - en gij verwerpt dit middel! Wat kan ik anders doen dan vertrekken? Zoo zal ik althans niet medehelpen om het geld van den schat te blijven opeten.’
Wij herhaalden onze pogingen nog langen tijd, en vruchteloos worstelden wij tegen eene beslissing, die ons verschrikte, totdat wij eindelijk, hopeloos en overwonnen, verklaarden, dat wij bereid waren, den raad onzer nicht te volgen, indien zij ons oprecht beloofde, nimmer het geld van den schat in de waagschaal te leggen.
‘Nu, vrienden, gij zult uwe toestemming niet beklagen!’ juichte zij. ‘Tot het einde van uw leven zult gij de arme Margriet bedanken voor uw geluk en voor het geluk van uw kind..... U voor deze zware onderneming alleen laten, daaraan kan ik niet denken; ik moet met u blijven en al de goede en kwade kansen met u deelen. Ziehier nu, hoe ik de zaak versta.’
Zij legde ons haar ontwerp uit, dat zij met eene wonderbare helderheid van geest rijpelijk had overwogen en berekend. Wij zouden, voor den notaris, eene wettelijke associatie aangaan en de akte daarvan in het gerechtshof te Yperen nederleggen. Daarin zou ik, uithoofde mijner vrouw, voor twee derden treden en Margriet voor het andere derde deel. Dewijl na den aankoop der olieslagerij
| |
| |
en der landerijen iets meer dan 200,000 franken van den schat zouden gebruikt zijn, bleven er nog ongeveer 30,000 franken in geld over. Margriet was van gevoelen, dat wij deze som beschikbaar moesten houden; want het was mogelijk, dat de vrouw van den émigré, indien zij ons haren eigendom kwam terugvragen, in nood zou zijn van gereede penningen. Daarenboven, onder de meubelen, welke Mevr. Backerzeel ons overliet, was een sterke ijzeren geldkoffer, die alle veiligheid aanbood.
Zoo spraken wij nog langen tijd, mijne vrouw en ik met onverwinbare treurnis, Margriet met groote blijdschap, over het gelukkig ontwerp, totdat zij, reeds de lamp in de hand houdende om te gaan slapen, ons nog zeide:
‘Nu, vrienden, gelukkige menschen moeten ook rusten. Morgen vroeg, Felix, gaan wij te zamen naar Mevrouw Backerzeel en wij zullen, moet het zijn, den geheelen dag arbeiden, om de zaak beslissend af te doen; want indien er eens iemand tusschentrad met een beter aanbod? Alles is mogelijk, en, zooals het spreekwoord zegt: van den schotel tot den mond, valt de pap op den grond..... Ik weet wel, vrienden, wat ik dezen nacht ga droomen. De tienduizend kronen, waarvan het bezit gedurende zoovele jaren mijn levensdoel bleef, gaan weder voor mijne oogen glinsteren.....’
‘Margriet, Margriet,’ zuchtte Helena berispend, ‘het onmogelijke hopen is dwaasheid. Ja, nicht, zulk eene overdrevene verwachting is de ergste vijandin der voorzichtigheid.’
‘Ba, ik zeg het om te lachen en ik denk er niet aan,’ schertste onze nicht. ‘In alle geval zou het niet voor mij alleen zijn, dat dit betooverend vooruitzicht mij zou verblijden; want, overweegt toch, indien ik eens tienduizend kronen rijk werd, zoudt gij er twintigduizend bezitten, en onze lieve Emma werd eene der rijkste erfgenamen van deze streek!..... Nu, nu, het zijn praatjes voor den vaak. Goeden nacht, vrienden, slaapt wel.’
|
|