| |
| |
| |
XIV
Van dit oogenblik af hield eene enkele gedachte ons bezig, namelijk met den meesten spoed ons van den schat te ontlasten en zoo onze vrijheid te bekomen, om elders naar middelen van bestaan uit te zien.
Maar hoe wij ook in al de omliggende gemeenten op inlichtingen gingen, wij vonden geene andere openbare veilingen aangekondigd, dan betrekkelijk zoogenaamd zwart goed of kleine verspreide stukken lands, welke niet tot het bereiken van ons doel geschikt waren.
Zoo verliepen er bijna twee maanden, en dewijl ik zonder plaats was en het kleermaken schier niets meer opbracht, moesten wij, eilaas, om niet van gebrek te bezwijken, tot tweemaal toe de hand in de reismaal steken en er eenige Louis aan ontleenen.
Reeds van nu af waren wij zooveel aan den schat verschuldigd, dat wij geene hoop hadden, het ooit te kunnen vereffenen, en dagelijks vermeerderde onze schuld! Dat zulk een toestand ons bedroefde en verschrikte, is licht te beseffen. Ook besloten wij, niet zoo nauw meer te kijken op den aard der aan te koopen goederen, indien ze slechts van vaderlijke afkomst waren.
Door dit nieuw besluit gedreven, was ik naar de kanten van Dickebusch gegaan, om er eene hofstede te bezichtigen, die binnen eene maand zou geveild worden. Ik vond er slechts moerassige landen en zure weiden, verzuimd, ver- | |
| |
magerd en belast met renten. Daarenboven, de gebouwen der hofstede lagen schier in puinen, en de nieuwe eigenaar zou ongetwijfeld uiterst groote kosten te doen hebben, om ze bewoonbaar te maken.
Zulk een goed scheen mij niets dan nadeel voor den kooper aan te bieden en, in alle geval, geenszins voor ons geschikt; want het zou ons, maanden lang, allerlei last en de bewaking der werklieden opleggen. Zoo zouden wij dan onze vrijheid nog niet bekomen en moeten leven ten koste van den schat. En nochtans ware het misschien beter, over al deze overwegingen maar heen te stappen.
Met het hoofd vol gepeinzen, keerde ik huiswaarts. Ik was reeds voorbij het dorp Kemmel, toen ik op een honderdtal stappen voor mij eenen man uit een huis zag komen en de baan naar Visseghem intreden. Ik kende hem zeer wel; terwijl mijn oom nog leefde, en ook sedert toen, had ik dikwijls met hem gesproken. Hij was de meesterknecht der olieslagerij, een behendig en verkleefd werkman, en ik herinnerde mij nog immer dankbaar, dat hij, met zeer weinigen onzer dorpsgenooten, aan mijne oprechtheid had geloofd en met ware deelneming mij had beklaagd, toen het testament van onzen oom was bekend geworden.
Ik verhaastte mijnen stap om hem in te halen; mijn inzicht was, hem nieuws aangaande de gezondheid van Mevr. Backerzeel te vragen, daar ik had hooren zeggen, dat zij zeer onpasselijk was geweest.
Maar voor dat ik hem kon naderen, keerde hij zich om, wachtte mij op en groette mij met eenen blijden glimlach.
‘Ter goeder ure ontmoet ik u, Mijnheer Roobeek,’ zeide hij. ‘Ik meende zondagmorgen ten uwent te komen, om u over iets gewichtigs te spreken.’
‘Hoe vaart nu die goede Mevr. Backerzeel?’ vroeg ik.
‘Wel, zeer wel: zij is geheel genezen..... Zie, Mijnheer, de zaak, waarover ik u onderhouden wilde, is eene zonderlinge gedachte, die u misschien verwonderen zal; maar gek
| |
| |
is zij toch niet. Gij richt u, evenals ik, naar Visseghem, niet waar? Welnu, wij kunnen al gaande kouten.’
‘Laat hooren, Jan, welke gedachten hebt gij mij mede te deelen?’
Hij trok een houten doosje uit zijnen zak, nam eenen snuif en zeide toen:
‘Gij gelooft, Mijnheer, dat Mevr. Backerzeel de olieslagerij wil voortzetten? Iedereen gelooft het, doch het is niet zoo. Om aan de eischen van haren zoon te kunnen voldoen, maar bovenal om van haar fortuin in rust te leven, is zij voornemens alles te verkoopen en in Brussel te gaan wonen. Nu zoekt zij iemand, die de olieslagerij, zooals zij waait en draait, uit de hand zou willen overnemen. Gelukt zij daar niet spoedig in, dan zal zij de olieslagerij en de afhangende goederen openbaar doen te koop veilen. Gij begrijpt, Mijnheer, dat dit voornemen onze werklieden en bovenal mij bedroeft; want misschien gaat de olieslagerij te niet, of, blijft zij bestaan, welke meesters gaan wij krijgen? Betere meesters toch niet dan die edelmoedige Backerzeels..... en; als men sedert twintig jaar aan zulke goedhartige lieden is gewend! Mijne bekommerdheid is zoo groot, dat ik schier niet meer kan rusten..... maar het is nu twee dagen geleden, dat ik uit mijnen slaap met eenen kreet van blijdschap opsprong. Ik had gedroomd, en deze droom, dien ik beschouwde als eene ingeving des hemels, is de zonderlinge gedachte, waarover ik u wilde spreken.’
‘Welnu, Jan, wat hebt gij gedroomd?’ mompelde ik met klimmende nieuwsgierigheid.
‘Dit zoudt gij in geene honderd jaren kunnen raden,’ antwoordde hij. ‘Ik heb gedroomd, dat gij de olieslagerij had overgenomen en mijnen meester geworden waart.’
‘Het is inderdaad een vreemde droom, Jan,’ zeide ik lachende.
‘Ja, maar, Mijnheer, een ernstige droom, en ik weet niet, waarom hij zich niet zou kunnen verwezenlijken?’
| |
| |
Het grootste gedeelte van het ons toevertrouwde geld te vervreemden, om het tot mijn persoonlijk nut te gebruiken, en het te wagen in eene onderneming, die kon mislukken, zulk besluit scheen mij niet alleen eene zinneloosheid, maar tevens eene daad van ontrouw jegens de eigenaars van den schat.
‘Ik olieslager?’ schertste ik. ‘Wel, Jan, waar zijn uwe zinnen?’
‘Mag ik u eene vraag doen, Mijnheer? Zult gij het niet kwalijk nemen?’
‘In het geheel niet, Jan; ik weet, dat uwe inzichten goed zijn.’
‘Welaan, gelief mij te antwoorden. Men zegt, dat gij zeer rijk zijt. Is uw besluit, voortaan te leven zonder iets te doen?’
‘Zeker niet, Jan: rijk of niet, ik wil mijn bestaan door mijne werkzaamheid verdienen.’
‘Zoudt gij, in gereed geld, over dertig of veertigduizend franken kunnen beschikken?’
‘Om de olieslagerij over te nemen? Neen..... tot den aankoop van eene hofstede of van goede landerijen? Ja.’
‘Wel, ik durf zeggen, Mijnheer, dat gij ongelijk zoudt hebben, zulk eene gunstige gelegenheid te laten ontsnappen. Dat de olieslagerij een goed ambacht is, kunt gij niet betwisten: de Backerzeels hebben er een schoon fortuintje mede verzameld; en, hadden zij, nu vier jaar geleden, door de lange daling der olie, geenen tegenslag gehad, zij zouden nog veel rijker zijn.....’
‘Zoo, zoo,’ mompelde ik, ‘de Backerzeels hebben eenen tegenslag gehad? Was hij erg?’
‘Zeer erg, Mijnheer: ik wil het u niet verbergen. Zij hadden er geheel kunnen door ten gronde gaan; doch de hernemende klimming der prijzen kwam nog in tijds om hen te redden.’
Ik schudde in gepeinzen het hoofd.
‘Maar wat doet dit?’ hervatte de meesterknecht.
| |
| |
‘Indien zij dien slag doorstonden en evenwel nog een aanzienlijk fortuin hebben behouden, is dit geen onwederlegbaar bewijs, dat die olieslagerij een zeer winstgevend ambacht is?..... Mevr. Backerzeel zal redelijk zijn. Men zal alles in der minne schatten, natuurlijk een weinig onder de echte waarde, en gij treedt in de olieslagerij als eigenaar en meester, zonder dat de molens eenen enkelen dag ophouden te werken. Ik blijf uw meesterknecht; gij weet het, Mijnheer, ik ken mijn ambacht, en mijne vlijt en mijne verkleefdheid heeft nooit iemand in twijfel getrokken. Al mijne makkers zijn beproefde werklieden. Gij behoett u om niets meer te bekommeren: al hadt gij van uw leven geene olieslagerij gezien, uwe zaken zouden, noch minder noch meer dan onder M. Backerzeel, op wieltjes loopen..... Nu, wat zegt gij?’
‘Wat zou ik zeggen?’ was mijn antwoord. ‘De aankoop der olieslagerij kan voor anderen inderdaad eene zeer voordeelige onderneming zijn, mij bevalt ze niet.’
‘O, ik bid u, Mijnheer,’ zeide de meesterknecht bijna smeekende, ‘neem geen overbaastig besluit! Ik had de vaste hoop, dat mijn droom zich zou verwezenlijken. Uw dienaar worden, voor u mogen werken, lachte mij toe als een waar geluk. Laat mij nog hopen. Overweeg met rijp beraad, en gij zult van gevoelen veranderen, wees zeker.’
‘Welnu, Jan, om u te voldoen, ik zal overwegen; maar ik geloof niet, dat ik ooit neiging kan krijgen om de olieslagerij te koopen. Er bestaan daartoe zekere hinderpalen, die, zelfs al wenschte ik dien aankoop te doen, naar allen schijn onoverkomelijk zouden blijven.’
‘Mag ik zondagmorgen ten uwent komen, om uwe beslissing te kennen en desnoods nog andere redenen tedoen gelden?’
‘Gij zijt altoos welkom, Jan.’
Wij spraken nog eene wijl op dezen twijfelachtigen toon, tot wij eene plaats bereikten, waar wij elkander
| |
| |
moesten verlaten, dewijl hij naar het dorp ging en ik naar het hofken.
Nog immer mij tot rijpe overwegingen aanmanende, groette mij de meesterknecht en verwijderde zich in de groote haan. Ik sloeg een veldpad in.
Met het hoofd geboden, om dieper te kunnen nadenken, beschouwde ik in mij zelven de onderneming, door den meesterknecht mij aangeraden. Mijn angstvallig gemoed toonde mij natuurlijk slechts haren zwarten kant, en ik geraakte dus onvermijdelijk tot het besluit, dat het eene dwaasheid zou zijn, eene zaak aan te vatten, zoo gevaarlijk van aard, dat M. Backerzeel zelf er bijna door was ten gronde gegaan.
Zou ik Margriet er van spreken? Dit gepeins verschrikte mij. Ik kende hare inborst: hoe meer gevaar en hoe meer moeilijkheid eene onderneming aanbood, hoe eerder zij haar moest toelachen, indien slechts van de andere zijden eenige kansen op gelukken zichtbaar waren. Ik achtte mij nu grondig overtuigd, dat wij aan het overnemen der olieslagerij niet mochten denken; maar Margriet, als zij meende het goed voor te hebben, was zoo stijfhoofdig! Zou zij ons niet dwingen, ja dwingen is het echte woord, haar gevoelen bij te stemmen?
Ik was evenwel niet zeker, dat zij den aankoop der olieslagerij voordeelig zou achten, en haar iets gaan verbergen, dat zij in alle geval door anderen zou vernemen, dit scheen mij weinig oprecht en zelfs onvoorzichtig. Ik besloot daarom haar van mijn onderhoud met den meesterknecht te sproken.
Te huis gekomen, vertelde ik aan mijne vrouw en aan mijne nicht, wat de meesterknecht der olieslagerij mij had gezegd, en ik drukte daarbij niet alleen op het gevaar, dat zulk een ambacht aanbood, aangezien de wisselvallige handel in koolzaad en olie noodzakelijk daarmede was verbonden, maar nog de onbetwistbare waarheid, dat wij het geld van don schat niet mochten aanwenden tot iets,
| |
| |
dat, wel verre van zijn behoud voor doel te hebben, integendeel dit behoud in de waagschaal legde.
Margriet luisterde zonder iets te zeggen. Wat mij bekommerde, was, dat zij allengs de oogen ten gronde had gericht en nu zelfs de hand voor haar aangezicht legde. Dit was in haar het gewone teeken, dat eene zaak haar zeer gewichtig scheen en zij in diepe overweging wegzonk, om daaruit met een onveranderlijk besluit op te staan. Hoedanig zou dit besluit zijn?
‘Welnu, nicht,’ vroeg ik haar, ‘denkt gij er niet over zooals wij?’
‘Wat ik denk?’ antwoordde zij, het hoofd opheffende. ‘Ik denk nog niets anders, dan dat de mededeeling, u door den meesterknecht gedaan, eene zaak betreft, die uiterst voordeelig zou kunnen zijn; maar ik heb geen volledig vertrouwen in de weduwe Backerzeel. Dat zij oneerlijk is, wil ik niet zeggen; maar zij is gewoon handel te drijven, en het geldt hier haar eigen belang en het belang harer kinderen. Wat mijn gevoelen zal zijn, kan ik slechts weten, wanneer ik haar voorstel met al zijne bijzonderheden zal kennen..... Ik neem mijnen mantel en ga oogenblikkelijk naar de olieslagerij, om Mevr. Backerzeel zelve te spreken. Stelt het nemen van alle beslissing uit tot mijne terugkomst, vrienden; gij zoudt er naar slaan als een blinde naar een ei; met volledige kennis van zaken alleen mag een mensch oordeelen..... Nu, hebt geduld, indien ik wat lang wegblijf; zeker is het, dat wij bij mijnen terugkeer alles, alles zullen weten.’
En met eenen lach, die mij op voorhand deed vreezen, liep zij de deur uit.
Ik begon dan met mijne vrouw over de angstwekkende zaak te redeneeren. Helena deelde geheel in mijn gevoelen, ja, zij scheen veel dieper nog verontrust dan ik zelf. Wij wisten sedert lang, zooals overigens iedereen, waarin de nijverheid der olieslagerij bestaat. Om daar eenig voordeel mede te doen, moest men den gunstigen toestand der
| |
| |
prijzen van het koolzaad te baat nemen, om er op voorhand groote hooveelheden van te koopen; de olie moest men op zekeren tijd van betaling afstaan. Dit maakte de kansen dezer nijverheid zeer wisselvallig; en, kon men er soms geld mede winnen, men kon er insgelijks veel mede verliezen, daargelaten nog, dat men door onvermogen der koopers of door bankbreuk geheel of gedeeltelijk kon ten gronde gaan.
Zeker, hadde het geld, waarover wij nu beschikten, ons toebehoord, dan waarschijnlijk zouden wij het aan de voorgestelde onderneming gewaagd hebben; maar uit zucht naar voordeel den ons toevertrouwden schat op zulk eenen onzekeren teerlingworp te stellen, dit mocht, dit kon niet zijn. Helena had, God aanroepende, de vrouw van den émigré beloofd, dat geen enkele stuiver van den schat, dan ten voordeele van het kind, zou aangewend worden. Onder dem dwang van een onafkeerbaar noodlot, hadden wij meer dan tweeduizend franken aan den schat ontleend. Hel was een ongeluk, en men mocht het ons niet wettig verwijten; maar hoe zouden wij het voor ons eigen geweten en voor de vrouw van den émigré verantwoorden, indien wij nu vrijwillig en zonder bewijsbaren nood, veertigduizend franken uit de reismaal namen, om deze aanzienlijke som tot ons persoonlijk voordeel te wagen?
Op het einde dezer samenspraak geraakten wij tot het vast besluit, den aankoop der olieslagerij te verwerpen, en wij moedigden elkander aan om, zonder wankelen ditmaal, het gevoel of den wil van Margriet te bestrijden, indien zij ons waarlijk tot den gevaarlijken stap wilde drijven.
|
|