De wezenstrekken van den zieltogenden man kon ik eerst goed zien, nadat ik geheel was genaderd. Bij mijnen eersten blik op zijn ontroerd gelaat, deinsde ik bevend terug en moest ik met geweld den angstkreet bedwingen, die mij wilde ontsnappen. Zou ik mijne oogen gelooven? Neen, het was geene begoocheling: tusschen duizenden had ik den man herkend, die mijne kermende vrouw het zieke kind van den émigré uit de armen had gerukt en het op zijn dravend paard had medegenomen.
Nu lag hij daar met halfgeopende oogen en poogde de hand tot mij op te heffen, als smeekte hij mijne hulp af. Ik, weggerukt door eene plotselinge hoop, liet mij aan zijne zijde geknield nederzakken, en, zonder op de tegenwoordigheid der vrouwen te letten, vroeg ik hem in het Fransch, terwijl ik zijne hand vatte:
‘Vriend, hoort gij nog? Kunt gij mij verstaan?’
‘Ja..... ja,’ antwoordde hij met zeer zwakke stem.
‘Herinnert gij u,’ zeide ik aan zijn oor, ‘hoe gij eens, niet ver van hier, uit een zeker huis een kind van émigrés ontvoerdet?’
‘Ja..... een kind,’ bevestigde hij.
‘Welnu, waar is dit kind gebleven?’
Hij zweeg en scheen van alle gevoel beroofd.
‘O, om Gods wil, spreek!’ smeekte ik. ‘Waar is het kind?’
‘Frankrijk..... in Frankrijk,’ stamelde hij.
‘Waar, waar in Frankrijk?’ riep ik bevend van hoop.
De gekwetste deed zichtbaar geweld om te spreken, maar de klanken verstierven onverstaanbaar in zijne keel. Eindelijk voorzag ik aan de siddering zijner lippen, dat de angstig verwachte openbaring hem op de lippen zweefde.
‘Het kind leeft? Waar, waar?’ herhaalde ik.
‘Ja, kind leeft..... gered..... uit medelijden,’ murmelde hij voor mij ten minste duidelijk genoeg, - en, alsof hij tot dit laatste antwoord zijne overblijvende krachten had uitgeput, bleef hij doof voor al mijne verdere vragen.