| |
| |
| |
IV
Eensklaps schoot ik bevende uit den slaap op en riep met hevigen schrik:
‘Helena, ach, dieven, dieven!’
‘Maar, Felix, bedaar toch,’ zeide mijne vrouw: ‘gij droomt. Het is Margriet, die u komt wekken.’
Inderdaad, ik hoorde hoe mij en nicht, van buiten de deur, mij toeriep, dat het dag was en het ontbijt op mij wachtte.
Ik kleedde mij en daalde in de eetkamer; Helena kwam kort daarop beneden.
Terwijl wij allen te zamen de koffie dronken, verzuimde mijne nicht niet, mij allerlei raad te geven tot het doelmatig volbrengen mijner zending. Uiterst voorzichtig moest ik zijn, om onze betrekking met de Fransche vluchtelingen niet te laten verdenken. Noch voor geldelijke, noch voor zedelijke opofferingen mocht ik achteruitwijken, om den naam van den ongelukkigen émigré te kunnen ontdekken. Was het noodig tegen den koning of de edellieden uit te varen, God zou mij de veinzerij wel vergeven, met het oog op ons eerlijk inzicht.
Ik stak de porseleinen pijp in mijnen zak, greep eenen gaanstok en begaf mij op weg, vol kommer en vrees, doch tevens vast besloten, al het mogelijke te doen, om den onverdraaglijken toestand op te klaren, waarin het bezit
| |
| |
van den schat, zonder bekenden eigenaar, mij had geworpen.
Het was mij niet moeilijk, op den doorweekten grond de voetstappen der paarden en het spoor der wielen van het rijtuig te herkennen. Men had wel half blind moeten zijn, om die talrijke teekens niet van verre zelfs te ontdekken.
Ik volgde ze dus met haastigen stap en opgeheven hoofd, en zonder ze in schijn te bezien. Wel was er op dit vroege uur niemand op de baan te bespeuren, en alles sliep waarschijnlijk nog in het dorp en gehucht; maar men kon het niet weten, en ik mocht niemand laten vermoeden, dat ik eene bijzondere reden had om de Fransche vluchtelingen achterna te gaan.
De stappen der paarden brachten mij in de groote aardebaan naar Meessen. Wel gedurende een half uur volgde ik deze, zonder dat iets mijnen snellen gang kwam vertragen. Ik ontmoette wel nu en dan eenen boer, die zoo vroeg reeds naar den veldarbeid zich begaf; maar dewijl ik het spoor niet kon miskennen, ging ik in schijn onverschillig en onder het murmelen van eenen ‘goeden morgen’ deze lieden voorbij.
Bij Meessen hadden de dragonders zich rechts afgewend, om de groote baan naar Waesten te bereiken, zonder door het kleine stadje te moeten rijden. Dezelfde voorzorg hadden zij in de nabijheid van Waesten genomen, om bij de Roode brug over de Leie te gaan.
Hier was ik op de grenzen en werd door de tolbedienden en door eenige soldaten teruggehouden, omdat ik geen vrijgeleide had. Ik toonde hun de porseleinen pijp met het doodshoofd, en zeide dat ik deze wilde teruggeven aan eenen Franschen dragonder, die ze onderweg bij Visseghem had verloren. Aan de belangeloosheid van mijn doel geloovende, liet men mij de grenzen overschrijden.
Nauwelijks had ik op Franschen bodem een half uur verre mijne reis voortgezet, toen ik in twijfel raakte, of ik het ware spoor niet had gemist. Daar ik mij op den breeden
| |
| |
steenweg naar Rijssel bevond, kon ik natuurlijk den indruk der wielen van het rijtuig niet zien; maar de voetstappen der paarden, aan weerszijden der baan, bad ik tot nog toe met zekerheid gevolgd.
Hier moesten de ruiters allen op den steenweg gereden hebben; want het aarden voetpad toonde geene hoefindrukken meer. Hadden zij eenen zijweg ingeslagen?
Mijne onzekerheid was groot; ik zag geen ander middel, om er uit te geraken, dan aan het eerste huis, dat ik zou bereiken, inlichting te gaan vragen.
Welhaast kwam ik aan eene herberg, trad er binnen en deed mij door de oude waardin een glas bier tappen. Ik vroeg haar, of zij gedurende den verloopen nacht niet eene bende ruiters haar huis had hooren voorbijrijden.
‘Hoe weet gij dit, Mijnheer?’ riep zij verwonderd.
‘Ik heb aan de Roode brug hooren zeggen, dat dragonders dezen nacht gevluchte edellieden uit Vlaanderen hebben weggehaald en naar Rijssel gevoerd.’
‘Het is waar, Mijnheer,’ bevestigde zij. ‘Och, wij hebben er schrik genoeg door uitgestaan! Verbeeld u, Mijnheer: wij sliepen, zonder te vermoeden dat wij zoo onverwachts konden gewekt worden..... Daar beukt men eensklaps met sabels op onze deur en dwingt ons, beneden te komen en licht te ontsteken. Er stormen een twintigtal dragonders in ons huis, en terwijl de meesten beginnen te drinken, loopen anderen naar buiten en brengen drie gevangenen binnen: eenen heer in zijne hemdsmouwen, eenen boer en eene boerin..... De boerin was zoo bleek als eene doode en had ongetwijfeld veel geweend, want hare oogen waren rood en ontstoken. Zij scheen gereed om te bezwijmen en viel loodzwaar neder op den stoel, dien men haar toereikte. Zij noch hare rampgenooten spraken een enkel woord. De dragonders bevolen mij, den gevangenen wat eten en drinken aan te bieden; maar de arme vrouw, schier in tranen stikkende, wees alles af..... Toen de dragonders naar lust hadden gedronken en mijnen man eenig
| |
| |
geld tot betaling hadden gegeven, riep de overste met gramschap: “Genoeg gerust! De aristocraten ingescheept! Te paard, te paard!” - Ach, Mijnheer, die overste zag er als een hardvochtige kerel uit. - Ik volgde met de lamp naar buiten en zag, hoe men de ongelukkige lieden met barsch geweld in een rijtuig wierp. Een dezer arme slachtoffers - de boer namelijk - nam de gelegenheid te baat, om eene poging tot ontsnappen te wagen. Hij sprong langs de andere zijde uit het rijtuig en meende door de duisternis te ontvluchten. Ongetwijfeld ware hem dit gelukt, indien niet de gracht, nevens den steenweg, hem had doen vallen. Ik hoorde hem eenen grievenden noodkreet slaken en om genade kermen. Had hij eenen sabelhouw bekomen? Ik weet het niet, Mijnheer. Hoe het zij, ondanks zijn gekerm werd hij opnieuw in het rijtuig gesmeten, en de treurige stoet rende in vollen draf den steenweg naar Rijssel op. - Akelige tijden, Mijnheer: een mensch zou wel moeten schrikken en beven, nacht en dag!’
‘Maar, vrouw,’ mompelde ik, ‘men heeft mij gezegd, dat deze vluchtelingen een kind bij zich hadden, een klein kind. Hebt gij het gezien?’
‘Zij hadden geen kind.’ antwoordde zij.
‘Het was misschien in het rijtuig gebleven?’
‘Dit geloof ik niet, Mijnheer; want terwijl de dragonders hier aan het drinken waren, heeft een hunner, die zeide zijne pijp te hebben verloren, mijnen man gedwongen, hem met eene lantaren naar buiten te vergezellen. Zij hebben vruchteloos met het licht gezocht, tot zelfs in het rijtuig. Mijn man heeft geen kind gezien. Neen, neen, wees zeker, Mijnheer, zij hadden geen kind.’
Ik betaalde mijn glas bier en ging dubbende voort langs den steenweg. Wat beduidde dit? Waar wras het kind gebleven? Hadden de dragonders, omdat het onnoozele lam gevaarlijk ziek was, het uit medelijden ergens in Vlaanderen tot verpleging achtergelaten? In dit geval zou het ons niet moeilijk zijn, meende ik, zijne schuilplaats te ontdek- | |
| |
ken, dewijl ik nauwkeurig wist, welke baan de dragonders hadden gevolgd.
Nog overwoog ik deze onverwachte omstandigheid, toen iets bijzonders mijne aandacht trok. Voor de eerste huizen van een dorp of gehucht, dat ik nu zou bereiken, stonden vele lieden in hoopjes te zamen en schenen beangstigd of verwonderd over iets gewichtigs te kouten.
Genaderd zijnde, vernam ik uit hunne verwarde klachten, dat men dien morgen een lijk bij den steenweg had gevonden. De doode scheen een boer te zijn; een sabelhouw had hem het hoofd verbrijzeld.
Zeer ontsteld, doch niet vermoedende wie het slachtoffer kon zijn, drong ik met andere nieuwsgierigen in een huis, waar het lijk op stroo lag uitgestrekt; zijne kleederen hingen er nevens op eenen stoel.
Eene siddering greep mij aan; ik herkende hem bij den eersten blik: het was niemand anders dan de knecht der Fransche émigrés!
Op mijne voorzichtige vragen, of men niet wist wie de doode was, kreeg ik tot antwoord, dat men al zij ne kleederen had doorzocht, maar daarin niets had gevonden, dat zijnen naam of stand kon openbaren. Men had in den nacht het gerucht van vele dravende paarden gehoord, en men vermoedde, dat deze ruiters den manslag hadden gedaan, De baljuw was naar Rijssel gereden, om de plegers der misdaad - indien het eene misdaad was - aan te klagen en te doen opzoeken.
Met tranen van rouw en medelijden in de oogen vervolgde ik mijnen weg, en bereikte de stad Rijssel omstreeks een uur voor den middag. Ik begaf mij naar de wijk waar het gevang stond, dewijl ik niet twijfelde, of de dragonders moesten de vluchtelingen daar afgezet hebben.
Hoe zou ik het nu aanleggen, om met eenige kans van slagen den naam dezer nieuwe gevangenen te weten te komen?
In eene naburige herberg deed ik mij een glas bier en
| |
| |
wat brood met koud vleesch voordienen. Schijnbaar onverschillig met de lieden koutende, bekwam ik de zekerheid, dat ik mij niet had bedrogen. De dragonders hadden waarlijk, tegen den morgen, gevangene émigres aangebracht; maar deze waren, sedert een paar uren, met vele anderen in twee of drie geslotene koetsen en door eene bende dragonders vergezeld, naar Parijs vertrokken, om daar te worden gekerkerd en gevonnisd.
De vluchtelingen waren weg naar Parijs! Zou ik dus zonder eenige inlichting huiswaarts moeten keeren? Indien het mij slechts mogelijk ware, hunnen naam te vernemen, dan zou mijn doel evenwel bereikt zijn.
Ik verliet de herberg en dwaalde lang besluiteloos over en weder door de straat, den blik bijna onverpoosd gericht houdende naar de poort van het gevang, welk ik nu en dan zag openen, of naar de soldaten, die daar nevens voor hun wachthuis stonden.
Ik kon onmogelijk anders doen dan den portier ondervragen; maar wat zou ik hem zeggen, om mijne nieuwsgierigheid te rechtvaardigen? Na lang nutteloos mij daarover de hersens te hebben gefolterd, kwam ik tot een zinneloos besluit. Ik nam voor, te veronderstellen dat de émigrés zelven hunnen knecht konden vermoord hebben, en ik hunnen naam wenschte te kennen, om ze den rechter te kunnen aanklagen.
Een persoon belde op dit oogenblik aan het gevang. Ik trad nader, en, toen de poort werd geopend, sloop ik insgelijks binnen; maar de portier, mij met vlammende oogen aanziende, hield mij terug en vroeg mij, wat ik hier had te doen. Hij luisterde eene wijl met eenen ongeloovigen glimlach op mijn vertelsel van den dooden man en van de émigrés, die hem konden vermoord hebben. Zonder mij te antwoorden, wenkte hij de soldaten der wacht, en murmelde aan hun oor, dat ik een bespieder was, dom en vermetel genoeg om bij hem naar den naam van de aangehoudene émigrés te komen vragen.
| |
| |
De soldaten grepen mij zeer barsch bij den kraag en rukten mij voort, onder het bulderen van allerlei scheldwoorden, waaruit ik verstond dat mijne zonderlinge houding sedert eenigen tijd hunne aandacht had getrokken, en zij mij niet uit het oog hadden verloren. In het wachthuis gestooten, werd ik onmiddellijk ondervraagd door eenen sergeant met groote knevels en een schrikwekkend gelaat.
‘Wie zijt gij? Hoe is uw naam? Waar woont gij?’ viel hij uit.
‘Ik ben Vlaming; ik woon over de grenzen, naar den kant van Armentiers, en mijn naam is Felix Roobeek,’ was mijn antwoord.
‘Wat komt gij in Frankrijk en te Rijssel doen?’
Met zooveel gerustheid in de stem, als mij mogelijk was te veinzen, vertelde ik hem, dat een Fransche dragonder, op de grenzen, eene kostbare pijp had verloren. Zeker, dit verlies moest den dapperen man zeer smartelijk vallen. Dit gepeins en mijne genegenheid voor de Fransche soldaten hadden mij aangedreven, om te Rijssel naar hem te komen zoeken.
Ik reikte, tot teeken der waarheid mijner woorden, den sergeant de pijp toe. Hij, en de mannen, die hem omringden, bekeken met verwondering en begeerlijkheid het schitterende voorwerp. Wat hen echter het meest betooverde, was niet het vergulde deksel of de zilveren kettinkjes, maar wel het doodshoofd met de roode vrijheidsmuts op.
De sergeant stak lachend de pijp in zijnen zak en zeide:
‘Het is wel; ik ken den dragonder en zal hem de pijp bezorgen. Ga nu maar gauw uwen gang, of u zou een ongeluk kunnen overkomen.’
Zijn voornemen ontging mij niet: hij wilde het kostbare voorwerp zich toeëigenen; maar ik, die het meende noodig te hebben tot mijne bescherming, eischte de pijp zeer dringend terug; ja, ik eindigde met den sergeant te
| |
| |
bedreigen, dat ik bij zijne oversten mij over zijne weinig eerlijke daad zou gaan beklagen.
‘Bij alle drommels!’ bulderde de vertoornde krijgsman, ‘het is zóó dat gij het verstaat? zóó dat gij mijne goedheid beloont? Wacht wat, domme kerel, gij zult uwe zinneloosheid duur betalen. Ha, ha, de guillotine eet niet alleen aristocratenvleesch; zij lust ook burgerbloed..... Korporaal, let op de wacht. Twee mannen naar den buitengewonen commissaris met mij!’
Ik werd door twee of drie straten tusschen deze soldaten voortgeleid of eerder voortgestompt, totdat ik mij in de voorzaal van een groot huis bevond. De twee soldaten bleven mij bewaken, terwijl de sergeant naar binnen trad, waarschijnlijk om mij als bespieder te gaan aanklagen.
Ik had mij op eenen stoel laten vallen, en overwoog met de hand voor de oogen al de akeligheid van het lot, dat mij bedreigde. Nu zou ik ongetwijfeld in de gevangenis gesmeten worden, evenals alle verdachte lieden naar Parijs gevoerd en..... misschien de guillotine beklimmen! Mijne arme Helena, ach, wat zou er van haar worden?
Tranen stonden mij in de oogen en ik voelde, hoe de angst al mijne leden deed beven.
Daar kwam de sergeant terug, en ik werd in eene kamer geleid, waar een heer achter eenen schrijflessenaar stond. Deze zag mij met strengen, onderzoekenden blik aan.
‘Waarom verbergt hij zijne linkerhand onder zijn kleed?’ morde hij. ‘Wat houdt hij daar verborgen?’
Ik toonde hem zwijgend mijne hand, die weleer door het vuur ijselijk verminkt was geworden. Dit gezicht scheen den commissaris eene beweging van medelijden te ontrukken.
‘Waarom dwaalt gij als een bespieder om het gevang?’ vroeg hij. ‘Waarom toont gij belangstelling voor lieden, die verraders van hun vaderland zijn?’
Ik zeide hem, dat ik op ongeveer een uur van Rijssel een lijk had gezien. Volgens de woorden der lieden geloofde ik
| |
| |
te mogen denken, dat de vermoorde man de knecht was van émigrés, welke dien nacht door dragonders waren voorbijgevoerd, en dat zij zelven hunnen dienaar den noodlottigen slag hadden toegebracht. Verontwaardigd over zulke boosheid, wilde ik in Rijssel de misdaad komen aanklagen, en was naar het gevang gegaan om van den portier de namen dezer schuldige lieden te vernemen.
De commissaris, over deze onwaarschijnlijke bewering verwonderd, trok de lippen onheilspellend te zamen. Ik gevoelde de hachelijkheid van mijnen toestand en putte daaruit de kracht, om mijne moeilijke rol voort te spelen.
‘Het is misschien eene dwaasheid van mijnentwege, Mijnheer,’ murmelde ik. ‘De dragonders, die dappere mannen, tot zulk eene misdaad bekwaam te achten, kwam mij niet in den zin. Heb ik mij misgrepen, wil het mij vergeven.’
‘Maar gij woont in Vlaanderen?’
‘Dicht bij de grenzen, Mijnheer.’
‘En toen gij het lijk zaagt, waart gij reeds verre in Frankrijk. Wat kwaamt gij er doen?’
Ik herhaalde het vertelsel van de gevondene pijp en bevestigde, dat ik met geen ander doel op Franschen bodem was getreden, dan om, zoo mogelijk, den eigenaar te vinden; en ik voegde er ten slotte bij, dat de sergeant, die voor hem stond, de pijp in zijnen zak had gestoken en geweigerd ze mij terug te geven.
Op bevel van den commissaris was de sergeant gedwongen, de pijp hem ter hand te stellen. Getuigde dit voorwerp voor hem van de oprechtheid mijner uitleggingen of gevoelde hij medelijden met mijnen angst? Althans, hij sloot de pijp in zijnen lessenaar, murmelde, dat hij den eigenaar er van zou doen opzoeken, en zeide mij toen zeer bedaard:
‘Gij zijt onvoorzichtig geweest, zeer onvoorzichtig. De émigrés, waarvan gij spreekt, zijn aan den zoogenaamden moord niet schuldig. Ik ken de geheele zaak van de oplich- | |
| |
ting, die dezen nacht werd bewerkstelligd. De man, wiens lijk gij hebt gezien, wilde ontvluchten en heeft te dier gelegenheid eenen ongelukkigen sabelslag ontvangen. De émigrés, wier knecht of koetsier hij inderdaad was, hebben hardnekkig geweigerd, hunnen naam te openbaren; maar te Parijs zal men middel vinden, om hen tot spreken te brengen.’
Zich tot de soldaten wendende, bevool hij op strengen toon:
‘Sergeant, keer gij terug naar uwe wacht, en eigen u voortaan geen verlorene voorwerpen meer toe, of gij zoudt met mij te doen krijgen. Dat uwe mannen dien Vlaming tot buiten de stad doen leiden!’
‘En gij, onvoorzichtige,’ zeide hij nog tot mij, ‘dank het lot, dat ik medelijden met u heb, en zet nimmer nog den voet in Frankrijk, zoolang het door booze vijanden van allen aard wordt bedreigd. Vielt gij nog in mijne handen, ik zou onmeedoogend zijn en u, als verdacht van bespieding, in den kerker doen smijten. Zijt gij niet belust om het mes der guillotine van nabij te zien, sla mijnen goeden raad niet in den wind..... en loop nu naar huis, zonder nog eens om te kijken.’
De soldaten brachten mij buiten de stadspoort en stelden mij daar in vrijheid. Ik had dien dag reeds vijf uren te voet afgelegd en gevoelde mij vermoeid; daarenboven, de angstige vrees, dat ik nog kon aangehouden worden, deed mij innig wenschen, zoo haast mogelijk de grenzen te bereiken. Dit bracht mij op de gedachte om hier, in het volkrijk voorgeborchte, naar een huurrijtuig uit te zien. De eerste persoon, dien ik daarover aansprak, gaf mij den raad, de postmaal op te wachten. Deze vertrok elken dag te drie uren uit Rijssel naar de grenzen, en trof daar te zamen met de Vlaamsche postmaal naar Comen, Wervick en Meenen. Binnen een tiental minuten zou zij nevens het huis waarwij nu stonden, voorbijrijden.
Ik ging langzaam den steenweg op, en toen de post- | |
| |
maal mij had ingehaald, deed ik ze stilstaan en klom er in.
Bij de grenzen door de tolbedienden herkend, werd ik zonder moeilijkheid doorgelaten, en ik spoede mij, langs de meest rechtstreeksche binnenwegen, naar huis, waar ik tegen den avond aankwam.
Het verhaal van mijn wedervaren in Frankrijk deed Helena meer dan eens sidderen. Het bedroefde ons allen ten hoogste, dat deze reis, in stede van ons eenig licht te hebben aangebracht, integendeel onze onzekerheid nog was komen vergrooten. Waar mocht toch het zieke kind gebleven zijn?
Margriet was van gevoelen, dat ik reeds morgen vroeg weder op weg mij moest begeven, om overal langs de baan, welke de dragonders hadden gevolgd, de lieden te ondervragen. Zij erkende wel, dat het eene moeilijke zaak was; want ik moest daarbij alles vermijden, wat onze betrekking tot de Fransche émigrés in het minste kon laten vermoeden. Ik zou het evenwel moeten wagen; want er bestond geen ander middel, geene andere kans, om te ontdekken waar de dragonders het zieke kind, erfgenaam van den ons toevertrouwden schat, hadden achtergelaten.
Vooraleer wij te bed zouden gaan, drukte ik het inzicht uit, mij met eigene oogen te gaan overtuigen dat de reismaal met het geld nog in de kas lag. Margriet spotte met mijne zonderlinge bezorgdheid; maar ik gaf voor reden, dat mijn leelijke droom van verleden nacht mij nog den geest ontstelde en ik de reismaal wilde zien, om zonder nieuwe droomen te kunnen rusten.
De reismaal lag in de kas zooals de émigré ze er in had geplaatst; zij was wel zeker noch geopend, noch aangeroerd geworden.
Dit stelde mij gerust en liet mij toe, dank der vermoeidheid mijner leden, tot den morgen tamelijk wel te slapen.
|
|