| |
| |
| |
VIII
Na de eerste uitstorting onzer vreugde over dit gelukkig wederzien, nam Margriet eenen stoel en zette zich neder. Zij was bleek en scheen ziek of uiterst vermoeid. Desnietmin overlaadden wij haar met vragen, maar zij smeekte ons, haar eenige oogenblikken te laten rusten; zij had ons zoo vele vervaarlijke dingen te vertellen, dat zij, vooraleer daarmede te beginnen, wat adem moest scheppen.
‘Hebt gij nieuws van onzen émigré?’ vroeg haar Helena, na eene wijl stilte.
‘Ik heb hem gezien,’ was haar antwoord.
‘Gij hebt hem gezien? O, hemel, welk een geluk!’ kreten wij beiden met de handen opgeheven. ‘En kent gij zijn naam?’
‘Neen, dien ken ik niet. Wat ik echter met eenige zekerheid u kan mededeelen, is, dat wij eerlang het bezoek der vrouw van den émigré hier mogen verwachten..... Maar vraagt mij niets meer; nu gevoel ik mij sterk genoeg om u mijn geheel wedervaren te verhalen. Luistert dus, vrienden, en onderbreekt mij niet dikwijls: het zou te lang duren. Ik zelve moet pogen het zoo kort mogelijk te maken, of ik zou morgen vroeg er nog niet mede gedaan hebben..... Wat land is toch dit Frankrijk! reusachtig in alles: in kwaad en in goed. Ach, er gebeuren daar nu in eene week meer ijswekkende dingen, dan in geheel Europa in tien jaar!’
| |
| |
Zij dronk eene teug koude koffie, welke Helena haar had voorgeschonken, en begon dus haar verhaal:
‘Ik was van hier vertrokken en zat in de postmaal. Hoe dikwijls ik mijn getuigschrift moest toonen en wat al kleine wederwaardigheden ik op reis te overkomen had, dit is de moeite niet waard om van te spreken. Wat mij nog meest bezighield, was het uitvinden eener goede reden, om mijne tegenwoordigheid te Parijs en mijne gangen aldaar te rechtvaardigen. Mijne eindelijke keus viel op het volgende vertelsel. Mijn vader, zou ik zeggen, was een oude patriot, om zijne vrijheidsliefde en Franschgezindheid door de Oostenrijkers gekerkerd. Ik, naar zijn voorbeeld, gloeide van haat tegen aristocraten en dwingelanden. Door de vervolgingen der Oostenrijkers hadden mijne ouders hun fortuin verloren, en eene mijner zusters, Clara genaamd, had zich verplicht gezien, als kamermeid een dienst te zoeken. Zij was met hare meesters, die, volgens mijn beste weten, barons waren en de Lombal of de Plombal heetten, naar Parijs gekomen. Nu acht dagen geleden, hadden wij in Vlaanderen de tijding ontvangen, dat men mijne zuster, ondanks hare patriottische gevoelens, met hare meesters in de gevangenis had geworpen, en ik kwam nu te Parijs om alle mogelijke pogingen ter verlossing mijner arme zuster te beproeven. Moeite, gevaar, ja de dood zelf konden mij niet afschrikken. - Toen ik te Parijs in de herberg het Gouden Kruis was afgestapt, verhaalde ik, onder het storten van geveinsde tranen, dit vertelsel aan de oude waardin, en won niet alleen haar vertrouwen, maar nog haar medelijden en hare vriendschap. Volgens hare meening zou men mij niet gelooven: ik was te goed gekleed en had veeleer het voorkomen van eene rijke dame dan van de zuster eener meid. - Vooralsnog weinig acht op deze bemerking slaande, ging ik uit om mijne pogingen te beginnen. Ik wilde namelijk rondom de gevangenissen gaan dwalen en
| |
| |
door eene eerste oogenschouw oordeelen, wat ik kon beproeven. Ik vond Parijs gelijk aan eenen vulkaan, die rust om met des te meer woede los te barsten. Ofschoon de straten doorkruist werden van mannen, die in alle richtingen met wapens liepen, en nu en dan de kreet: ‘Naar de grenzen, naar de grenzen: het vaderland is in gevaar!’ tegen de huizen weergalmde, heerschte overal tusschen de angstige burgers eene doodsche stilte. Er hingen schrikkelijke voorvallen in de lucht, maar welke? Dit wist niemand mij uit te leggen. - In deze eerste poging mislukte ik geheel. Zooals de waardin het mij had gezegd, mijne kleederen, van dikke Antwerpsche zijde, boezemden wantrouwen in aan het straatgepeupel, dat alleen koning en heerscher was in Parijs. Reeds tweemaal, toen ik een man of vrouw des volks aansprak, had men mij met onwil afgewezen, terwijl het woord aristocraat mij dreigend in de ooren klonk. - Spoedig was mijn besluit genomen. Ik ging naar eene openbare markt, de Tempel genaamd, waar allerlei oude kleederen, tot zelfs de afzichtelijkste lappen en lompen, uitgestald liggen. Daar kocht ik mij eene volledige kleeding, versleten en onzindelijk, die mij, wanneer ik ze zou aangetrokken hebben, aan eene straatveegster of eene asscheraapster zou doen gelijken. Een jongetje bracht mij het toegeknoopte pak achterna, en ik zeide de waardin, wat ik besloten had te doen. Zij keurde mijn voornemen goed en hielp mij zelfs, om mijne kleeding doelmatig te maken. Ik had de plooien van mijn aangezicht, dat anders leelijk genoeg is, nog met stof en kaarsvet ingewreven. De spiegel, waarin ik mij beschouwde, deed mij wel van ijzing en afkeer terugspringen, maar hij zeide mij tevens, dat ik van dat oogenblik af zonder betwisting deel zou maken van het souvereine volk, dat in Parijs zich de koningskroon op het hoofd had gezet. - Een half uur later zat ik niet verre van de groote gevangenis, die men l'Abbaye noemt, met eene roode vrijheidskap op, in de
| |
| |
achterkamer van een wijnhuis, te midden van slordige mannen en vrouwen, en ik tierde en schreeuwde niet minder dan anderen tegen dwingelanden en aristocraten. Daar ik, ondanks mijne armoedige plunje, - met voorzichtigheid evenwel, - eenige pinten wijn ten beste gaf, won ik het vertrouwen en de toegenegenheid van het dolste wijf en van haren niet minder razenden man. Ik vertelde hun de geschiedenis mijner arme zuster Clara, en zij zwoeren, indien het hun mogelijk was, mij tot hare verlossing te helpen. Zij hadden veel invloed op zekere leden der gemeente en zouden tot mijn voordeel spreken. Des avonds woonde ik in hun gezelschap de zittingen van eene volks club bij. Wat ik daar hoorde, moest mij van afschuw het haar op het hoofd doen ten berge rijzen en mij walg inboezemen, en nochtans, - God vergeve mij die dwaling van een oogenblik! - zooveel moed, stoutheid, opoffering en misprijzen des doods toonden daar zekere mannen; daar klonken de woorden vrijheid en vaderland met zulk eene onweerstaanbare kracht, dat ik, door bewondering getroffen, met ongeveinsde geestdrift die reusachtige verdelgers der dwingelandij toejuichte! - Het uur was reeds verre gevorderd en die club zou bij gebrek aan redenaars uiteengaan, toen een man, wiens verschijning door welkomstgeschreeuw en handgeklap werd begroet, het gestoelte beklom en met eene indrukwekkende stem tot de vergadering zeide: ‘Vrienden, het is nu geen tijd meer tot beraadslagen: gehandeld, stom gehandeld moet er worden. Onze vrijheid is bedreigd, niet alleen door de gevloekte huursoldaten der vreemde dwingelandij, maar meer nog door de kruiperijen der aristocraten, die ademen tusschen ons. Het lot is geworpen: ontvangen zij het loon hunner laffe aanslagen! De noodkanons gaan weergalmen, loopt naar huis, elk om zijn wapen, en begeeft u naar uwe sectiën. Heden nog zal Frankrijk de slangen verpletteren, die hun venijn in zijnen moederschoot storten..... en, moet er bloed, veel bloed stroomen, het valle terug op der
| |
| |
tirannen schuldig hoofd!’ - Al de aanwezigen liepen ter zaal uit, om dit bevel te gehoorzamen. Ik bleef bij het afzichtelijk wijf, mijne nieuwe vriendin, en te zamen wandelden wij een gedeelte van den nacht door Parijs, in afwachting van wat er ging gebeuren. De korte klanken der alarmklok sidderden door de lucht: nu en dan donderde er een kanonschot los; op alle markten verdrongen
En hij stak het bloedig hoofd tegen ons venster. (Bladz. 87.)
zich duizenden en duizenden gewapende mannen; maar alhoewel iedereen een angstig gevoel van bloedige gebeurtenissen had, wist niemand duidelijk, waarom men dus in het midden van den nacht het geheele volk te wapen had geroepen. Wij bevonden ons op de markt voor het stadhuis; mijne vriendin had mij bij de hand genomen en onweerstaanbaar mij in eenen hoop uitzinnige wijven
| |
| |
getrokken. Daar dansten wij, onze roode mutsen zwaaiende en tierende om wraak en bloed, de gruwelijke Carmagnole, toen eensklaps vier- of vijfhonderd gewapende mannen, zichtbaar tot den laagsten volksstand behoorende, met brandende toortsen vergezeld, het stadhuis verlieten en onder het gehuil van: ‘A l'Abbaye! A l'Abbaye! Mort aux aristocrates!’ ons bijna omver liepen. Ik verborg zoo goed ik kon den schrik, die bij deze aankondiging mij deed verbleeken, ern door mijne vriendin gevolgd, ijlde ik de gewapende mannen achterna. Voor de poort der Abbaye hield hun aanvoerder, zekere Maillard, hen staan, en daar begonnen zij met luider stem onder elkander te beraadslagen, hoe zij de hun toevertrouwde zending het best zouden vervullen. Een tiental der aanvoerders zou binnen de Abbaye gaan en daar als rechter achtereenvolgens de gevangenen doen verschijnen, onderzoeken wat er ten hunnen laste was en onmiddellijk uitspraak doen over hun lot. De veroordeelden zou men doen gelooven, dat men hun de vrijheid gaf, en men zou de poort voor hen openzetten; maar op het voorplein zouden de overige mannen met uitgetogen sabels gereed staan, om het gevelde vonnis uit te voeren. - Het gebeurde zoo. Mijn mond weigert u in al zijne akeligheid te verhalen, wat ik daar heb gezien. Weet slechts, dat, een half uur later, reeds eenige honderden edellieden, priesters, burgers en ook vrouwen, onder mijne oogen in hun bloed waren neergestort, en dat men nauwelijks tijd had om de lijken weg te sleepen, voordat nieuwe slachtoffers aan de onvermoeide razernij van beulen werden geleverd. Ik, meer dood dan levend, en nochtans lachend, huilend en toejuichend, hield met onafkeerbare aandacht den blik op het gelaat van elken veroordeeldeg evestigd om, zoo mogelijk, onzen émigré of zijne vrouw te herkennen. Het gepeupel, dat, evenals ik, binnen het voorplein der gevangenis was gedrongen, begon te klagen en te roepen, dat men de aristocraten te spoedig afmaakte en hun eenen te zachten dood gunde. Er werd
| |
| |
door de oversten bevolen, dat de voorste beulen slechts met het plat van de sabel zouden slaan en aan de verder staande het zouden overlaten, den veroordeelden den genadeslag toe te brengen. Ofschoon onder het licht der toortsen geen enkel slachtoffer aan mijn onderzoek kon ontsnappen, overwoog ik, dat, al herkende ik ook onzen émigré, ik daarom evenwel zijnen naam niet zou vernemen; en waartoe kon het helpen, zulk een gruwzamen dood bij te wonen, dewijl ik wel zag, hoe de lijken het naar bloed hunkerende volk werden overgeleverd, doorkerfd, doorstoken en in alle richtingen door de duisternis weggesleept. Ik fluisterde mijne vriendin aan het oor, dat het tribunaal daarbinnen, en de schrik der aristocraten een schoon en indrukwekkend schouwspel moest zijn, en ik lokte haar uit om met mij binnen de gerechtszaal te sluipen. Wij gelukten in onze poging. Niet de zoogenaamde rechters - eerder bloedhonden - trokken mijne aandacht; want reeds sedert mijne intrede beefde ik op mijne beenen van verrassing, en een versmachte angstkreet ontsnapte aan mijne beklemde borst. Daar, in het achtergedeelte der zaal, tusschen een groot aantal ongelukkigen, die op hunne beurt wachtten, stond de émigré, de eigenaar van den ons toevertrouwden schat! Er was geen twijfel mogelijk, hij erkende mij insgelijks: ik zag het aan zijnen blik, die strak op mijne oogen gevestigd bleef. Ik ging dus vernemen wie hij was, want als zijne beurt kwam, zou men zijnen naam afroepen. Ongelukkiglijk had mijn voorbeeld nog andere lieden aangespoord om in de gerechtszaal te dringen, en hun getal werd onmiddellijk zoo groot, dat de voorzitter met toorn bevel gaf, ons allen te verwijderen, ware het ook met sabelslagen. Wij werden naar buiten gedreven en de ingang met schildwachten bezet. Daar stond ik nu weder op mijne vorige plaats, met kloppend hart op de verschijning van den émigré wachtende. Nog een twintigtal menschen zag ik, bijna met onverschilligheid, onder mijne
| |
| |
oogen vermoorden; hunne noodkreten, hunne doodsgillen werden versmoord onder het toejuichend gehuil der menigte, die op het voorplein en verder in de straten bij duizenden scheen verzameld. Eensklaps verscheen de émigré op het voorplein, en hij meende, bij het gezicht der van bloed druipende beulen, terug in de gevangenis te deinzen, maar men stiet hem onweerstaanbaar te midden der twee rijen gewapende mannen. Vooraleer ik er op bedacht kon zijn, eene beweging te maken, viel hij met verpletterden schedel ten gronde. Ik sprong naar hem toe en poogde de opgeheven sabels van hem af te keeren, maar even spoedig werd het nog trillende lijk uit de rijen gerukt, met twintig pieken doorboord, aan een touw gebonden en door eene razende bende van wel vijftig mannen en straatjongens, jubelend en zingend voortgesleurd. Ik veinsde van deze afschuwelijke bende deel te maken en, juichend als zij, liep ik hen in de duisternis achterna. Met welk doel? Ik wist het niet duidelijk, maar het was, alsof dit lijk door eene geheime aantrekkingskracht mij dwong hen te volgen. Wel gedurende een half uur werd dit treurig overblijfsel in de modder voortgesleept, doorstoken en vertrapt, totdat de bende allengs in getal verminderde, en eindelijk de laatsten, dit snoode spel moede, het lijk in eene diepte schopten en het daar verlieten. Ik bleef geheel alleen, want mijne vriendin had ik sedert het begin van dien woesten loop verloren. Met het oog op de diepte, waarin het lichaam geworpen was, poogde ik in de duisternis te herkennen, of er geen middel bestond om er in neder te dalen. Het was een put, dien men had gedolven, om er den kelder van een nieuw huis te metselen. Ik keerde er rondom, betastte den grond met handen en voeten en vond eindelijk eene helling, die mij toeliet, zonder ernstig beletsel den doode te naderen. Hij lag op den rug uitgestrekt. Nu begreep ik eerst klaar, welke laatste hoop mij hier had gebracht: misschien droeg de émigré papieren bij zich, of een
| |
| |
juweel of iets anders, waaruit ik zijnen naam zou kunnen vernemen. Ondanks den gruwel, dien het kleverige bloed aan mijne handen mij inboezemde, doorzocht ik al zijne kleederen met koortsachtige nauwkeurigheid. Ik vond niets dan een lederen brilkastje, dat ik in ieder geval in mijn zak verborg. Lang nog had ik evenwel mijn onderzoek voortgezet, maar een gerucht van rollende wielen en het naderend licht van toortsen deden mij deze plaats in allerijl ontvluchten. Mij in schijn onverschillig tegen de huizen houdende, zag ik, dat men den doode uit de diepte ophaalde, hem bij andere verminkte lijken op eene kar smeet en er mede wegreed. Ik volgde eene wijl de kar, maar eensklaps aan een groot gebouw bemerkende, dat ik niet ver van mijne herberg verwijderd was, gaf ik het op en sloeg eene zijstraat in. Te huis gekomen, vertelde ik de nog wakende waardin, - niemand in Parijs had dien nacht geslapen, - welke akelige dingen er gebeurden, en betuigde het verlangen en de behoefte om te bed te gaan. Zij gaf mij eene lamp en ik klom op tot mijne kamer. Hier trok ik het brilkastje uit mijnen zak en beschouwde het bij het licht. Ik had nog twijfelachtig gehoopt, dat een wapenteeken of eenig opschrift mij het middel aan de hand zou geven om den naam van den émigré te ontdekken; maar niets: geen het minste merk. Ik meende de brilkast, als geheel nutteloos, op de tafel te smijten, toen ik op de gedachte kwam, er ook binnen in te kijken. Een dun gerold papiertje trof mijn oog. Ik nam het er uit, ontplooide het en las daarop woorden, welke ons de overtuiging moeten geven, dat de vrouw van den émigré zich in veiligheid bevindt en voornemens is, om dezer dagen ons te komen bezoeken. Ziedaar het schrift..... Gij deinst terug voor het gezicht dier twee bruine vlekken? Helaas, het is bloed, - van zijn bloed, inderdaad: het nagelaten teeken van den eersten druk mijner vingeren. Omdat het u verschrikt, geef het terug, ik zal het lezen.’
| |
| |
En het papier mij uit de bevende hand nemende, las zij:
‘Dierbare, ik leef buiten de muren van den grafkuil en hoop welhaast gelegenheid te vinden om insgelijks het groote kerkhof te verlaten. Blijf vertrouwen. Ik zal naar den eenhandige gaan en daar veel bloed uit het kalfsvel nemen om u te genezen. Wanneer het weder opklaart, zullen wij te zamen naar het katje zoeken, dat men ons heeft ontnomen. Laat de Beschikker van alles ons dit terugvinden, dan zullen wij nog de gal vergeten, die onzen levensbeker zoo bitter maakt.
‘Nupta.’
Wij staarden Margriet met verbaasdheid aan; want hoewel wij een voorgevoel der gewichtigheid van dit briefje hadden, begrepen wij er toch den echten zin niet van.
‘Deze woorden zijn geschreven door de vrouw van den émigré,’ zeide Margriet. ‘Twijfelt gij daaraan?’
‘Neen,’ was mijn antwoord. ‘Zij heeft het onderteekend; want Nupta, in het Latijn, wil zeggen echtgenoote. Maar wat bedoelt zij met deze bedekte woorden?’
‘Het is gemakkelijk te begrijpen, en niet lang heb ik moeten overwegen, om er de beteekenis van te doorgronden,’ hernam Margriet. ‘De grafkuil is Parijs, het groote kerkhof Frankrijk, het kalfsvel de reismaal, waaruit zij bloed zal komen nemen, om haren gevangen echtgenoot te genezen, dat wil zeggen: verlossen. - Het is, helaas, te laat! - De eenhandige zijt gij, Felix, en het katje, dat men hun heeft ontnomen, is hun kind.’
‘Het is waar: nu begrijpen wij het insgelijks zeer duidelijk,’ juichten wij. ‘O, God zij geloofd, de edelvrouw toch zal leven en ons den schat komen terugvragen!’
Zonder zich door deze uitroepingen te laten storen, ging Margriet voort:
‘Ik had mij sterk gevoeld, zoolang ik mij te midden van den bloedigen storm bevond en een doel te bereiken
| |
| |
had; maar nu de ontspanning volgde en de ijselijke tooneelen mij voor den geest spookten, verloor ik al mijne gemoedskracht. Ik kon niet slapen; mijne zenuwen rilden en schokten, als golfde er nu en dan ijskoud water mij door de aderen. Een laatste schouwspel moest mij ter neder slaan. Bij het eerste daglicht lag ik met het voorhoofd tegen de vensterruiten, om mijne kloppende hersens te verkoelen. In de straat verscheen eensklaps een woelige volkshoop, met gejubel en geschreeuw eenen man volgende, die op eene lange piek een gruwelijk zegeteeken in de hoogte hield. Het was een vrouwenhoofd met ongemeen lang haar en nog schoon, ondanks de paarsedoodverf. Terwijl ik, sidderend en van ijzing schier bezwijkend, het oog op dit ooverblijfsel van een misschien doorluchtig slachtoffer hield gericht, kwam mijne waardin naar boven geloopen en riep uit: ‘Wee, wee, het is het hoofd der prinses De Lamballe, de schoonste vrouw van Frankrijk!’ Op dit oogenblik bemerkte ons de man met de piek en hij stak het bloedig hoofd tegen ons venster. Een gil van eindeloozen gruwel ontsprong mijne hijgende borst, en ik viel gevoelloos achterover in de armen der waardin, die mij op mijn bed legde..... Toen ik weder tot mij zelve kwam, leed ik aan eene erge zenuwkoorts, die mij gedurende vijf dagen in levensgevaar deed verkeeren. Dank zij de bijna moederlijke verpleging der oude waardin, geraakte ik echter weder te been, en ik haastte mij eene stad te verlaten, waar nog immer het gehuil der moordenaars en de reuk van het vergoten menschenbloed mij vervolgden. God zij er om gezegend, vriendin, nu ben ik behouden bij u terug!’
Wij spraken nog langen tijd te zamen over al deze schromelijke dingen. Bevochtigden onze oogen zich meer dan eens van medelijden, huiverden wij niet zelden van afschuw, soms toch kwam een glimlach van onze blijdschap getuigen, wanneer wij de troostende hoop uitdrukten, dat de vrouw van den émigré ons welhaast zou bezoeken
| |
| |
en wij dan van den schat zouden verlost worden, of ten minste zouden weten, tot wanneer en voor wien wij hem hadden te bewaren.
Des anderen daags kwamen meester Bokstal en vele andere lieden, die den terugkeer van Margriet hadden vernomen, naar ons huis om haar nieuws over hare zieke moei of over de gebeurtenissen te Parijs te vragen.
Aan allen vertelde zij hetzelfde: hare moei was genezen; zij had bij haar ziekbed gezeten en wist van al de schrikkelijke gebeurtenissen niets, dan wat zij er over had hooren zeggen.
Mij bedroefde dit gedurig liegen, dat ik niet zelden te bevestigen had; maar wat was er aan te doen? Door een dwingend lot dus in de baan der veinzerij gedreven, moesten wij ons geduldig aan die pijnlijke verplichting onderwerpen.
|
|