| |
| |
| |
XIII
Op den dag, voor de openbare veiling der hofstede De Blauwe Vos bepaald, ging ik in gezelschap mijner nicht naar het dorp.
Hoe zouden de lieden verwonderd staan, wanneer zij ons misschien tot 80,000 franken voor dit aanzienlijk goed hoorden bieden! En hoe zou men mij met vragen bestormen, welke ik slechts door logenachtige uitleggingen kon beantwoorden! Mijne verlegenheid was groot en ik toonde nog zekere aarzeling.
‘Ik begrijp u waarlijk niet, kozijn,’ zeide mij Margriet. ‘Er is logen en logen. Wilde men de zedelijke strengheid, de dweeperij der eerlijkheid, nog eenen enkelen stap verder drijven, dan zou zelfs elk onnoozel vertelsel, dat men uitvindt om kinderen of groote menschen te vermaken, eene grove zonde tegen het geweten zijn. Wat wij oeoogen, is eene daad van edelmoed en opoffering; wij schaden niemand, en wel verre van uit baatzucht te handelen, lijden wij in onze dierbaarste belangen, om onze belofte jegens de ongelukkige émigrés getrouw te blijven. Waarom zouden wij, tot het vervullen van dien plicht, dan aarzelen of blozen? Laat mij begaan: ik zal den lieden antwoorden; en wees zeker, voordat wij op het hofken wederkeeren, zal men niet minder of meer gelooven dan wat tot het bereiken van ons doel kan noodig zijn.’
Wat verder zeide zij nog:
| |
| |
‘Veronderstel, Felix, dat wij De Blauwe Vos voor 80,000 franken koopen. Dan zullen de kosten voor notaris en 's lands belastingen wel ongeveer 10,000 franken bedragen. Wij schrijven op het rekenboek twee posten voor dit bedrag, met de aanduiding ontleend aan M. Van der Male. Voor onze latere aankoopen doen wij hetzelfde; en zoo zal er een oogenblik komen, dat wij niets meer aan gemunt geld zullen te bewaren hebben; maar de schat? met de inkomsten der aangekochte goederen, zal op ons rekenboek duidelijk aangeteekend staan, als zijnde het beloop onzer schuld jegens M. Van der Male..... Zie eens, Felix, hoe veel lieden er voor de poort der olieslagerij staan! Zij steken zoo ongerust de hoofden bijeen. Wat mag er ten huize van M. Backerzeel voorgevallen zijn?’
Wij naderden de menigte en vernamen, dat de olieslager, nu een kwart uurs gelegen, naar huis komende, op de Markt zonder gevoel ten gronde was gestort. Sommigen zeiden, dat hem eene beroerte had getroffen; anderen beweerden, dat het slechts eene bezwijming was geweest. Nu was de dokter in huis, en men zou spoedig weten, wat men moest vreezen of mocht hopen.
M. Backerzeel was een goedhartig en minzaam man. Velen beklaagden hem en drukten den vurigen wensch uit, dat hij, voor het geluk van zijn huisgezin en van zijne talrijke werklieden, mocht behouden worden. Eenige der armste dorpelingen spraken evenwel met minder eerbied van hem.
‘Ja, ja,’ zeide een koewachter schertsend, ‘dat komt van alle dagen drie uren aan tafel te zitten, wijn te drinken en vette kapuinen en wildbraad te eten. God heeft niet alle ziekten voor de arme menschen bespaard. Ik ben wel zeker, dat ik en de houtkapper Lieven en de tichelbrander Jakob, die daar staan, noch van het flerecijn, noch van eene beroerte zullen sterven.’
Er kwam eene meid buiten; zij werd omringd en naar den toestand van haren meester gevraagd. Men had hem
| |
| |
bloed gelaten, en hij was tot zich zelven gekomen. Hij had wel eenen lichten aanval van beroerte gehad; maar de dokter meende, dat het geene erge gevolgen zou nalaten.
Hare mededeeling werd door eenen algemeenen kreet van blijdschap begroet, en de minst nieuwsgierige lieden verwijderden zich gerustgesteld.
Wij, door dit voorval tamelijk lang opgehouden, spoedden ons naar de groote zaal van het gemeentehuis, waar de verkooping van De Blauwe Vos ging geschieden.
De notaris zat reeds aan de tafel en was bezig met zijne papieren te schikken. Onze onverwachte verschijning verwekte eene zichtbare beweging onder het talrijk gezelschap: iedereen zag ons met verwondering aan.
Drie of vier der stoutsten kwamen op ons af en pachter Bekx, van den Dries, vroeg mij spottende:
‘Heeft Mijnheer Felix Roobeek misschien weder iemand gevonden, die hem geld genoeg leende om eenige bunders land te koopen?’
Het was Margriet, die hem antwoordde.
‘Eenige bunders land?’ herhaalde zij. ‘Wij zullen zien, wat ons te doen staat; maar indien wij de geheele hofstede wilden koopen, wie zou het ons beletten?’
‘Wie, wie?’ gromde pachter Bekx. ‘Niemand..... maar zulk een aanzienlijk goed krijgt men niet voor eene mand appelen. Uw oom, - God wil zijne arme ziel genadig zijn! - heeft u wel ruim uw deel gegeven en aan Mijnheer Felix insgelijks, dit schijnt zeker. Maar of hij u zulke sommen, als hier noodig zijn, kan geschonken hebben, is iets, waaraan gij mij zult toelaten te twijfelen.’
‘Twijfel, indien het u behaagt,’ wedervoer Margriet. ‘Onze oom was gedurende zijn leven niet verplicht, den staat van zijn fortuin aan ieders neus te hangen, en had hij het middel en den wil gehad om Mijnheer Felix, zijnen eenigen rechtstreekschen erfgenaam, en mij, zijne verpleegster, nog veel meer te geven, wie zou zich het recht durven aanmatigen hem daarover te laken?’
| |
| |
De stoutheid mijner nicht had het uitwerksel, dat zij bedoelde. Onmiddellijk begon men de hoofden bijeen te steken en te redeneeren, alsof het eene onbetwistbare waarheid was, dat wij van onzen oom ontzaglijke sommen hadden ontvangen; maar hoe eenigen onzer beste bekenden ons ook met listige vragen bestormden, om het bedrag van ons erfdeel te kunnen schatten, daarover kregen zij van Margriet en tevens van mij slechts ontwijkende antwoorden.
De notaris begon de voorstelling der veiling af te lezen. Men zou eerst de hofstede met een tiental bunders land te koop bieden en vervolgens afzonderlijk de andere akkerlanden en weiden, met voorbehoud nochtans van het recht tot samenvoeging.
Wij lieten de toewijzing dezer afzonderlijke gedeelten hunnen gang gaan, zonder in schijn er acht op te geven; maar Margriet, die op een boekje de bereikte prijzen aanteekende, zeide mij op het einde:
‘Alles staat te zamen op zeventigduizend franken. Vraag nu de samenvoeging en stel het geheele goed op vijf en zeventig duizend franken in.’
Toen ik, volgens haren raad, den notaris mijn inzicht te kennen gaf, steeg er een kreet van verbazing tusschen de omstanders op, en zij vergaten schier, wat er ging gebeuren, om ons te bekijken of onder elkander te redeneeren over het ontzettend fortuin, dat wij moesten bezitten, om tot eenen enkelen aankoop over vijf en zeventig duizend franken te kunnen beschikken.
De notaris kondigde de samenvoeging en het beloop van aanbod af. Reeds tweemaal had hij de mededingers opgeroepen, zonder dat iemand zich vertoonde; maar toen trad een oude heer vooruit, een inwoner van Rijssel, dien men ons aangeduid had als eenen verrijkten kleederleverancier der Fransche legers. Deze vermeerderde den inzet met vijfduizend franken in eens en ik hoogde telkens tegen hem op.
| |
| |
Toen de aangebodene prijs reeds tot negentigduizend franken was geklommen, durfde ik niet meer spreken, en de notaris was gereed om den Rijsselaar geluk te wenschen; doch Margriet stiet mij zoo dikwijls en aansporend tegen den arm, dat ik nog duizend franken er bij voegde.
Met een gemor van ontevredenheid verklaarde de Rijsselaar, dat hij van elk verder aanbod afzag. Na eenige oogenblikken nog werd ik tot kooper van De Blauwe Vos en de medegaande zeventig bunders land uitgeroepen. Men omringde ons, men wenschte ons geluk en liet niet na, allerlei overwegingen en zelfs kwetsende zinspelingen te maken over het bestaan van een fortuin, dat wij, om bekende redenen, tot nu hadden geheim gehouden.
Ondanks de stoutheid van Margriet werd onze toestand lastig en voor mij tevens pijnlijk; maar een man, die nu in de zaal trad met de treurige tijding, dat de olieslager Backerzeel ten gevolge zijner beroerte was overleden, keerde de aandacht van ons af, en wij namen de gelegenheid waar om, zonder vele groetenissen, het gemeentehuis te verlaten.
Op de Markt zagen wij vele lieden voor de olieslagerij staan. Een tweede aanval van beroerte had M. Backerzeel getroffen en hij was er onder bezweken.
Op weg naar het hofken zeide Margriet in gedachten:
‘M. Backerzeel bezat onder anderen, een zeker getal bunders goede hooimeerschen langs de Dauwbeek. Indien deze te koop kwamen ten gevolge van zijn overlijden, het ware eene goede gelegenheid voor ons.’
‘Ja, en achter zijn huis had hij groote stukken akkerland en eene schoone paardenweide,’ voegde ik bij hare overweging.
‘Inderdaad, Felix, maar die behooren tot de olieslagerij; en dewijl Mevr. Backerzeel sedert eenige jaren geheel de zaken van haren man bestuurde, zal zij niet nalaten die winstgevende nijverheid voort te zetten. Wat ik als mogelijk beschouw, is, dat haar getrouwde zoon en hare oudste
| |
| |
dochter, die te Brugge wonen, haar moeilijkheden zouden kunnen aandoen, om over een gedeelte van huns vaders nalatenschap te mogen beschikken. Dan zou zij de hooimeerschen moeten verkoopen; maar het is zeer twijfelachtig. Wij kunnen vooralsnog niets anders doen, dan, in afwachting, wel acht te geven op plakkaten en aankondigingen, en waar eenig groot patrimoniëel goed beschikbaar komt, het aan te koopen zonder aarzelen. Wat het voor anderen kan waard zijn, is het voor ons ook waard. Hoe spoediger wij van den schat verlost zijn, hoe beter. Dan zullen wij eens rijpelijk overwegen, of gij niet wel zoudt doen naar Gent of Brussel te gaan, om er een beter bestaan te zoeken. Verkiest gij te Visseghem te blijven, het staat u vrij. Wat mij betreft, ik zeg vaarwel aan de wereld en treed in een klooster.’
Wij bereikten onze woning en waren er reeds binnen, toen ik nog poogde, Margriet van haar voornemen om non te worden, ten minste voorloopig te doen afzien. Helena voegde hare gebeden bij mijne redenen, maar onze nicht bleef onverbiddelijk en zeide ons tot slot:
‘Zoolang de schat gevaar liep en moest bewaakt worden, was ik door onze plechtige belofte verbonden hier te blijven. Is evenwel eens al het geld der émigrés in goede en vaste eigendommen veranderd, dan wordt mijne tegenwoordigheid hier onnoodig. Bijna van kindsbeen af, gij weet het, vrienden, was het doel mijns levens, eens rijk te worden, om de leelijkheid van mijn geschonden aangezicht te doen vergeten. Dit doel heb ik gemist. Nu zie ik geene kans meer om het ooit te bereiken; anders zou ik nog bekwaam zijn tot wonderlijke krachtinspanning; maar het is te laat voor mij..... Ik verzaak alle hoop en wil niet meer worstelen, noch lijden in eene wereld, die niets anders is dan de eeuwige strijd van ieders begeerlijkheid tegen aller baatzucht, strijd, waarin ik geen het minste belang meer heb.’
Voor het oogenblik was onze nicht niet te overreden;
| |
| |
maar dewijl er nog weken, misschien maanden, konden verloopen, voordat wij gelegenheid vonden om den geheelen schat tot het aankoopen van grondeigendommen aan te wenden, hoopten wij, dat Margriet, die onze scheiding niet zonder treurigheid te gemoet zag, nog van besluit zou voranderen. Wat daartoe veel kon bijdragen, was hare innige vriendschap voor Helena en hare teedere liefde voor onze kleine Emma, haar petekind.
Het nieuws, dat ik de groote hofstede De Blauwe Vos had aangekocht, verspreidde zich snel door de geheele gemeente. Meester Bokstal en zijne vrouw kwamen nog denzelfden namiddag, om ons te vragen, of men hun geen ijdel vertelsel had wijsgemaakt. Op onze bekentenis verweten zij ons bitter, niet alleen dat wij voor hen, evenals voor anderen, ons fortuin hadden ontveinsd; maar nog dat wij hen gedurende den slechten tijd honger en ellende hadden laten lijden, terwijl wij hoopen gouds tot onze beschikking hadden. Hoeveel geld onze oom mij ook ten erfdeel had gegeven, niemand kon mij het bezit daarvan betwisten. Mijne eenige reden, om dit voor onze ouders te verbergen, kon dus geene andere geweest zijn dan de vrees, dat zij ons om hulp zouden gesmeekt hebben. Met de tranen in de oogen verklaarde meester Bokstal, dat hij zulkeene hoonende miskenning en zulk eene koele gierigheid niet had verwacht van iemand, die hij zoozeer achtte en liefhad. Ook moeder Bokstal en Helena weenden; ik zag in stommen angst ten gronde, want ik wist niet wat te zeggen.
Margriet poogde hen te doen begrijpen, dat zij mij ten onrechte beschuldigden, aangezien wij door zekere onweerstaanbare redenen gedwongen waren geweest zoo te handelen. Zij was wel zeker, dat meester Bokstal, zijne vrouw en alle anderen later ons gedrag zouden goedkeuren. Nu mochten wij daarover nog geene uitlegging geven; maar welhaast misschien - het hing niet van onzen wil af - zou men alles weten.
| |
| |
Eindelijk lieten mijne schoonouders zich bevredigen; maar het gebeurde niet zonder eene nieuwe opoffering van onzentwege. Meester Bokstal had nog eenige schulden, en nu konden wij niet weigeren, hem het noodige geld te leenen om zich jegens alle andere personen vrij te maken.
Ik nam twintig Louis uit de reismaal en stelde ze hem ter hand. Des avonds schreef ik, met verbrijzeld hart, dit geld op ons debet.
Onze schuld jegens M. Van der Male, wanneer men de kosten van Margriets reis naar Frankrijks hoofdstad er niet bij rekende, beliep reeds tot achttienhonderd franken. Zouden wij wel ooit genoeg winnen om zulk eene groote som terug te geven?
Nog smartelijker beproevingen, die wij geenszins hadden voorzien, moest de aankoop van de Blauwe Vos ons opleggen. De gemeente-secretaris toonde zich insgelijks tegen mij verstoord, omdat ik mij voor hem arm had geveinsd, en ik hoorde wel, dat hij mij oogenblikkelijk zou weggezonden hebben, indien hij mijnen dienst had kunnen missen. Erger nog ging het in het dorp. De oudste zoon van den veldwachter, die tamelijk geleerd was en sedert eenige maanden naar bezigheid zocht, nam de gelegenheid waar, om overal tegen mijne hebzucht en tegen mijne laaghartige gierigheid te schreeuwen: ik wras schatrijk en behield eenen post van vijftig gulden in de maand! Zoo nam ik het brood uit den mond van arme menschen, voor wie deze kleine jaarwedde een fortuin zou zijn!
Iedereen laakte mij en stond tegen mij op; het was niet meer uit te houden, en, ofschoon zulk besluit mij van schrik deed beven, zag ik mij gedwrongen, mijn ontslag als schrijver bij den gemeente-secretaris in te dienen. Daarbij ondervonden wij welhaast, dat de dorpelingen en de boeren niet veel lust zouden behouden, om hunne nieuwe kleederen te laten maken door lieden, welke het openbaar gerucht voor millioenrijk uitkreet.
| |
| |
Deze onverwachte tegenspoed sloeg mij en mijne vrouw met angst en moedeloosheid. Margriet trok er het eenig gevolg uit, dat wij ons dan maar hadden te haasten om den geheelen schat aan te koopen van vaste goederen te besteden en weg te komen naar Gent of Brussel. Het was misschien, meende zij, eene beschikking van God, die ons tot het nemen van een voordeelig besluit wilde dwingen. Te Visseghem konden wij toch op geene welvaart meer hopen, en wij zouden later den hemel nog zegenen voor wederwaardigheden, die ons nu diep schenen te bedroeven.
Hoe bekommerd en hoe treurig ook, wij moesten verduldig het hoofd bukken onder een lot, dat niet te ontwijken was.
Eenige dagen later werd ik bij den notaris geroepen, om de akten van onzen aankoop te ontvangen en het beloop van den prijs af te tellen. Tot dit laatste doel deed ik met Margriet twee of drie reizen, en zoo brachten wij de som van meer dan honderdduizend franken over, zonder de onbescheidene aandacht der lieden te hebben opgewekt.
Ik ging met mijne vrouw De Blauwe Vos bezoeken. Het was eene prachtige hofstede, wel onderhouden en met doelmatig bebouwde akkers. De pachter, zelf een bemiddeld man, bood ons alle zekerheid aan voor het nauw betalen der pachtgelden, die, boven alle lasten, tot iets minder dan drieduizend franken of nagenoeg drie ten honderd beliepen. Niemand kon dus zeggen, dat wij het ons toevertrouwde geld slecht hadden uitgezet.
|
|