| |
| |
| |
VI
Voor het einde der week had Margriet twee of drie nieuwe klanten aangeworven, en zij had zelfs een kostbaar
Deze uitzinnige merigte. (Bladz. 64.)
kleed voor de dochter van den olieslager Backerzeel te maken gekregen. Kon ik nu, van mijnen kant, eene vruchtgevende bezigheid vinden, dan zouden ons, naar alle waar- | |
| |
schijnlijkheid, de middelen niet ontbreken om het hofken te blijven bewonen en daar op tijding van de Fransche émigrés of op nieuws aangaande hun kind te wachten.
Reeds in den loop der tweede week begaf ik mij tot den notaris, om hem mijnen dienst als schrijver aan te bieden. Bij zijn eerste woord trilde ik van blijdschap: zijn klerk stond op eene betere plaats, bij eenen notaris te Kortrijk, en zou, eer acht dagen verloopen waren, weten of hij was aangenomen. Geviel het zoo, en het was zeer waarschijnlijk, dan zou de klerk Visseghem verlaten, en de notaris vroeg niet beter dan dat ik hem op zijn kantoor kwam vervangen.
Gedurende eene week leefden wij allen in de zoetste hoop; want de klerk van den notaris trok eene goede jaarwedde..... Maar, eilaas, toen ik den tienden dag ging vragen, of er nog geen bericht was gekomen, trof mij eene pijnlijke onttoovering: de klerk had zich in zijne verwachting bedrogen; men had de plaats te Kortrijk aan een ander persoon gegeven. Onze notaris kon dus mijnen arbeid niet benuttigen.....
Met vochtige oogen en tragen stap verliet ik het dorp. Alle hoop om van mijnen kant iets te winnen, was verloren; want de schout had zelf mij gezegd, dat hij mij geen werk kon bezorgen. Mijn toestand jegens Helena en Margriet was mij pijnlijk en vernederde mij diep. Zoo ten laste van twee vrouwen te blijven en ten hunnen koste te leven, zonder eenen stuiver in het huishouden te brengen, ik, die evenwel de man was? Dit gepeins deed het rood der schaamte op mijn voorhoofd gloeien; met den blik ten gronde, zonk ik in moedelooze overweging weg.
Eensklaps sloeg iemand mij op den schouder; ik hief het hoofd op en zag den ouden secretaris onzer gemeente glimlachend voor mij staan.
‘Ik ben naar uw huis geweest,’ zeide hij, ‘om u een voorstel te doen. Gij zoekt eene plaats als schrijver, niet waar? Sedert gisteren weet ik, dat de klerk van den
| |
| |
notaris ons dorp niet zal verlaten. Het is nu reeds dertig jaren, dat ik als gemeente-secretaris geheele dagen met de pen in de hand over eenen lessenaar zit gebogen. Een erfdeel en wat handel hebben mij de middelen en het recht gegeven om te rusten; maar ik zou evenwel mijnen titel van secretaris niet willen afstaan. Begrijpt gij wat ik u wil voorstellen? Help gij mij voor het meeste schrijfwerk. Slechts gedurende twee uren elken dag moet gij u op het kantoor bevinden; het overige van den arbeid kunt gij naar huis medenemen. Omdat gij het zijt, zal ik u vijftien gulden in de maand geven. Ik bied u, wel is waar, geen fortuin aan; maar het is niet zeker, dat gij elders eene betere jaarwedde zoudt vinden. Nu, wat zegt gij?’
Ik toonde mij zeer verheugd en aanvaardde zijn voorstel met woorden van vurige dankbaarheid. Dit scheen hem genoegen te doen.
‘Welaan,’ zeide hij, ‘laat het gras er dan niet over groeien. Kom met mij, ik zal u maar dadelijk aan het werk stellen. Moeilijkheid zult gij niet ontmoeten: altijd zal ik daar zijn, om u te zeggen, wat gij te doen hebt, en u raad te geven.’
Ik bleef met hem op het gemeentehuis, totdat het middaguur aanstaande was. Toen keerde ik, gelukkig en vroolijk als een kermisgast, naar huis, met mijn schrijfwerk onder den arm; want, tenzij de secretaris mij deed roepen, moest ik des namiddags niet naar het dorp komen.
Eene betere plaats kon ik niet wenschen. Zij bezorgde mij slechts eene geringe jaarwedde, maar legde mij tevens weinig arbeid op en liet mij toe, den meesten tijd te huis door te brengen, iets dat mij nog het aanzienlijkste voordeel scheen; want van mijne woning - de plaats, waar de schat lag - afwezig te zijn, bekommerde mij gedurig en liet mij, om zoo te zeggen, geene rust.
Het was groote blijdschap in mijn huis, toen ik Helena en Margriet mijn geluk mededeelde. Nu waren wij zeker, dat wij, zonder honger te moeten lijden en zonder ons
| |
| |
gespaard geld uit te geven, op tijding van de aangehoudene edellieden zouden kunnen wachten.
Zoo was dus onze toestand ten minste draaglijk geworden, en leefden wij stil aan voort.
Op het gemeentehuis lagen twee of drie gazetten, en de secretaris had mij toegelaten, er elken dag eene mede naar huis te nemen. Des avonds, bij lamplicht, las ik den inhoud daarvan met luider stemme aan mijne vrouw en Margriet voor. Wij lieten geenen enkelen regel ongelezen; want wij hoopten iets daarin te vinden, dat ons op het spoor van den naam der edellieden of hun lot kon brengen. Door het dagelijksch nieuws van Parijs kregen wij de overtuiging, dat men daar alsdan slechts weinig menschen op het schavot deed sterven; maar er werden vele aanhoudingen gedaan en men vulde er de gevangenissen met verdachte personen.
Daar wij in de zeldzame slachtoffers der guillotine, wier naam en stand werden opgegeven, de eigenaars van onzen schat niet konden erkennen en er, in alle geval, sedert het verblijf der émigrés in ons huis, geene vrouw was onthalsd geworden, meenden wij te moeten gelooven, dat zij zich te Parijs in eene of andere gevangenis bevonden. Het verwonderde ons niet, dat zij ons niet schreven of eenige tijding zonden; want een dergelijk bericht, indien het door hunne wantrouwige bewakers werd onderschept, kon het erfdeel van hun kind in de handen hunner vijanden doen vallen.
Eenen zekeren dag, dat ik naar het gemeentehuis zou gaan, zag ik op den hoek der Markt een groot plakkaat, dat de verkooping van al de goederen der nalatenschap mijns ooms aankondigde. Binnen eenige weken zouden de huizen, hofsteden en landerijen - ook het hofken, dat ik bewoonde - in het openbaar geveild worden.
Het gezicht dezer aankondiging verraste, noch bedroefde mij. De verkooping moest geschieden, ik wist het wel, en wie ook onze nieuwe eigenaar zou worden, met hem eene
| |
| |
redelijke huishuur te betalen, waren wij tegen uitdrijving beveiligd.
Zonder dat ik het had bemerkt, was de hoefsmid, zijne smids verlatende, nevens mij komen staan. Half schertsende, zeide hij:
‘Ha, ha, Mijnheer Roobeek, nu zult gij niet langer kunnen verbergen, dat uw oom zaliger u niet geheel heeft onterfd!’
‘Waarom toch, baas Moock?’ vroeg ik.
‘Gij gaat het hofken koopen, niet waar?’
‘Ik? waarmede? Ik heb geen geld.’
‘Zoo, gaat gij dan verhuizen? Er staat geen enkel huis ledig.’
‘Verhuizen? Ik weet niet om welke reden. De nieuwe eigenaar zal blijde zijn, eenen goeden huurling te hebben; want wie zou zulk afgelegen en vervallen landgoedje willen bewonen?’
‘Wie? De kooper zelf.’
‘Maar dit is niet mogelijk,’ mompelde ik, zichtbaar bekommerd.
‘Het is zoo: Jan Patteel, van den Dries, zal het koopen en er zijnen handel voortzetten. Van den tuin gaat hij eene werf maken om er stapels hout te leggen, en hij zal er magazijnen timmeren om er eiken schors in te bergen. Hij heeft het zelf mij gezegd, en hij hoopt, indien gij er niet opstaat, het hofken tegen eenen lagen prijs te bekomen. In dezen onzekeren tijd vindt men toch niet vele liefhebbers voor zulke eigedommen.’
‘Het is eene erge tijding, welke gij mij geeft,’ zeide ik treurig; ‘maar wat kan ik er aan doen? Ik heb, eilaas, geen geld!’
‘Ja, maak dit de ganzen wijs,’ gromde nog de smid, terwijl ik mij naar het gemeentehuis richtte.
Dien ganschen morgen bleef ik zeer verstrooid aan den arbeid. Wat gingen wij nu doen? Indien het waar was, dat de houthandelaar besloten had het hofken te koopen om
| |
| |
zelf het te bewonen, zouden wij moeten verhuizen. De eenige vraag was niet, waar wij eene woning zouden vinden; maar hoe, in dit geval, de reismaal vervoerd, zonder dat haar ongemeen gewicht de aandacht der lieden opwekte? En indien wij gedwongen werden in eene andere, misschien verre gemeente te gaan wonen, hoe zouden de émigrés, die mijnen naam slecht konden onthouden hebben, ons dan terugvinden?
Toen ik te huis kwam en het slechte nieuws mededeelde, slaakte mijne vrouw eenen gil van angstige verrassing. Margriet scheen er minder door ontsteld; terwijl wij met klagen voortgingen, alles in het zwart zagen en door erge vooruitzichten onze droefheid nog vermeerderden, had onze nicht het hoofd in de handen gelegd, iets wat zij gewoon was te doen om diep na te denken.
‘Nu, nu,’ zeide zij eindelijk, ‘wij zijn dwaas. Er is hier geene reden om te wanhopen; integendeel, de zaak is zeer eenvoudig: wij moeten het hofken koopen.’
‘Koopen? Waarmede?’
‘Met geld uit de reismaal.’
Die gedachte deed mijne vrouw en mij terugdeinzen van schrik. Geld uit de reismaal nemen, eenen diefstal plegen!
Maar Margriet liet ons geenen tijd om onze verontwaardiging geheel lucht te geven. Zij bekeek ons met eenen stillen glimlach, en het hoofd schuddende, zeide zij:
‘Wat zijt gij toch voor menschen! Acht gij mij dan bekwaam tot eene oneerlijke daad? Heb ik u daar ooit redenen toe gegeven? Gij laat u altoos door uw eerste gevoel vervoeren. Beter zoudt gij doen, evenals ik, te overwegen en pogen klaar te zien in de zaken. Heeft de émigré niet zelf gezegd, dat wij van het geld moesten nemen wat er tot de verpleging en misschien tot de opvoeding van zijn kind zou noodig zijn? Hij heeft dienvolgens niet geëischt of verondersteld, dat de schat onverminderd zou blijven. Indien wij het hofken voor zijne rekening aankoopen,
| |
| |
doen wij het in ons eigen voordeel? Is het niet om den ons toevertrouwden schat te kunnen bewaren?..... Gij schijnt mijne redenen niet te willen begrijpen? Is het dan noodig, onverstandig te zijn om eerlijk te blijven? Meent gij dat de émigré, indien hij wederkeert, ons zal afkeuren? Maar de eigendommen staan tegenwoordig verre beneden hunne echte waarde, en het hofken den edelman overleverende, zullen wij hem meer teruggeven dan wij van den schat, om het te koopen, hebben genomen. En, gelooft het of niet, mij dunkt, dat dit gedeelte van het geld oneindig beter zal bewaard zijn, dan daarboven het gemunt goud, dat door dieven of Fransche vrijbuiters kan ontdekt of weggenomen worden. Huizen of landen kan men niet stelen.’
Na eenen immer verzwakkenden tegenstand gaven wij eindelijk toe, op voorwaarde dat wij het beloop der huishuur van het hofken maandelijks en met groote nauwgezetheid, in de reismaal bij het ander geld zouden storten. Ik zou daarin tevens eene door ons geteekende verklaring leggen, om van onze inzichten, aangaande het teruggeven van het hofken aan den eigenaar van den schat, te getuigen.
Ik mocht niemand laten vermoeden, dat wij voornemens waren het hofken te koopen; want anders zouden lichtelijk de gadinghebbenden den prijs er van tegen mij opjagen, en het was onze plicht, te pogen dien eigendom zoo goedkoop mogelijk voor den émigré te bekomen.
Bleef nog de vraag, hoe ik dezen aankoop tegenover de inwoners van Visseghem zou uitleggen. Dien morgen zelf had ik den hoefsmid herhaald, dat wij arm waren en geen geld bezaten. Wat zou ik aan de verwonderde lieden zeggen?
‘Wel, zeg hun zoo weinig mogelijk,’ antwoordde Margriet. ‘Kunt gij hunne vragen niet ontwijken, veronderstel dan dat iemand, die onbekend wil blijven, u het geld heeft geleend. Zeg dat vooral aan meester Bokstal.....
| |
| |
Ja, gij hebt gelijk, Felix: het is eene logen, inderdaad; maar begaat gij ze tot uw vermaak of voordeel? Is de plechtige belofte, welke wij uit medelijden en uit edelmoedigheid hebben gedaan, niet eene verbintenis om te liegen, overal waar het de behoudenis van den ons toevertrouwden schat kan gelden?’
Er was niets op de redenen van Margriet te antwoorden; wij besloten dus het hofken voor rekening van den émigré aan te koopen.
Dien avond, toen ik het dagblad aan Helena en Margriet voorlas, werden wij diep ontroerd door het verhaal van eenen ontzaglijken opstand, die in Parijs had gewoed. Ik las namelijk wat volgt:
‘Parijs, 21ste Juni 1792. De opstand, die reeds sedert lang bedektelijk door den meier Pétion en de Girondijnen was voorbereid, is gisteren losgebroken. Eene woedende menigte van wel 30,000 personen van allen stand en ouderdom rolde door de straten, als een golvende stortvloed. Boven hunne hoofden zwaaiden zij groote vaandels met de opschriften: La Constitution ou la mort! Vivent les sansculottes! en op de punt eener piek droeg men een bloedend hart, waaronder te lezen stond: ‘Dit is het hart der aristocratie.’ Daarnevens dansten mannen en vrouwen des volks, ijlhoofdig en dronken, meer nog van haat en wraakzucht dan van brandewijn. Zij zongen het Ça ira of het Dansons la Carmagnole. Deze uitzinnige menigte, door niets te wederhouden, naderde het paleis, liep de trappen op en stormde 's konings vertrekken binnen. Lodewijk XVI, eensklaps door eene wolk razende mannen omringd, keek hen aan met zulke statige kalmte, dat de majesteit van zijn persoon ook den stoutste deed aarzelen. Een oorverdoovend gehuil vervulde echter de zaal, en met moeite kon de koning verstaan, wat men van hem eischte. Het bleek welhaast, dat men gekomen was om hem te dwingen, op staanden voet zijne te lang geweigerde goedkeuring te geven aan de decreten tegen de priesters, en toe te laten dat
| |
| |
een legerkamp bij Parijs wierde gevormd. Maar terwijl men sabels en pieken tegen hem gericht hield en de dood hem bedreigde, bleef de koning even bedaard en weigerde, op zulk eene wijs en op zulk een tijd, zich een besluit te laten ontrukken. Een beschonken werkman reikte hem eene roode vrijheidsmuts; de koning zette, met eenen glimlach, dat vreeselijk zinnebeeld zich op het hoofd. Een tweede bood hem eenen beker aan; en alhoewel sedert lang voor vergif beducht, dronk de ongelukkige koning zonder eenige bekommerdheid te toonen. Intusschen werden de koningin en de leden van haar doorluchtig huisgezin door de dolzinnige menigte opgezocht. De prinses Elisabeth, 's konings zuster, door de oproerlingen voor de koningin zelve genomen, werd met spot en vermaledijding overladen, Men gaf haar eene roode Jacobijnenmuts; en zij, misschien om grooter gevaar af te keeren, zette ze den zevenjarigen kroonprins op het hoofd. Het eenvoudig kind glimlachte, terwijl zijne iets oudere zuster tegen de borst der koningin lag te weenen..... Eindelijk, door tusschenkomst van invloedhebbende aanleiders en van Pétion zelven, werd de menigte uit het paleis verwijderd, en slechts des avonds, te acht uren, bekwam men de zekerheid, dat, voor dit oogenblik althans, de koning en zijn huisgezin aan het ijselijkst doodsgevaar waren ontsnapt.’
De lezing van dit verhaal had ons allen zoo diep ontroerd, dat wij eene wijl sprakeloos bleven. Helena stortte tranen; Margriet gromde van verontwaardiging: ik staarde in treurige gepeinzen ten gronde. Was het wel mogelijk? De machtigste koning der aarde, de doorluchtigste zoon van Frankrijks edelen vorstenstam, de deugdzame mensch, dien men om zijne goedhartigheid roemde, was gedwongen geworden, met eene roode vrijheidsmuts op het hoofd en onder bloedige bedreigingen, den bitteren smaadkelk te ledigen!
Wij trokken natuurlijker wijze daaruit de bedroevende
| |
| |
overtuiging, dat de koortsige spanning der geesten in Parijs ons niet toeliet, op een spoedig bericht van den émigré te hopen, en wij niets anders konden doen dan geduldig wachten, totdat het God behaagde, den toestand van Frankrijk te verbeteren.
|
|