| |
| |
| |
VII
De dag was eindelijk gekomen, dat men de goederen der nalatenschap van mijnen oom in het openbaar zou veilen.
Ik begaf mij naar de groote zaal van het gemeentehuis, waar de verkooping zou geschieden. Zij was geheel opgevuld met lieden van Visseghem en liefhebbers uit de naburige steden en dorpen.
Velen der aanwezigen spraken mij aan om mijne inzichten te raden of om mij te beklagen; want de houtkoopman verklaarde aan al, wie er op wilde luisteren, dat het hofken hem heden nog zou toebehooren. Ik liet hem praten en gaf slechts twijfelachtige of onduidelijke antwoorden. Deze gedwongene veinzerij was mij uiterst smartelijk, en ik voelde, hoe het schaamrood mij op het voorhoofd gloeide, bovenal toen ik insgelijks de treurige overwegingen van mijnen schoonvader, meester Bokstal, door mijne logenachtige stilzwijgendheid af te keeren had.
Wat mij intusschen dieper kwetste, waren de woorden van eenigen onzer dorpsgenooten. Zij lachten en schertsten onder elkander met mijne voorgewende armoede, nog immer bevestigende dat ik van mijnen oom, gedurende zijn leven, vele duizenden kronen had gekregen en dat ik dit welhaast zou toonen. Ik was gedwongen door het aankoopen van het hofken hun, in schijn althans, gelijk te geven en, om zoo te zeggen, te bekennen dat ik een veinsaard en een logenaar was! Welk eene schande, welk eene
| |
| |
vernedering! Er was evenwel niet te aarzelen: het lot, de plicht lieten mij niet toe, dien smaad te ontwijken.
Ongelukkiglijk moest mijn pijnlijke toestand lang duren; want nu vernam ik door de lezing der veilingsvoorwaarden, dat men het hofken, als zijnde het minst aanzienlijke goed, het laatst van alles zou te koop bieden.
Men riep dus eerst de hofsteden, dan de afzonderlijk gelegene bouwlanden of weiden, en daarna drie woonhuizen te Visseghem gelegen. Alles werd ter oorzake der ongunstige tijdsomstandigheden verre beneden de echte waarde toegekend.
Eindelijk kwam de beurt aan het hofken. Het werd ingezet voor den spotprijs van duizend gulden wisselgeld; maar onmiddellijk bleek het, dat vele liefhebbers er gading naar hadden; want van alle kanten bood men tegen den houtkoopman op, en de prijs klom welhaast tot 2,500 gulden. Dan verminderde allengs het getal der bieders en slechts drie of vier hielden het nog vol.
Ik had tot nog toe gezwegen; nu gevoelde ik, dat het beslissend oogenblik ging naderen. Mij klopte het hart en ik was ontsteld, als ging ik eene slechte daad begaan. Nog eene wijl hield ik mij stil; maar nu was de houtkoopman op 3,000 gulden alleen gebleven, en de notaris riep:
‘Wie nog? Niemand? Eerste maal, tweede maal.....’
‘Drieduizend en honderd!’ stamelde ik.
Eene algemeene beweging ontstond in de zaal; iedereen bekeek mij, de een met gramschap, de ander spottend, allen met verwondering.
‘Felix, zijt gij zinneloos? Wat gaat gij doen?’ morde de schoolmeester aan mijn oor.
Maar de houtkoopman, spijtig over mijne onverwachte mededinging, had met tweehonderd gulden in eens gehoogd.
‘Drieduizend vijfhonderd,’ riep ik op mijne beurt.
Zoo boden wij tegen elkander op, totdat de prijs de aanzienlijke som van 4,200 gulden had bereikt. De hout- | |
| |
koopman, de zaak opgevende, week morrend in eenen hoek der zaal, en viel daar in gramstorige woorden tegen mij uit; maar de notaris, vermoeid van de lange zitting, haastte zich de drie laatste oproepingen te doen en verklaarde mij tot kooper.
Voor zooveel men wist wat ik dus de wettige eigenaar van het hofken geworden.
Ik liet niet blijken, dat het lachen en de zegevierende blik der aanwezigen mij kwetten, en meende onmiddellijk de zaal te verlaten; maar ik werd omringd door eenigen der voornaamste inwoners van ons dorp, die, in schijn met vriendschap, mij geluk wenschten, alhoewel ik genoeg bespeurde, dat zij niet minder dan de anderen over het gebeurde waren verwonderd.
Tusschen hen bevond zich de gemeentesecretaris. Ik kon dezen vooral niet zonder voldoend antwoord laten, en dan eerst verklaarde ik aarzelend, dat ik op het laatste oogenblik iemand had gevonden die uit edelmoedigheid mij het noodige geld voor den aankoop van liet hofken had geleend.
Deze uitlegging scheen niet iedereen te overtuigen. Er waren er nog vele, die, lachende, het hoofd schudden, als wilden zij zeggen dat mijne verklaring slechts een voorwendsel was, om te kunnen verbergen dat ik aanzienlijk veel geld van mijnen oom had gekregen.
Ik ging heen om mij naar huis te spoeden. Op het midden der Markt hield de schoolmeester mij staande en poogde van mij te weten, wie de persoon was, die mij het geld had geleend. Op mijn onveranderlijk antwoord, dat deze onbekend wilde blijven, verwijderde zich meester Bokstal met een gemor van ontevredenheid. Ach, iedereen verdacht mij van logen of valschheid, zelfs mijn schoonvader, de goede, edelhartige man!
Dien geheelen dag bleek ik neergedrukt en mistroostig. Margriet berispte mij over mijnen zwakken moed en beweerde, dat mijn gebrek aan stoutheid de eenige reden van het durend verdenken der lieden was. Zij zou na den
| |
| |
noen in het dorp gaan en daar goed maken, wat ik door mijn aarzelen had bedorven.
Inderdaad, toen ik des anderen daags op de Markt kwam, kon ik eene groote verandering in de houding der lieden jegens mij bespeuren. De meesten schenen het nu als eene waarheid aan te nemen, dat een persoon, dien ik niet mocht noemen, mij het geld tot den aankoop van het hofken had voorgeschoten.
Welhaast werd ik zelf dezen nieuwen toestand gewoon, en ofschoon ik zooveel mogelijk alle verdere uitlegging ontweek, aarzelde ik niet meer, wanneer ik mij er toe gedwongen zag, de valsche verklaring te herhalen.
Nauwelijks waren er sedert de veiling van het hofken een paar dagen verloopen, toen er van Parijs zulke vervaarlijke tijdingen kwamen, dat zij ongetwijfeld door geheel Europa eenen schreeuw van verbaasdheid en afschuw moesten doen hergalmen.
Het opgeruide volk had, in bloedgierige ijlhoofdigheid, voor de tweede maal het paleis ingenomen, de Zwitsersche lijfwachten en andere verkleefde dienaars des konings bij duizenden vermoord, en alles in de vorstelijke woning verbrijzeld en gescheurd. De koning was afgezet geworden en in eene gevangenis opgesloten!
Deed het vernemen dier gruwelijke voorvallen ons sidderen, meer nog misschien ontstelde ons een artikel, dat ik eenige dagen later uit een dagblad van Brussel mijne vrouw voorlas. De Pruisen en Oostenrijkers hadden een leger bijeengebracht van 130,000 man, - daarin begrepen 6,000 Fransche émigrés. Deze krijgsmacht zakte van Coblenz af, om in Frankrijk te vallen en koning Lodewijk XVI tegen zijn oproerig volk te beschermen. Deze tijding had te Parijs de gemoederen met razernij en wraakzucht vervuld; en dewijl men algemeeen de nog in Frankrijk verblijvende edellieden en priesters, en vooral de gevangenen, beschuldigde van verstandhouding met de vreemde mogendheden, hoorde men in de straten van
| |
| |
Parijs roepen, dat men al die kuiperijen en al dit verraad in het bloed der schuldigen moest versmachten.
In de clubs hitste men door vlammende aanspraken de menigte op, om de onmiddellijke terechtstelling der gevangenen te eischen. De guillotine, terwijl zij de hoofden der volkhatende aristocraten en der dweepzieke priesters deed vallen, kon alleen, beweerde men, dit immer woekerend onkruid verdelgen. Om de handen vrij te krijgen tegen den vreemden vijand, moest men Parijs van alle inwendige vijanden zuiveren. De gewone rechtbanken waren nog besmet met haat tegen de vrijheid en in alle geval te traag in het vellen hunner vonnissen. Er zou een tribunal révolutionair ingericht worden, samengesteld uit erkende volksvrienden, en deze zou in korten tijd, zonder aanzien noch mededoogen, over het lot der gevangenen of der verdachte personen uitspraak doen.
Dit schrikbarend gerechtshof was nu benoemd en ging zijn werk beginnen.
Het dagblad sloot zijn bericht met deze kwaadvoorspellende woorden:
‘De lucht te Parijs riekt naar menschenbloed. Men weet welk lot de arme edellieden te wachten hebben van onderzoeks-commissiën en tribunalen, waar alleen hunne onverbiddelijke vijanden zetelen. Behoede het de almachtige God, of anders zal het verschrikt Europa eerlang de hoofden der doorluchtigste zonen van Frankrijk, bij duizenden, op het schavot zien vallen!’
Het leven der émigrés, eigenaars van het ons toevertrouwde geld, was dus bedreigd. En gebeurde het, dat de ijselijke voorspelling van den briefschrijver uit Parijs zich verwezenlijkte, hoe zouden wij dan ooit kunnen vernemen, aan wie wij den schat hadden terug te geven?
Deze overwegingen vervulden ons met droefheid. Wij hadden gezworen, het erfdeel van het kind der émigrés zorgvuldig te bewaren, en, hoe lang het ook mocht duren, wij zouden deze plechtige belofte trouw vervullen. Welk
| |
| |
lot stond ons nu te wachten? Als slaven aan den schat geklonken, moesten wij, in tegenwoordigheid van zooveel goud, een karig en ellendig leven leiden, zonder ooit in een volkrijker oord een beter bestaan te mogen zoeken. Mijne vrouw zou dus immer kleermaakster en ik een nederig kantoorklerk blijven?
Den geheelen avond spraken wij met bedruktheid over het gevaar, waaraan het leven der émigrés scheen blootgesteld, en over de hachelijke onzekerheid, waarin hun dood ons kon werpen. Zij waren wel pijnlijk, de droomen, welke dien nacht mijne rust onophoudelijk kwamen storen.
Den volgenden morgen zeide ons Margriet op eenen toon, welke ons deed voorzien, dat zij tot iets gewichtigs had besloten:
‘Vrienden, ik heb diep nagedacht over de erge dingen, welke wij gisteren door het dagblad vernamen. Mocht het gebeuren, dat men waarlijk te Parijs het grootste gedeelte der edellieden, die zich in de gevangenissen bevinden, door beulshanden deed sterven, alle kans werd ons ontnomen, om ooit te weten aan wien de schat toebehoort. Kon integendeel iemand onzer te Parijs tegenwoordig zijn, als men de émigrés voor de rechtbank brengt, dan zou hij bijna onfeilbaar den edelman of zijne vrouw kunnen herkennen en waarschijnlijk hunnen echten naam hooren afroepen.’
‘Naar Parijs gaan? Gij wilt, dat ik naar Parijs ga!’ kreet ik met verschriktheid.
‘Neen, gij niet, Felix,’ antwoordde mijne nicht. ‘Om zulk eene zending te vervullen, zijt gij niet stoutmoedig genoeg. Daarenboven, de gangen en daden van eenen man wekken te veel argwaan op. Ik zal naar Parijs gaan; en, wees zeker, indien het niet volstrekt onmogelijk is, zal ik u tijdingen van onze émigrés brengen. Onderweg heb ik tijd genoeg om mijne pogingen te berekenen..... en, moest ik zelfs te Parijs met de bloedzuchtige straatwijven huilen en de Carmagnole dansen, ik zou geen oogenblik aarzelen,
| |
| |
kon het mij maar het bereiken van mijn doel laten hopen.’
Wij deden nog moeite genoeg, om haar dit wonderlijk en vermetel voornemen te doen verzaken; doch evenals naar gewoonte, was Margriet niet van haar wel overwogen besluit af te brengen.
‘Maar,’ merkte mijne vrouw op, ‘eene reis naar de hoofdstad van Frankrijk kost veel geld. Al wat wij te zamen bezitten, zal nauwelijks toereikend zijn.’
‘Ba, zijt gij daar alweder met uwe schroomvallige gedachten?’ wedervoer Margriet. ‘Is het niet billijk, dat hij, voor wien men werkt, de kosten onzer pogingen betale? Ik zal geld uit de maal nemen.’
Wij verklaarden ons in den beginne, uit al onze kracht, daartegen te verzetten. Wilde onze nicht de gevaarlijke reis wagen, wij stemden er in toe, al ons spaargeld er aan op te offeren; maar dus willekeurig over een gedeelte van den schat te beschikken, zonder goedkeuring of medeweten van den eigenaar, dit scheen ons, zoo niet eene geheel oneerlijke, dan toch eene onvoorzichtige en berispelijke daad.
Toen Margriet al onze tegenwerpingen zegevierend had bestreden en zij ten slotte verklaarde, dat zij het gebruik van dit geld persoonlijk zou verantwoorden en de zaak tegenover God zelven op haar geweten nam, wisten wij niet meer wat te zeggen.
In verwisseling met een door haar onderteekend bewijs, langde zij de aanzienlijke som van vijftig goudstukken of twaalfhonderd franken uit de reismaal, en hield zich voorts bezig met in een paar koffers hare beste kleederen en wat zij anders noodig kon hebben, te schikken.
Zij zeide ons nog, dat, indien wij iemand over hare afwezigheid eenige uitlegging te geven hadden, wij slechts behoefden voor te wenden, dat een brief haar had bericht, dat eene oude tante van haar te Parijs op sterven tog en men haar smeekte oogenblikkelijk te vertrekken, om de
| |
| |
arme zieke nog eens te zien, voordat zij van de wereld zou scheiden.
Ik bezorgde mijne nicht een getuigschrift van woonplaats en goed gedrag, door de gemeente-overheid op haren naam afgeleverd.
Twee dagen later vergezelden wij haar naar de postmaal. Toen wij haar tot vaarwel de handen drukten, stonden de tranen ons in de oogen, en wij bewonderden waarlijk de stoutmoedige vrouw, die zich niet ontzag eene verre reis te ondernemen en te Parijs zelve een onmiskenbaar doodsgevaar te gaan trotseeren, alleen met de kans om eens den ons toevertrouwden schat aan zijne eigenaars of aan hunne bloedverwanten te kunnen teruggeven.
Nauwelijks was Margriet vertrokken, of ik ondervond, hoe onmisbaar hare tegenwoordigheid mij was geworden. Al mijn moed, al mijn vertrouwen waren met haar verdwenen; op mijn kantoor ontbrak mij de noodige helderheid van geest: ik dacht voortdurend aan den schat, die nu zonder toereikende bewaking aan de begeerlijkheid van dieven of struikroovers was blootgesteld. Des nachts hoorde ik allerlei zonderlinge geruchten, en alhoewel ik erkende, dat dit slechts eene begoocheling mijner zinnen was, lag ik meesttijds slapeloos in mijn bed te beven.
Helena poogde mijne ongerustheid te bestrijden; maar ik bespeurde wel, dat de afwezigheid onzer sterkmoedige nicht haar insgelijks met angst en kommer vervulde.
Wij snakten dus gedurende tien lange dagen naar de terugkomst van Margriet, als naar onze verlossing uit eenen onverdraaglijken toestand.
Eensklaps liepen er vervaarlijke berichten uit Parijs in onze gemeente rond, schrikwekkende tijdingen, die ons den schat deden vergeten, om over het waarschijnlijk lot onzer arme nicht tranen te storten en voor haar leven te sidderen. In Parijs had het dolzinnige volk de gevangenissen opengebroken en gedurende twee dagen niets gedaan dan moorden. Het bloed van edellieden, priesters en ver- | |
| |
dachte burgers had bij stroomen gevloeid; duizenden en duizenden menschen waren er slachtoffers van de wraakzucht der menigte geworden.
Wij kenden de onverschrokkenheid van Margriet; wij twijfelden niet, of zij zou, zelfs te midden dezer akelige moorderijen, pogingen gedaan hebben om haar doel te bereiken. Ach, was zij niet door den storm in het bloedbad medegesleept geworden en had zij ook niet hare edelmoedigheid met den dood betaald?
Nog vier dagen leefden wij in deze angstige onzekerheid. In ons rees allengs de vraag op, of het mijn plicht niet was, naar Parijs te vertrekken. Misschien lag Margriet daar gewond of op het ziekbed uitgestrekt; misschien zuchtte zij in eene gevangenis? Wij wisten in welke herberg zij was afgestapt. Mochten wij haar wel aan haar lot overlaten, zonder iets tot hare genezing of hare verlossing te beproeven?
Mij voor zoo langen tijd van Visseghem te verwijderen, den schat, ook des nachts, onder de bewaking eener zwakke vrouw te laten, dit scheen mij onmogelijk, en het denkbeeld aan zulk eene onvoorzichtigheid deed mij huiveren.
Helena, diep bekommerd over het gevaar, dat mij in Frankrijks hoofdstad kon bedreigen, worstelde niet minder dan ik tegen de droeve noodzakelijkheid; maar toch besloten wij, dat ik den volgenden morgen naar Parijs zou vertrekken. Helena zou haren vader verzoeken, gedurende mijne afwezigheid op het hofken te komen slapen.
Bedrukt en vol angst, besteedde ik dien namiddag aan het nemen van eenige gewichtige voorzorgen. Door mijne vrouw geholpen, trok ik eene hooge kleerkas voor de plaats, waar de schat verborgen lag, en ik bracht ons bed naar boven. Dus zou Helena den nacht in deze kamer doorbrengen, en haar vader, wien zij het bestaan van het goud niet mocht laten vermoeden, zou beneden slapen. Geen ander geld zou ik medenemen dan wat wij tot heden had- | |
| |
den kunnen sparen; want iets tot mijn gebruik uit de reismaal te nemen, zulk gepeins kon in mijnen geest niet ontstaan.
Het was reeds duister, toen ik, met alles vaardig zijnde, in de benedenkamer nevens mijne vrouw zat, nog met angstige bezorgdheid haar verhalende, hoe zij zich zou te gedragen hebben, om niemand, wie het ook ware, eenig verdenken aangaande het bestaan van den schat te laten opvatten.....
Daar werd eensklaps de deur geopend; een driedubbele kreet van verrassing en blijdschap klonk door de kamer, en Margriet lag in onze armen!
|
|