| |
| |
| |
IX
Margriet had slechts een paar honderd gulden op hare reis verteerd. Het overige geld werd terug in de maal gelegd. Wij besloten toen, om onze rekening ten opzichte van den schat steeds duidelijk te houden, een bijzonder register te maken.
Daarin zouden wij onzen onbekenden schuldeischer, eigenaar der maal, met den naam van M. Van der Malen aanduiden, onder zijn credit de maandelijksche huur van het hofken en onder zijn debet de kosten van Margriets reis naar Parijs aanteekenen. Van de 240,000 franken zouden wij, voorzichtigheidshalve, in dit register niet gewagen.
Hoewel wij nu de voorzorgen namen, alsof de schat nog lang onder onze bewaring kon blijven, verwachtten wij elken dag het aangekondigd bezoek der edelvrouw, en deze hoop hield gedurende weken en maanden al onze gepeinzen verslonden.
Nauwelijks gaven wij eenige aandacht aan de tijding, dat men te Parijs de republiek uitgeroepen had. Zeker, de vernietiging van het koningschap in Frankrijk was eene gebeurtenis, die in andere omstandigheden onze Nederlanden en geheel Europa met schrik voor de toekomst zou vervuld hebben; maar de zegevierende aantocht der verbondene mogendheden boezemde iedereen het vertrouwen in, dat er welhaast een einde aan de omwen- | |
| |
teling zou komen. Inderdaad, de Pruisen en Oostenrijkers waren langs de Duitsche grenzen in Frankrijk gevallen en hadden reeds de sterke steden Longwy en Verdun tot overgaaf gedwongen. Wel poogde een Fransch leger, onder generaal Dumouriez, hen te wederhouden; maar wat kon, zeide men, een verwarde hoop van in allerhaast bijeengeraapte mannen tegen de geoefende soldaten van het keizerrijk en van Pruisen?
Hoe bedroog men zich evenwel! De nadering van den vreemden vijand deed Frankrijk tot aan zijne verste uithoeken van verontwaardiging en wraakzucht trillen. Het was, alsof zijn bedreigde bodem geheele drommen onversaagde mannen opwierp..... en slechts drie weken daarna werden de bondgenooten gedwongen, voor den onweerstaanbaren drang der Fransche volkslegers achteruit te wijken. Toen werd Frankrijk op zijne beurt aanvaller. Niet alleen zond het zijne dappere scharen over den Rhijn en nam de Duitsche vesting Mainz in; maar het beschikte nog over eene toereikende macht om een ander leger in Vlaanderen te werpen.
Op zekeren namiddag, dat wij met diepen kommer over deze staatsvoorvallen spraken, doch geen onmiddellijk kwaad vreesden, hoorden wij in het dorp de krijgstrompetten schallen, en een half uur later hielden er, tot onzen grooten schrik, zes dragonders voor onze woning stil.
Onder tieren en vloeken duwden zij ons een stuk papier in de hand, waaruit bleek, dat zij ten onzent moesten geherbergd worden. Zij hadden honger en dorst en hunne paarden niet minder. Er diende spoed gemaakt te worden, om allen eten en drinken te bezorgen, of anders zouden zij, met het plat hunner sabels op onzen rug, en desnoods met het scherp, ons wel leeren hoe een soldaat der Fransche republiek door de slaven van het despotismus wilde gediend worden.
Terwijl ik hun de plaats aanwees, waar men de paarden kon stallen, weerden zich Helena en Margriet om het vuur
| |
| |
in den haard te doen opvlammen. Wij hadden juist versche eieren en een goed stuk hesp in huis.
Toen ik, na de eerste verzorging der paarden, met de dragonders binnentrad, kwam ons een lekkere geur te gemoet en hoorden wij de hesp in de pan kissen. Dat scheen onze gasten aangenaam te verrassen; zij wreven hunne handen en glimlachten; een hunner klopte mij zelfs vriendelijk op den schouder en riep:
‘A la bonne heure! dit belooft. Ga zoo voort, mijn kerel, en gij zult ondervinden, dat republikeinen goede jongens zijn, als men ze wel behandelt.’
Zij lieten zich hier en daar op stoelen nedervallen en begonnen, in afwachting, allerlei schertsende gezegden mijne vrouw en Margriet toe te sturen. Eenigszins grof waren hunne woorden nu en dan; doch het verheugde mij, dat, buiten een enkele, al deze mannen door een zeker gevoel van eerbied voor de vrouwen schenen teruggehouden; althans wat zij zeiden, kwetste de zedelijkheid niet, en zij deden zichtbaar moeite om beleefd te zijn.
Ik beschouwde in stilte deze mannen. Zij waren meest van schoone gestalte, droegen afhangende knevels, hadden diepgeteekende wezenstrekken; en, nu zij zich tevreden gevoelden bij de belofte van een smakelijk gerecht, kwam hun gelaat mij noch hard, noch onvriendelijk voor.
Een enkele nochtans scheen van een ander ras dan zijne kameraden. Het was een stuursche kerel met een vierkant hoofd, vuil rood haar, diep gezonkene oogen, dikke lippen en groote vooruitstekende tanden als van een dier. Deze zag er als een zure en booze kerel uit. Wel verre van in de vroolijke scherts zijner kameraden te deelen, had hij niets gedaan dan in zich zelven morren en vloeken, omdat de eierkoek niet spoedig genoeg werd opgediend.
Eindelijk was het gerecht klaar. De dragonders vielen er aan met wonderbaren eetlust en lieten niet na te betuigen, dat het hun uiterst goed smaakte. Alleen de leelijke rosse man vond den eierkoek te zout en het brood niet wit
| |
| |
genoeg. Toen mijne vrouw hun elk een glas bier aanbood, schreeuwde hij stampende:
‘Bier? Bij alle drommels, geef dit aan onze paarden! Wijn, wijn moeten wij hebben!’
Margriet zeide hem, dat wij geenen wijn in huis hadden, en poogde hem te doen bedaren; maar de barsche kerel sprong op en dwong mij, hem in den kelder te volgen. Hij kende de list, gromde hij, en zou wel wijn weten te vinden.
Bevend ging ik met hem de keldertrap af, want wij bezaten inderdaad wijn. Het waren vier flesschen uitmuntende oude Bordeaux, die ik, ter gelegenheid van mijn huwelijk, van mijnen oom ten geschenke had gekregen. Deze lagen verborgen onder een hoop zand, in eenen hoek van onzen kelder, en wij hadden ze tot heden zorgvuldig bewaard, om ze te gebruiken, indien een onzer ziek werd.
Hoewel diep benauwd, hoopte ik nog, dat de dragonder de flesschen niet zou vinden; maar de kerel scheen gewoon verborgene dingen op te zoeken. Hij smeet in den kelder alles het onderste boven, liet geen enkel stukje hout onaangeroerd en ontdekte eindelijk ook de bergplaats van den wijn.
Tegen mij bulderende, haalde hij de vier flesschen uit het zand, nam er in elke hand en onder elken arm eene, en riep uit:
‘Domme huichelaar, gij meent de soldaten der republiek te kunnen bedriegen? Wacht maar, men zal u eenen anderen dans leeren!’
En zijne vuisten niet kunnende gebruiken, om zich op mij te wreken, duwde hij mij met zijnen schouder bijna te pletter tegen den muur.
Boven gekomen, schonk hij den wijn in groote glazen, beschuldigde ons woedend van bedrog en verraad en hitste zijne gezellen tegen ons op.
Margriet poogde ons te verontschuldigen, door hun uit te leggen, dat wij deze vier flesschen bewaarden om ze tot
| |
| |
medicijn te gebruiken; maar de rosse man zwoer, dat hij het geheele huis, van den kelder tot den zolder, ja zelfs den bodem van onzen tuin zou doorzoeken, om ons te overtuigen, dat wij logen, en onzen wijn, dien wij de soldaten der republiek misgunden, ergens hadden verborgen.
Zulk eene bedreiging van onze geheele woning te doorzoeken, deed ons sidderen. De woeste en waarschijnlijk hebzuchtige soldaat kon den schat ontdekken.....
Wij gelukten er slechts in, hem van dit voornemen te doen afzien, door de belofte, dat wij bereid waren alles, wat mogelijk was, tot hun genoegen te beproeven, en, ofschoon zelven geenen wijn hebbende, wij ons verbonden, alle dagen elk hunner eene flesch goeden Bordeaux te bezorgen. Dit scheen hen te bevredigen en wij waren sedert dan van hunnentwege niet meer aan barsche woorden of mishandelingen blootgesteld.
Maar hoe verdween met dreigenden spoed ons gespaard geld bij een kwistig leven! Deze mannen moesten buiten den wijn, dagelijks minstens drie maaltijden hebben, waarvan twee met soep en versch vleesch. Aan hunne minste begeerten moesten wij voldoen, en de rosse man wist niet wat uit te vinden, om ons hunne bevrediging moeilijk en kostbaar Ie maken. Alles moesten wij in het dorp tot overmatige prijzen gaan koopen, want tot het minste huis lag vol soldaten, en de eetwaren, daardoor schaars geworden, kon men, om zoo te zeggen, slechts voor goud bekomen.
In vijftien dagen waren onze geldmiddelen reeds tot op de helft verminderd. En dit was alleen de voornaamste bron mijner bekommerdheid niet. De houding en de gangen van den rossen man boezemden mij oneindig meer angst in; ik kon er niet van slapen en mijn hart popelde dag en nacht, alsof eene altijddurende koorts mij had aangegrepen. Zonder ophouden dwaalde de booze kerel in mijn huis en in den tuin rond, immer zoekende en snuffelende, als hoopte hij verborgene dingen te ontdekken; ja, hij ontzag niet de
| |
| |
kassen en laden te openen. Margriet alleen waagde het somwijlen hem over deze onbescheidenheid te berispen; maar hij, zich ten onzent geheel als meester beschouwende, sloeg er geene acht op of antwoordde met groven spot.
Het spreekt van zelf, dat ik op het gemeentehuis, waar nu veel te schrijven was, mijnen arbeid slechts met verstrooidheid kon verrichten. Mijn geest was te huis en bij den schat.
Op eenen morgen, toen de dragonders volgens gewoonte met hunne paarden naar het dorp reden, om aan de krijgsoefeningen deel te nemen, bemerkte ik, dat de rosse man, onder een voorwendsel van onpasselijkheid, alleen op het hofken zou blijven.
Met weerzin en kommer ging ik naar het gemeentehuis, doch kon er niets goeds verrichten.
Een erg voorgevoel ontstelde mij: voor mijne oogen spookte de rosse soldaat; in mijnen ontstelden geest zag ik hem de reismaal openen en zijne zakken met gouden Louis vullen. De schat was ontdekt en verloren!
Mijne bekommerdheid niet kunnende weerstaan, liep ik naar huis. Margriet was afwezig. Ik vroeg mijne vrouw naar den rossen soldaat. Hij was daareven nog een stuk koud vleesch komen eten, zeide zij, nu zou hij ongetwijfeld in de achterkamer, waar zijn bed stond, bezig zijn met zijn goed te reinigen.
Ik ging naar de achterkamer, ik zocht met klimmende angst in den stal, in den tuin, in al de benedenvertrekken mijner woning. De dragonder moest wel zeker te huis zijn, want op de straat had ik hem niet ontmoet, en in geene richting, hoe ver ik over de velden heenkeek, was hij te bespeuren.
Ach, terwijl ik, ten allen gevalle, in de kamer van Margriet was getreden, hoorde ik op de bovenverdieping een gerucht, dat het koude zweet mij uit het voorhoofd perste en mij op mijne beenen deed waggelen. Het was mij dui- | |
| |
delijk, dat men daarboven geweld deed om een slot te verbrijzelen of eene kas open te breken.
Zooveel mogelijk mijnen schrik verbergende, sloop ik onhoorbaar de trap op en keek in de kamer, waar de schat lag. Een kreet ontsnapte mij: de rosse soldaat was bezig met aan de hooge kleerkas te rukken en had ze reeds gedeeltelijk ter zijde getrokken. Het slot in den muur kon zijner aandacht niet ontsnappen.
Op den gil, dien ik onwillekeurig had geslaakt, bemerkte hij mij en viel vloekende uit:
‘Bij den drommel! waarom is hier alles gesloten, alsof er in ieder meubel goud verborgen lag? Meent gij, dat de soldaten der republiek dieven of struikroovers zijn? Wat is er in die kas? Ik wil het weten, open ze dadelijk!’
Ik kon niet anders dan hem gehoorzamen, haalde den sleutel uit mijnen zak en opende de kas. Hij wierp eenige versletene kleederen ten gronde, ledigde eene mand met oude lappen, en erkennende dat daarin niets te vinden was, gromde hij:
‘Gij geeft ons jenever: vuiligheid, vergif! Ik wed, dat gij ergens eenige flesschen ouden cognac verborgen houdt. Ha, ha, ik zal ze wel vinden, wees zeker!’
‘Is het cognac, dien gij zoekt, vriend?’ stamelde ik, met een hart, waarin een hoopstraal was gedaald. ‘Cognac hebben wij niet, maar in het dorp kan men er zeer goeden bekomen. Waarom zegt gij niet, dat gij cognac verlangt? Dezen namiddag zal ik naar het dorp gaan, om er een paar flesschen te koopen.’
‘Niet dezen namiddag: nu!’ viel hij uit.
Hem op dit oogenblik in deze kamer alleen te laten, was eene gedachte, die mij diep verschrikte. Half dwalend, haalde ik twee kronen uit mijnen zak, en deze hem toereikende, zeide ik:
‘Zie. vriend, ik weet tusschen goeden en slechten cognac geen onderscheid. Indien gij er zelf om wilt gaan, zou men u niet kunnen bedriegen en gij zoudt mij eenen
| |
| |
grooten dienst bewijzen; want ik beb een zeer haastig werk voor de gemeente af te doen.’
Op het gezicht der twee kronen glimlachte de hebzuchtige man voor de eerste maal sedert zijne komst in onshuis. Hij stak het geld in den zak, mompelde dat, indien. er in het dorp keus van cognac was, mij eenen godendrank zou laten proeven en liep juichend de trappen af.
Uit vrees dat hij nog zou terugkeeren, liet ik mij op eenen stoel vallen en veegde hijgend het koude zweet van mijn voorhoofd. Na eene wijl stond ik op, keek achter de kas om mij te overtuigen, dat het slot der bergplaats in den muur onaangeroerd was gebleven, schoof niet zonder moeite met mijnen schouder het zware meubel op zijne eerste plaats, en daalde toen de trappen af, nadat ik mijnen angst genoeg had overwonnen, om het gebeurde aan mijne vrouw te kunnen vertellen zonder haar nutteloos te doen beven.
De rosse dragonder kwam terug met eene flesch en sprak niet meer van het overschietende geld, maar hij toonde zich uiterst voldaan.
Sedert eenige dagen waren er tijdingen gekomen, die de dapperheid der dragonders schenen aan te vuren, doch hun tevens een zeker gevoel van angst inboezemden. Men had namelijk vernomen, dat de Oostenrijkers, na hun leger aanzienlijk te hebben vermeerderd, met al hunne macht door de Nederlanden kwamen afzakken om in Frankrijk te vallen. Er zou dus op onze grenzen een groote veldslag geleverd worden. Van dezen beslissenden strijd hing het behoud der republiek af, meenden zij, en - wie kon het weten? - de vrijheid, met zooveel bloed gekocht, ging misschien bezwijken!
Onze dragonders trilden van ongeduld bij elk nieuw bericht aangaande de nadering des vijands en morden en gromden, omdat het bevel tot vooruittrekken, dat zij elk oogenblik te gemoet zagen, hun niet werd gegeven.
Op eenen namiddag was een hunner naar het dorp gere- | |
| |
den om daar te gaan zien, of er eenig nieuws gekomen was. De anderen zaten rondom onze tafel met bekommerdheid te kouten, toen wij eensklaps een zwaar kanonschot in het dorp hoorden lossen. Door dit onverwacht gedonder verrast, sprongen wij allen te gelijk op en liepen naar de deur. De klok luidde in ons dorp; haar geklep was zoo snel, dat men het voor een noodgelui kon houden; ook de trompetten schalden, maar zij schenen veeleer een lustig lied dan eenen oproep te blazen.
Onze dragonders vroegen elkander in twijfel, wat dit alles mocht beduiden, en zij zouden hunne paarden gezadeld hebben om in allerijl naar het dorp te trekken, ware niet hun kameraad, juichend en zijnen hoed zwaaiend, op den weg verschenen. Deze kwam in woesten draf aangerend; uit de verte reeds riep hij zijnen kameraden toe:
‘Leve de republiek! Victorie, victorie!’
Hij sprong van zijn paard, en zeide, schier buiten adem van ontroering en geestdrift:
‘Leve de republiek! De tirans zijn bezweken, de vrijheid heeft gezegepraald! Er is een groote veldslag geleverd te Jemmapes in Henegouwen. De Franschen hebben den vijand overhoop gesmeten en tot den aftocht gedwongen. Komt gauw naar het dorp, kameraden; er begint daar een patriottenfeest; de wijn zal or vlieten bij tonnen.... Victorie, victorie!’
De anderen herhaalden zijnen zegekreet met hevig vreugdgeschal; zij omhelsden elkander en smeten als ijlhoofdig hunne mutsen in de lucht, maar eenige oogenblikken daarna trokken allen zingend naar het dorp.
Ik, die op het gemeentehuis te arbeiden had, volgde hen een half uur later. In het dorp waren alle huizen gevlagd of met groene twijgen versierd.
Op het midden der Markt krielden de juichende dragonders dooreen, met flesschen of glazen in de hand en zoo krachtig het Marseillaise-lied zingende, dat de huizen onder de ontzettende galmen schenen te dreunen. Alhoewel
| |
| |
ook eenige onzer armste dorpsgenooten met de dragonders op het heil der republiek dronken, was het zichtbaar, dat de overgroote meerderheid der inwoners met geheime vrees en met afkeer de dolle vreugd der soldaten aanschouwde: en, waren de huizen bevlagd of versierd, dit kon slechts een uitwerksel van dwang of verschrikking zijn.
De rosse dragonder bemerkte mij op de Markt en liep op mij toe. Hij reikte mij eenen beker, dien ik niet durfde weigeren, en zeide mij, toen ik had gedronken:
‘Wat drommel! men zou zeggen, dat de victorie der republiek u bedroeft! Nu, dit zullen wij zien, dezen avond als wij naar huis komen. Maak slechts, dat gij wijn en cognac in overvloed hebt, want wij zullen vrienden medebrengen. Een goed avondmaal kan insgelijks van uwe verkleefdheid aan de republiek getuigen.....’
En terugloopende naar zijne zingende kameraden, herhaalde hij schreeuwend de verzen der Marseillaise, welke nu met hernieuwde kracht door de lucht galmden: ‘Qu'un sang impur abreuve nos sillons!’
Ach, wat zou er dien avond ten mijnent gebeuren! De overvloedig gebruikte drank kon deze lieden tot ijlhoofdigheid of blinde woede vervoeren. In zulk een toestand kon de rosse huzaar een ongeluk doen!
Ik maakte zoo spoedig mogelijk het dringend gedeelte van mijn schrijfwerk af, bezorgde mij tegen veel geld twee flesschen cognac, en liep naar huis, om met zekerheid daar intijds terug te zijn en alles tot een goed onthaal der uitgelatene dragonders te kunnen bereiden.
Helena en Margriet begonnen te koken; ik zette de flesschen op de tafel..... en zoo wachtten wij met bevend hart op de komst onzer dragonders.
De avond begon te vallen: wij hoorden nog het verre geluid van het zegefeest, en daarboven nu en dan trompetgeschal of eenen sterken galm der gezangen; maar het avondmaal, reeds lang gereed, stond op de heete assche te smeulen en te bederven.....
| |
| |
Nog eens ging ik uitkijken, of ik onze soldaten op den weg niet zou ontwaren. Eensklaps zag ik ze in volle vaart komen aanloopen. Mij dacht, dat eenigen hunner zwijmelden; zelfs viel op dit oogenhlik de leelijke rosse man, zoo lang hij was, in het zand; maar dit ongeval vertraagde hunnen snellen loop niet.
‘Wij vertrekken, wij gaan naar Brussel!’ riep een hunner mij toe. ‘Haastig, help gij ons een handje en de vrouwen insgelijks. Brengt al ons goed buiten, het bevel is dringend, wij hebben geene minuut te verliezen!’
Terwijl zij hunne paarden zadelden, ijlde ik naar binnen met het goede nieuws van hun onmiddellijk vertrek. Blijde en in ons hart den hemel dankende, ijverden wij om tot hunne voldoening hun de gevraagde hulp te verleenen. Zonder een enkel stukje te vergeten, brachten wij alles wat hun toebehoorde voor de deur, waar reeds de paarden gereed stonden.
Wij drukten in allerhaast, en niet zonder een zeker gevoel van dankbaarheid, de hand dezer mannen, die ons geen moedwillig kwaad hadden gedaan. Alleen de rosse man, reeds in den zadel gezeten, antwoordde met koel gemor op ons vaarwel.
Zijne kameraden sprongen insgelijks te paard, en toen ze reeds verre waren, hoorden wij nog duidelijk hun gezang:
Allons, enfants de la patrie,
Le jour de gloire est arrivé!
|
|