| |
| |
| |
III
De diepste stilte heerschte rondom ons. Wij konden duidelijk de belemmerende ademhaling van het kindje hooren.
Maar het werd ons niet gegund, lang deze betrekkelijke rust te genieten. Eensklaps verscheen de knecht in onze achterdeur, welke uitgang gaf op den tuin. Hij was bleek en beefde.
‘Gauw, gauw!’ stamelde hij. Waar is mijn meester? Ruiters, vele ruiters in de baan!’
Wij toonden hem de kelderkamer, en wij hoorden hoe hij met haastige woorden zijne meesters aanried, onmiddellijk te vluchten. Er was geene andere hoop dan door den tuin te ontkomen; want nu bonsden eensklaps ontzettende slagen ons in de ooren en riep men van buiten, dat wij de deur zouden openen, wilden wij ze niet op den vloer geworpen zien.
Bleek als lijken, kwamen de vreemdeling en zijne vrouw van de kelderkamer geloopen; zij wisten niet wat te doen en schenen zinneloos van verschriktheid.
Margriet, die alleen hare gansche bewustheid had behouden, sprong naar de deur en zeide ons met bevelenden nadruk:
‘Niemand onzer verstaat Fransch; geen enkel woord, hoort gij?’
| |
| |
Zij blikte eerst naar de achterdeur, om zich te verzekeren dat de vreemdelingen in den tuin ontsnapt waren, en riep dan naar buiten in het Vlaamsch:
‘Ja, ja, hebt geduld, ik doe open.’
Zij schoofden grendel weg.
Vier dragonders, met opgeheven sabel, stormden de kamer in en schreeuwden, terwijl zij met vlammende oogen rondkeken:
‘Waar, waar zijn die vervloekte aristocraten? Spreekt, of wij kloven u het hoofd!’
‘Ha, gij veinst geen Fransch te verstaan en van niets te weten?’ bulderde een hunner, die de overste scheen. ‘Staat hun rijtuig nevens uw huis? En waarom dit licht hier na middernacht?’
Reeds had hij Margriet bij den schouder gegrepen en dreigde haar werkelijk met zijne sabel te slaan. Ik sprong op met eenen kreet, om haar ter hulp te snellen..... Maar daar werden nu de arme vluchtelingen, door andere dragonders, van uit den tuin terug in de kamer gedreven.
De overste rukte den vreemden heer tot bij de tafel, om zijn aangezicht onder het licht der lamp te brengen; en hem bij de keel vattende, riep hij:
‘Nu, wie zijt gij? Hoe is uw naam?’
‘Ik ben een boer uit Normandië,’ antwoordde de bevende man, ‘en mijn naam is Jacques Vannier.’
‘Ha, gij zijt een boer?’ spotte de dragonder. ‘En die dame daar is eene boerin? Nu, nu, sta op, Mevrouw, en bevestig de leugen van uwen man. Sta op, zeg ik u!’
En bij deze woorden sprong hij naar de vreemdelinge toe en meende haar te dwingen, zich op te richten: maar de arme moeder was in bezwijming gevallen, en haar hoofd rolde als een onbezield voorwerp over en weder op de tafel, onder het geweld van den onmeedoogenden krijgsman.
Met geheime blijdschap bemerkte ik, dat Helena het kind geheel onder de wollen doeken had verborgen en
| |
| |
noch gebaar noch beweging deed, die de tegen woordigheid van een vierde slachtoffer kon verraden.
‘Ha, ha,’ spotte de dragonder, ‘niet slecht uitgevonden die flauwte! Maar wij hebben geenen tijd om ons lang hier te vermaken. Laat zien of gij werkelijk boeren zijt.....’
Hij scheurde den vreemdeling zijnen blauwen kiel in
Maar daar werden nu de arme vluchtelingen, door andere dragonders. (Bladz. 32.)
reepels van het lijf en ontnam hem insgelijks eene soort van grove vest. Een grievende zucht ontsnapte den schier bezwijkenden man. Nu stond hij daar, onder de oogen zijner vijanden, met eene kanten borst en kanten armbandjes aan zijn hemd, kostbare gesteenten glinsterden aan het lint van zijn uurwerk.
| |
| |
‘Wij weten genoeg,’ zeide de dragonder. ‘Grijpt die aristocraten bij den nek, kameraden; en, bezwijmd of niet, op reis naar de guillotine! Niet noodig dat zij zich vermoeien; zij hebben zelven voor een rijtuig en paarden gezorgd. Nu spoedig, geen oogenblik verloren. Vier man hier met mij!’
Zonder medelijden, zonder eerbied voor de bezwijmde dame, werden de drie vreemdelingen aangevat en naar buiten gesleurd of gedragen.
Wij, dood van schrik, beefden in al onze leden en vonden noch moed noch kracht, om door den minsten gil of het minste woord onzen angst uit te drukken.
‘Er zijn geene aristocraten meer in uw huis?’ vroeg de dragonder. ‘Gij zweert het op uw hoofd?’
Margriet trok de schouders op, om te betuigen dat zij hem niet verstond; wij bleven stom.
‘Botteriken, domme vlegels,’ gromde de soldaat. ‘Dat woont op de grenzen van Frankrijk en verstaat geen Fransch!..... Volgt mij, mannen; wij zullen het haast weten.’
Bij het uitspreken dezer woorden greep hij de lamp, liep de groote trap op, onderzocht het geheele huis tot in den kelder, keerde na eene lange wijl terug en zeide ons toen dreigende:
‘Gij zijt nog geene Franschen; maar let op, gij zult het eens worden, en dan zou wel de guillotine hier de hoofden kunnen zoeken, van wie Frankrijks vijanden durfden herbergen. Maar wraartoe dien goeden raad aan slaven, die niet eens de taal der vrijheid verstaan?..... Op reis nu, kameraden!’
Een paar minuten later hoorden wij de ruiters wegrennen, en het rollen der wielen en het geklets der zweep ontrukten ons een angstkreet; want wij erkenden daaraan, dat voor de ongelukkige vreemdelingen de vreeselijke tocht begon, welken de dragonder eene reis naar de guillotine had genoemd. Stom en sidderend bleven wij elkan- | |
| |
der aanstaren, nog immer vreezende de soldaten op hunne stappen te zien terugkeeren.
Margriet verbrak het eerst de stilte.
‘De bloedhonden zijn reeds verre,’ zeide zij. ‘Arme lieden, welk schromelijk lot! Het kind toch is gered: de hemel heeft het zichtbaar beschermd. Verliest het zijne moeder, het zal er twee anderen terugvinden. Wat mij betreft, ik beloof aan God, dat ik, moest dit kind aan onze zorg toevertrouwd blijven, mij voor zijn welzijn zou opofferen tot mijnen laatsten snik. Dit zij voortaan het doel van mijn leven!’
‘Ach, ik zal het beminnen als mijnen eigen zoon,’ kermde Helena, reeds schrikkende bij de gedachte, dat zij de edele taak met iemand zou moeten deelen.
‘Ik begrijp,’ murmelde mijne nicht. ‘Zoolang het mijne zorgen niet behoeft, wil ik het geheel aan uwe liefde overlaten; maar het is aan ons allen toevertrouwd, en ik zal den ontvangen last pogen te vervullen zoolang ik leef.’
Nog andere woorden wisselden de beide vrouwen, om elkander het grootste deel aan het liefdewerk te betwisten.....
Hoe spot het wreede noodlot met der menschen hoop! Margriet en Helena waren nu eenstemmig geraakt, en kusten om strijd het arme verlatene wicht, toen wij onverwachts weder getrappel van dravende paarden ons huis hoorden naderen.
Voordat wij eene beweging konden doen, werd de deur opengeworpen en vier dragonders traden binnen. Een hunner riep dreigend, terwijl zijne oogen door de kamer dwaalden:
‘Er bevindt zich een kind in dit huis. Waar is het? Gij antwoordt niet? Nu, geene domheden: onze tijd is te kostbaar. Ik moet het hebben; levert het mij! Ha, gij verstaat geen Fransch? Onnoodig toch; die vrouw, daar, heeft het kind op den schoot. Moet ik geweld gebruiken om het haar te ontnemen? Het zij zoo!’
| |
| |
En hij stak de handen uit om het arme slachtoffer te grijpen. Helena sprong op en week terug tot tegen den schoorsteen, met tranen het medelijden van den dragonder afbiddende. Van schrik dwalende, vergat zij den wijzen raad van Margriet: nu sprak zij Fransch en riep op alle tonen, dat het haar eigen kind was, en men haar eerder het leven dan dit voorwerp harer moederliefde zou ontrukken.
‘Wat hoopt gij van zulke komedie?’ schertste de dragonder. ‘De vrouw van den aristocraat, die bezwijmd was, heeft zelve, toen zij weder bijkwam, om haar kind gekermd en geroepen..... Ik ben niet boos van harte, maar ik heb een bevel van onzen overste ontvangen. Dwingt mij niet, hier bloed te vergieten om het uit te voeren.’
Hij greep het kind en rukte het mijne vrouw uit de armen; zij slaakte eenen scheurenden noodkreet en viel weenend mij aan den hals.
Margriet sprong den roover achterna, terwijl hij met zijne prooi naar de deur wilde gaan; zij was vermetel genoeg om hem bij de schouders te vatten en eene poging te doen, om hem terug in de kamer te trekken; maar twee andere soldaten duwden haar zoo geweldig achteruit, dat zij tegen den wand ten gronde viel.
Onmiddellijk kondigde het gerucht der dravende paarden ons aan, dat het arme, zieke kind zich bij zijne ouders ging vervoegen om hen op die ijselijke reis te vergezellen.
Onder schrik en smart bedolven, bleven wij, gedurende eene wijl, elkander in stommen angst aanstaren; stille tranen rolden ons uit de oogen.
Een plotseling gepeins deed mij beven; ik ging de nog openstaande deur sluiten en den grendel inschuiven. In het portaal rinkelde iets tusschen mijne voeten; ik raapte het op en bracht het bij de lamp.
Wat ik in de hand hield, was eene pijp, met eenen kop van fijn porselein, een gedreven deksel en kettinkjes van zilver. Op den kop was een doodshoofd geschilderd, met
| |
| |
eene roode Jacobijnenmuts op, en daaronder stond te lezen: Liberté, égalité, fraternité, ou la mort!
Een gevoel van gramschap greep mij aan, en ik meende het hatelijk zinnebeeld op den grond te verbrijzelen; maar Margriet, die mijn inzicht merkte, liep toe en ontrukte het mij.
‘Wat wilt gij doen, onvoorzichtige?’ morde zij. ‘Indien de dragonders eens terugkwamen, om de pijp te halen?’
Ik smeet de pijp op eene kas.
Margriet vestigde de aandacht op de achtergelatene kleederen van het kind. Deze bestonden slechts is een paar schoentjes en kousen, een lijfje en een overrokje. Gedurende langen tijd onderzochten wij deze voorwerpen met eene koortsige inspanning; maar hoe wij ons ook de oogen uit het hoofd keken, om er eenig lettermerk of ander teeken op te ontdekken, onze moeite bleef geheel nutteloos.
‘Hemel, welk een hachelijke toestand!’ zuchtte ik. ‘De arme émigrés zijn op weg naar de guillotine; het kind is ons ontnomen; de schat, de aanzienlijke schat alleen blijft in onze handen. Wij weten niet wie deze lieden zijn. Dit geld doet mij schromen. Wat moeten wij er mede doen? Indien ik het den schout overleverde?’
‘Maar verliest gij uwe zinnen?’ wedervoer Margriet. ‘Onze plicht is duidelijk: geenen mensch op aarde dit geheim te laten vermoeden en dus trouw aan onze belofte te blijven. Deze ongelukkige edellieden kunnen nog aan den dood ontsnappen; bovenal kunnen de dame en het jongetje genade vinden voor de rechters, die geene redenen hebben om het bloed van schuldelooze vrouwen en onnoozele kinderen te vergieten. De veranderlijke kansen van den oorlog kunnen de Franschen in ons land brengen. Openbaarden wij iemand ons geheim, de schat zou, als goed van émigrés, aangeslagen worden. Wat zouden wij later antwoorden, wanneer de wettige eigenaars het geld ons komen terugvragen? Zwijgen moeten wij als het graf.’
| |
| |
‘Margriet heeft gelijk,’ bevestigde Helena. ‘Het kind is aan onze liefde ontrukt, maar waken wij over zijn erfdeel met angstige bezorgdheid: wij hebben het God zelven beloofd.’
‘Kenden wij slechts den naam zijner ouders!’ mom pelde ik. ‘De volledige onwetendheid verschrikt mij.....’
‘Was ik een man,’ zeide Margriet, ‘ik ben wel zeker dat ik morgen reeds weten zou wie deze lieden zijn.’
‘En wat zoudt gij dan doen?’ vroeg ik.
‘Het is zeer eenvoudig. Bij het ontstaan van den dageraad, zou ik de stappen der paarden nagaan, de lieden ondervragen, waar het noodig is, en zoo de baan der dragonders en hunner slachtoffers volgen tot in Frankrijk. Ongetwijfeld heeft men hen in de eene of andere grensstad gekerkerd. Men zal daar hunnen naam kennen of hen gedwongen hebben, hem te verklaren. Met wat voorzichtigheid en wat list, - al moest ik, om te gelukken, mij den bloedzuchtigsten Jacobijn veinzen, - zou ik dien naam wel te weten komen.’
Ik verkaarde, dat ik bereid was om deze moeilijke en misschien gevaarlijke poging te beproeven. Het denkbeeld, dat ik misschien tot verre in Frankrijk den noodlottigen stoet zou te volgen hebben, verschrikte mij echter diep; want hoe zou ik voor de wantrouwende Franschen mijne opzoekingen rechtvaardigen? Eenige belangstelling voor de aangehoudene edellieden te toonen, kon mij zelven de vrijheid of het leven kosten.
Wij bleven eene wijl deze erge hindernis overdenken.
‘Nu, er is een middel,’ juichte Margriet. ‘Die pijp, die kostbare pijp! Neem ze mede; de dragonders hebben ze onderweg verloren, en gij zoekt naar den eigenaar van dit voorwep, om het hem te kunnen teruggeven. Men zal het aanzien als een bewijs uwer toegenegenheid voor de Fransche soldaten..... En nu, vrienden, genoeg geschrikt en getreurd. Wij moeten aan slapen denken; want zonder nachtrust kan een mensch het niet volhouden, en wij heb- | |
| |
ben al onze kracht en ons verstand noodig, om te beslissen hoe wij ons nu behooren te gedragen. Onze verlegenheid is groot, ik beken het.’
Op het oogenblik, dat wij gereed stonden om te bed te gaan, zeide zij nog:
‘Verzuim niet, Felix, genoeg geld mede te nemen; het kan nuttig en misschien noodig zijn. Ik wil mijn deel in de kosten dragen, want ik beschouw mij voor de helft in gansch deze droeve zaak. Spaar niets en keer niet terug, vooraleer gij uw doel hebt bereikt..... Nu, goeden nacht; ik zal bijtijds opstaan en zorgen, dat uw ontbijt bij de eerste dagschemering gereed is.’
Nog eens ging ik tot de beide deuren en de vensters, verzekerde mij, dat ze nauwkeurig waren gesloten, en begaf mij toen ter ruste.
Helena scheen moeilijk te kunnen insluimeren; eindelijk toch hoorde ik aan hare ademhaling, dat zij sliep. Wat mij betreft, ik kon geen oog luiken. Allerlei schrikbeelden stormden mij door de hersenen, maar meest nog ontstelde mij het gepeins aan den schat, die daar juist boven mijn hoofd in de opperkamer lag verborgen. Welke ijselijke verantwoordelijkheid rustte op mij! Indien dit geld nu eens werd gestolen!
Wat geschiedde er toch in mij? Ik hoorde onophoudelijk kwaad voorspellende geruchten; ja, ik dacht zelfs, dat er op de verdieping aan de kas werd gewrongen, als poogde iemand ze open te breken..... Margriet? Ho, dit kon niet zijn! Dieven? Ik bedroog mij ongetwijfeld, maar het doffe gerucht, dat in mijne ooren krijschte, was zoo duidelijk, dat ik schier zinneloos werd van angst en den twijfel niet langer kon verdragen.
Stil en zonder mijne vrouw te wekken, stond ik op en ging door de duisternis, op mijne bloote voeten, naar beneden. Ik overspande hier mijn gehoor zoodanig, dat mijne hersens pijnlijk klopten. Niets vernemende, beklom ik de trap en luisterde aan de deur van Margriets kamer.
| |
| |
Zij sliep vast, ik hoorde het zeer duidelijk. Met wankelende stappen naderde ik de kas, waarin het geld geborgen was, en betastte ze in de duisternis met mijne handen. Het slot was gaaf; ik had wakend gedroomd; het gerucht had slechts bestaan in mijne geschokte zinnen.
Eenigszins gerustgesteld, ging ik weder te bed, en viel eenigen tijd daarna in eenen loomen slaap.
|
|