| |
| |
| |
XII
Nu werden onze overheden weder door heete republikeinen vervangen.
Hoe het kwam, dat de oude gemeente-secretaris ditmaal niet werd afgezet, begreep ik slechts, toen hij, eenige dagen later met mij alleen zijnde, een mijner opmerkingen aldus beantwoordde:
‘Ja, Felix, mijn jongen, er is langen tijd geene verbetering te hopen. Waarom zouden wij immer de slachtoffers van slimmere lieden blijven? Men moet varen met wien men is ingescheept en huilen met de wolven in het bosch. Zij meenen nu dat ik hunnen wildemansboel goedkeur en hun verkleefd ben; maar gij en iedereen, die mij kent, weet toch wel hoe ik er over denk. Door deze veinzerij om bestwil, behoud ik ten minste de macht en het middel, om de belangen onzer gemeente te beschermen en onze arme dorpsgenooten veel plagerijen te sparen. En wenscht gij insgelijks uwe plaats als schrijver te kunnen behouden, wacht u wel iemand te laten vermoeden, wat er in den grond van uw hart omgaat.’
Mijne jaarwedde was mij zoo onmisbaar, dat ik, om ze niet te verliezen, oprecht beloofde zijnen raad te volgen, ofschoon er misschien in geheel Visseghem geen enkel mensch woonde, die meer dan ik afkeer gevoelde van de verdrukking en bovenal van de ongehoorde goddeloos- | |
| |
heden, welke er onmiddellijk door het nieuwe bestuur werden opgelegd of opgedrongen.
Al de decreten, door de Convention nationale gedurende onze korte onafhankelijkheid voor Frankrijk uitgevaardigd, werden voor Vlaanderen en andere veroverde gewesten uitvoerbaar verklaard. De Christelijke godsdienst was afgeschaft, en de kerken, na van alles te zijn beroofd geworden, moesten gesloten blijven. Het was verboden den Zondag te vieren, men doopte niet meer, de dooden werden zonder gebeden begraven; de priesters, om aan de guillotine of de gevangenis te ontsnappen, moesten vluchten of zich verborgen houden. Ja, er kwam een dag, dat zelfs het minst ontroerbare hart van afschuw en van vrees voor de wraak des hemels moest sidderen.
Men had onze kerk weder geopend, niet om onzen priester het altaar te laten beklimmen, maar om den ouden tempel door de inwijding van eenen geheel nieuwen eeredienst te ontheiligen. Deze plechtigheid, te voren aangekondigd en voorbereid, zou gevierd worden op den decadi van messidor, dat wil zeggen op eenen der republikeinsche rustdagen der maand Juli.
Den avond te voren had men de inwoners rondom de Markt bevolen, hunne huizen te versieren en driekleurige vlaggen uit te steken. Er werd getrommeld, getrompet en geschoten, en, - of het nu uit dwang, uit vrees of uit nieuwsgierigheid geschiedde, - toen het uur van het gruwelijke feest zou naderen, stond het verblufte volk in twee dichte scharen van weerszijden der Markt.
Op het aangekondigde oogenblik werden kleine kanonnen van het Sint-Antoniusgild losgebrand, en nu verscheen er aan het einde der Markt een groep van een tiental mannen met groote vouwhoeden op het hoofd, driekleurige sluiers om de lenden en eene lange sabel aan de zijde. In hun midden stapte eene jonge vrouw, gekleed als eene Grieksche heldin en gekroond met bloemen. Deze was het, die op het kerkaltaar de plaats van den eeuwigen God
| |
| |
zou innemen. Men noemde haar de godin der rede en zij was het zinnebeeld van de eenige oppermacht, welke de uitzinnige Jacobijnen nog wilden erkennen..... En, - ik bloos bij de herinnering aan zulk een schandaal. - dit vrouwmensch, voor wie vele lieden, uit verdwaaldheid of uit schrik, gingen nederknielen, was geene andere dan zekere Mie Lollepot, wier zedeloos gedrag sedert eenigen tijd het dorp tot ergenis en schaamte had versterkt!
Verder woonde ik het schouwspel dezer heiligschenderij niet bij, en vluchtte met gebroken hart naar huis. Mij werd echter des anderen daags verhaald, dat deze zonderlinge godin werkelijk op het altaar was verheven geworden. Men had haar bewierookt, men had voor haar geknield en, bij vorm van psalmen, haar republikeinsche liederen toegezongen.
Wat de zedelijke toestand van dit tijdstip betreft, deze is niet te beschrijven: gewelddadigheid, overmoed, bedrog, geldverkwisting, losbandigheid, dronkenschap, heerschten zonder toom; het was eene algemeene ijlhoofdigheid, en, zeker, indien het lang zoo had moeten voortduren, de beschaving en het menschelijk verstand zouden beide in dien warrelstroom schipbreuk hebben geleden.....
Maar de hemel scheen medelijden met de wereld te hebben. Slechts eenige dagen later kwam ons de tijding van Parijs, dat de grootste belhamels der Jacobijnen - Robespierre, Saint-Just en Couthon, op hunne beurt door de guillotine waren onthoofd geworden.
Het schrikbewind was ten einde, en voorzeker ging een min bloedig tijdvak beginnen, want de eerste vrucht van de verdwijning dezer onmenschelijke volksopruiers was, dat men in Frankrijk meer dan tienduizend gevangenen in vrijheid stelde en dus het leven redde aan een ontzettend getal edellieden, priesters en verdachte burgers, welke als voedsel voor de onverzadelijke guillotine waren bestemd.
Wel bleef de republikeinsche regeeringsvorm bestaan;
| |
| |
maar dat men meer rechtvaardigheid en zachtere behandeling te verwachten had, was vooral op te maken uit de stoutmoedige woorden, welke een lid der Convention nationale van Frankrijk, met name Freron, in deze vergadering durfde uitspreken. Toen de Jacobijnen voorstelden, aan den meedoogenloozen Fouquier-Tinville het ambt van openbaren beschuldiger te laten behouden, had Freron, onder toejuiching van de groote meerderheid der leden, uitgeroepen: ‘En ik, integendeel, ik stel voor, de aarde van dit monster te zuiveren en Fouquier-Tinville ter helle te zenden, om daar het bloed te gaan oplikken, dat hij heeft vegoten!’
Hoe het zij, het vooruitzicht, dat men na zulk eene harde beproeving eenige rust zou genieten, beurde aller moed op. De handel kreeg eene betrekkelijke levendigheid en, in schijn althans, namen de zaken eenen regelmatigen gang.
Nu meer dan ooit hoopten wij, de vrouw van den émigré ten onzen huize te zien verschijnen. Na lange en ijdele verwachting moesten wij ons echter troosten met de overweging, dat men wel de verdachte personen in vrijheid had laten gaan, maar het hoofd der émigrés nog op prijs. gesteld bleef en geen edele vluchteling onzen bodem zonder doodsgevaar kon betreden.
Mijne vrouw en Margriet hadden veel werk en met mijne jaarwedde wonnen wij genoeg om voort te leven, zonder schulden te maken. Meester Bokstal had weder een tamelijk getal leerlingen en zijne vrouw was genezen. Onze kleine Emma, nu meer dan twee jaar oud, was een lief en aanvallig kind; alle drie wedijverden wij om haar te kussen en te streelen. Wij gevoelden ons gelukkig, zooveel als onze toestand het gedoogde.
Er rezen al spoedig nieuwe wrolken aan den nauwelijks opgeklaarden hemel. Gedurende het woelig schrikbewind was er veel ellende verborgen gebleven of zij had misschien in de algemeene wanorde afleiding gevonden. Nu de Winter
| |
| |
van het jaar 1795 met strengheid was aangebroken, openhaarden zich de gevolgen der lange staking van arbeid en handel. Onze gemeente werd als bestormd door bedelaars, die niet zelden met geweld een stuk brood afeischten om hunnen honger te stillen. Ook liep weldra de mare, dat dieven en struikroovers den schrik in de omliggende dorpen begonnen te verspreiden. Men vertelde zelfs, dat onder Dickebusch, op ongeveer twee uren gaans van ons huis, des nachts eene hofstede was uitgeplunderd geworden, en men des anderen daags den pachter en zijne huislieden, met sterke koorden aan handen en voeten gebonden, in den stal had vinden liggen.
Het verhaal der nachtelijke rooverij veroorzaakte mij zulk een angst, dat ik er bijna de koorts van kreeg. Heerschte niet in onze gemeente de overtuiging, dat ik geld, zeer veel geld moest bezitten? En vestigde die bijzonderheid eens de aandacht der dieven, hoe gemakkelijk konden zij op de gedachte komen, eenen aanslag tegen mijne eenzame woning te beproeven.
Margriet lachte met mijne vervaardheid, die zij als overdreven beschouwde. Waarom zouden nu juist deze struikroovers ten onzent komen stelen, zoo dicht bij het dorp? Te meer mochten wij dit onwaarschijnlijk achten, dewijl men bezig was met eene boerenwacht in te richten, die elken nacht tot bij den morgen met wapens zou uitgaan.
Mij stelden hare moedwekkende overwegingen niet gerust. Wat mijne vrouw betreft, deze scheen minder vatbaar dan ik voor eene durende vrees. Het was te verklaren: van den eenen kant was haar vertrouwen in Gods bescherming zeer groot en van den anderen onderging zij den invloed onzer onbeschroomde nicht, wier voorbeeld haar sterk maakte.
Margriet moest evenwel niet zoo gerust zijn als zij wel beweerde; want een paar dagen later kwam zij uit het dorp naar huis, met twee geladen pistolen. Mij er een aanbiedende, sprak zij:
| |
| |
‘Kijk, Felix, dit is veel beter dan te sidderen en te klagen. Het zijn pistolen van Oostenrijksche ruiters; ik heb ze van den veldwachter gekocht. Neem gij er een van; ik zal de andere op mijne slaapkamer houden..... en, komt er een struikroover of een dief ons een nachtelijk bezoek brengen, op Gods genade dan, ik brand hem door den kop!’
Ik ontving de pistool met eenen glimlach van genoegen.
‘Ja, nicht, gij hebt daar eene goede gedachte gehad,’ zeide ik. ‘Tot het lossen van zulk een pistool behoeft men geene twee handen, en het bezit er van maakt mij gelijk in krachten met elk anderen mensch. Heb dank! Moest het ongeluk willen, dat hier dieven kwamen, gij zoudt zien, dat ik niet zou aarzelen, dit wapen tot verdediging van ons leven of van den schat te gebruiken.’
Ik sprak oprecht; het bezit der pistool had mijnen moed wonderlijk vergroot. Wat mij echter nog meer gerustheid schonk, was de doelmatige inrichting der boerenwacht. Al de dorpelingen van twintig tot vijftig jaar moesten beurtelings te wapen komen en gedurende den geheelen nacht in kleine benden, al de afhankelijkheden der gemeente doorwandelen en bewaken. Wel zeide men, dat deze mannen, met pieken of oude schietbussen gewapend, in stede van iemand te willen vangen, integendeel door het gerucht, dat zij maakten, de dieven van hunne komst verwittigden, maar men mocht het ewenwel als bijna zeker achten, dat deze onophoudelijke waakzaamheid toereikend zou zijn om de nachtelijke kwaaddoeners van den grond onzer gemeente verwijderd te houden. Men had ook sedert de aanranding der hofstede te Dickebusch van geene diefstallen meer gehoord. Dienvolgens verging allengs mijne vrees te dien opzichte, en ik vond weldra genoeg gemoedsrust weder, om gedurende den nacht eenen bijna ongestoorden slaap te genieten.
Maar, helaas, welke akelige ontwaking wachtte mij!..... Na eene lange en vroolijke avondkouting waren wij te bed gegaan, en ik sliep misschien sedert meer dan vier uren,
| |
| |
droomend dat de vrouw van den émigré ons kwam bezoeken en wij haar den schat teruggaven, - toen ik eensklaps gerucht meende te hooren en de oogen opende. Voor mijn bed stonden een tiental mannen, met zwartgemaakte aangezichten en houdende elk eene groote pistool of eenen ponjaard in de hand. Een dezer spoken droeg eene lamp en stuurde het licht op mij. Ik meende de nachtmare te hebben; men liet mij echter geenen tijd tot overwegen, want op hetzelfde oogenblik duwde een hunner mij eenen neusdoek in den mond; anderen grepen mij aan en hieven mij met onweerstaanbare kracht uit het bed. Terwijl men mij wegdroeg, zag ik, dat men mijne doodelijk verschrikte vrouw eene pistool voor de oogen hield, en hoorde ik hoe men, in de Fransche taal, dreigde haar te vermoorden, indien zij eenen enkelen kreet durfde slaken.
Men bracht mij in de benedenkamer, waar insgelijks licht brandde, en zette mij daar bij de tafel op eenen stoel, met veel omzichtigheid en groote stilte. Een zestal mannen, afgrijselijk en zwart als duivels, omringden mij. Degene, die onder hen de aanvoerder scheen, rukte den neusdoek uit mijnen mond en, mij de pistool voor het aangezicht houdende, zeide hij met teruggehoudene stem, insgelijks in het Fransch:
‘Geen geroep, geen kreet, of een kogel boort u door de hersens! Waar zijn uwe sleutels van kassen en kisten?’
Ik was natuurlijk meer dood dan levend en kon niet onmiddellijk spreken. Evenwel, vloog, als een bliksemstraal, mij de overweging door het hoofd, dat ik den sleutel der bewaarplaats van den schat voorzichtigheidshalve onder mijn oorkussen had verborgen. Op de herhaalde vraag van den struikroover antwoordde ik stamelende:
‘De sleutels? In den zak van mijn blauw kleed, bij mijn bed.’
De overste deed een teeken; een zijner mannen liep naar boven en haalde mijnen sleutelbos.
| |
| |
‘Let op, kameraden,’ gromde de overste, ‘bij het minste geluid, dat hij geeft, schiet hem neer als eenen hond. Aan het werk de anderen; men volge mij!’
En zij begonnen allereerst met eene groote ladekas te openen en te doorzoeken.....
Deze was het, die op het kerkaltaar de plaats van den eeuwigen God zou innemen. (Bladz. 144.)
Onderwijl zat ik op mijnen stoel te beven als een riet. Ach, mijne arme Helena, zou zij niet bezwijken van schrik? En mijn kind, dat aan hare zijde lag? Was het blijven slapen en hadden de struikroovers het niet ontdekt? En Margriet, wat was er van haar geworden? Bij deze smartelijke gepeinzen voelde ik mijne krachten mij begeven, en zeker zou ik in bezwijming gevallen zijn, had niet de onverwachte verschijning van Margriet mijne aandacht en mijne zinnen opgewekt.
| |
| |
Onze nicht had zich met de pistool in de hand op de trap vertoond; maar bij het gezicht van zoo vele mannen, erkende zij ongetwijfeld allen tegenstand als onmogelijk, en zij was, door drie of vier struikroovers achtervolgd, terug naar boven gevlucht. Ik hoorde onmiddellijk, in het bovenste gedeelte van ons huis, een pistoolschot lossen, en
Maar, helaas, welke akelige ontwaking wachtte mij!... (Bladz. 118.)
toen nog het doffe gerucht eener worsteling, en eindelijk niets meer. Had men de arme Margriet vermoord, o hemel!
Een der struikroovers kwam beneden en fluisterde iets aan het oor van den overste. Deze scheen bekommerd en zeide met eenigszins luide stem:
‘Wij gaan er kort spel mede maken. Rap, ontsteek het vuur!’
Zijn bevel was niet moeilijk uit te voeren, want in den
| |
| |
hoek van den haard lagen de schavelingen en het rijshout gereed.
Er heerschte een oogenblik stilte; toen wendde de overste zich tot mij:
‘Gij ziet wel de vlam, die kronkelend uit den haard opstijgt?’ zeide hij met eenen wreeden grijnslach. ‘Wilt gij niet, dat men u de voeten brade tot op de beenderen, spreek zonder dralen. Waar ligt uw geld verborgen?’
Hem den schat aanwijzen, dat was mij voor alsdan nog onmogelijk. Hoewel het koude zweet mij van het voorhoofd droppelde, bleef mij eene onduidelijke hoop, dat zijne gruwelijke bedreiging slechts geveinsd was.
‘Wij hebben geen ander geld,’ antwoordde ik, ‘dan ongeveer tien kronen, welke daar in den lessenaar liggen.’
‘Tien kronen? Meent gij ons daarmede te paaien, dommerik?’ snauwde hij. ‘Gij hebt veel geld: er is hier in uw huis eene groote hoop gouden Louis. Wilt gij uwen schat wijzen of niet? Spreek?’
Ik zweeg of mompelde slechts, dat ik geen ander geld had.
Hij gaf zijne mannen een teeken, en ik werd met mijnen stoel en de voeten vooruit, naar het vuur geschoven. Eene doodelijke rilling doorliep mijne aderen, toen ik de eerste hitte gevoelde; mijn moed brak geheel en ik stamelde met verflauwende stem:
‘O, verbrand mijne voeten niet! Ik zal spreken.....’
Maar op hetzelfde oogenblik galmden er, naar den kant van het dorp, vier of vijf geweerschoten, en een man, die buiten had gestaan, kwam binnengeloopen en riep:
‘Gauw, gauw, vlucht: de boerenwacht is daar!’
Ik bekwam een harden stomp in de zijde en viel ten gronde. Vooraleer ik mij kon oprichten, hadden de struikroovers, door de geweerschoten reeds verschrikt, het hazenpad gekozen. Ik zag de twee laatsten de trappen afdalen en in allerijl uit ons huis vlieden.
| |
| |
Onmiddellijk daarop kwam Margriet beneden. Door dezelfde gedachten ingesproken, liepen wij te zamen op de kelderkamer, zonder een enkel woord te hebben gewisseld. Mijne vrouw lag in bezwijming; mijn kind sliep nog. Een kreet van blijdschap en van dankbaarheid tot God ontsnapte ons, toen wij bemerkten, dat geen van beiden eenig spoor van mishandeling toonde.
Margriet greep eene waterkan en begon het hoofd mijner vrouw te wasschen; maar nu drong de boerenwacht in huis, en, niettegenstaande onze ontsteltenis, moesten wij in vluchtige woorden verslag geven van het gebeurde.
Daaruit bleek, dat Margriet door hare tegenwoordigheid van geest ons had gered. Toen zij naar boven vluchtte en zich door de struikroovers vervolgd zag, was zij tot op den zolder geloopen en had hare pistool door het venster gelost, Het was de knal van dit schot, die de wacht naar dezen kant der gemeente had geroepen; en de boeren, bij het ontwaren van twee mannen voor ons huis, hadden hunne geweren afgeschoten. De struikroovers hadden Margriet op den grond geworpen, en haar met den ponjaard tot roerloosheid in stilte gedwongen.
Terwijl onze nicht nu vruchtelooze pogingen deed om mijne vrouw tot bewustzijn te roepen, had ik mijn kind in de armen genomen. Bij het gerucht, dat de leden der boerenwacht rondom ons maakten, werd het wakker en begon te schreien. Die dierbare stem herklonk in het hart der moeder, en Helena opende de oogen. Zij keek verbaasd en sidderend in het ronde; maar toen zij zag, dat slechts vrienden haar omringden en hoe ik met den lach des geluks op het gelaat, haar ons kindje toonde, dat zijn armtjes tot haar uitstak, hief zij handen en oogen ten hemel en zegende zichtbaar den Heer voor ons aller behoudenis.
Wij bleven nog lang onder den invloed van den doorgestanen schrik; maar dit voorval, hoe ijselijk ook, liet voor niemand onzer erge gevolgen na.
| |
| |
Dien geheelen dag werd ons huis bezocht door de heeren van het gerecht en door eenen toevloed van nieuwsgierige lieden, en allen overlaadden ons met vragen. Iedereen poogde ons te troosten en gerust te stellen. De meier, dit is te zeggen de burgemeester, verzekerde ons, dat wij voortaan niets meer te vreezen hadden, dewijl hij de boerenwacht bevel zou geven, dezen kant der gemeente, gedurende den geheelen nacht, onophoudelijk te doorwandelen.
Het was eerst des avonds, dat ik met Helena en onze nicht over onzen toestand kon kouten. Margriet had er reeds rijpelijk over nagedacht. Op onze eerste overwegingen antwoordde zij:
‘Gij zijt van gevoelen, dat wij dit eenzame hofken zouden moeten verlaten en in het dorp gaan wonen? En gij meent, dat de schat daar meer in veiligheid zou zijn? Maar dieven kunnen insgelijks wel te midden van een dorp hunne prooi bereiken. Heeft men verleden jaar, op St.-Pietersnacht, niet de geldkas van den notaris pogen open te breken? Daarenboven, er staan geene huizen in het dorp ledig, en wat zouden wij met het hofken doen? Eene dubbele huur ten onzen laste nemen, is ons onmogelijk. Ik kom terug op mijne eerste gedachte, en nu meer, dan ooit acht ik ze gegrond en redelijk. Wij kunnen de slaven niet blijven van eenen schat, die ons dezen nacht bijna het leven heeft gekost en ons veroordeelt, zoolang hij hier in ons huis ligt, nog jaren lang misschien onze rust en onze welvaart op te offeren. Het ware eene gekheid, en eene onrechtvaardigheid jegens ons zelven. Wij moeten, zoo spoedig mogelijk, dit geld uit onze woning verwijderen. Daartoe bestaat een veilig middel: ik herhaal het u, landerijen, onroerende goederen kan men niet stelen. Mijn gevoelen, mijne overtuiging is, dat wij zonder uitstel den schat moeten gebruiken tot het aankoopen van hofsteden en akkerlanden, voor rekening van den émigré of van zijne erfgenamen. De jaarlijksche opbrengst daarvan
| |
| |
zullen wij bij den schat voegen. Zoo zullen wij niet alleen, als wijze en vooruitziende lieden, dit geld ten voordeele der eigenaars vruchten doen dragen, maar wij, van alle hindernis verlost, zullen vrij worden om hier of elders naar een beter bestaan te zoeken.’
Hoewel het voorval van den ijselijken nacht ons insgelijks de verwijdering van den schat moest doen wenschen en er weinig op de gezonde redenen onzer nicht te wederspreken viel, bood Helena nog eenigen tegenstand. Het bedroefde haar, niet letterlijk de belofte te kunnen vervullen, welke zij de vrouw van den émigré had gedaan. Zij stemde eindelijk toe, doch met de uitdrukkelijke voorwaarde, dat men er nimmer aan denken zou, nationale of zoogenaamde zwarte goederen te koopen.
‘Maar hoe kunt gij toch vreezen,’ wedervoer Margriet, ‘dat ik het geld der émigrés zou willen besteden aan het koopen van goederen, die men aan hunne rampgenooten of aan de kloosters heeft ontnomen? Neen, slechts patrimoniëele landerijen, van zuiver vaderlijke afkomst, zullen wij zoeken. Bij voorbeeld, binnen tien of vijftien dagen, ik weet het niet juist, zal de groote hofstede De Blauwe Vos openbaar geveild worden. Mijn voorstel is, dat wij daarmede beginnen. De Blauwe Vos heeft ongeveer zeventig bunder goed akkerland en vette weiden. Nu twintig jaar geleden is deze schoone hofstede verkocht geworden voor 60,000 gulden. Heden zal zij met het oog op de tijdsomstandigdeden, waarschijnlijk niet tot boven de 80,000 franken worden opgejaagd. Met twee of drie zulke aankoopen zijn wij van den schat verlost en krijgen wij onze vrijheid geheel terug.’
Nu kwam de vraag te berde, wat wij aan de lieden zouden zeggen, om de aanwending van zooveel geld te verklaren. Na lange overwoging geloofden wij, niet beter te kunnen doen, dan - zonder veel uitleg nochtans - iedereen in het geloof te laten, dat wij inderdaad van onzen oom groote sommen tot erfdeel hadden gekregen.
| |
| |
Vermits men daar nu toch algemeen van overtuigd scheen, kon de bevestiging dier dwaalgedachte onzen toestand niet veranderen.
Wij zouden dus, indien geen onverwachte hinderpaal ons in den weg kwam, de hofstede De Blauwe Vos aankoopen.
|
|