| |
| |
| |
II
Na eenen zeer heeten dag was de avond nu gevallen. Nog bleef het weder zeer fraai en starren begonnen in menigte aan den hemel te glinsteren, alhoewel nu en dan een heldere glans, als een verre bliksem, van onder den gezichteinder opwalmde. Wij aanzagen dit verschijnsel als ijllicht, dat het voortduren van het schoone weder aankondigt, en zaten onder de frissche lucht voor onze deur, nu met meer gerustheid en vertrouwen koutende over de toekomst, die ons wachtte.
Mijne goede Helena had niet weinig bijgebracht om mijnen moed op te beuren. Door de woorden van Margriet tot eene overdrevene hoop geleid, had zij meer dan eens gelukkige uitzichten voor mijne oogen doen schitteren, en daarbij tevens betuigd, dat zij bereid was, alles zonder mismoedigheid te verdragen. Mijne levensgezellinne zijn, mijne liefde bezitten, mij mogen troosten en steunen, dit waren haar weldaden, groot genoeg om God er voor tedanken, zelfs in lijden en ellende.
Wij waren dus zoo welgemoed als het in onzen onzekeren toestand mogelijk was.
Niemand onzer gevoelde lust tot slapen. Over de natuur heerschte de plechtige stilte, die niet zelden het onweder voorafgaat; maar de koele avondlucht, daar zij onze hersens verfrischte, werkte zoo weldadig op ons gemoed, dat wij aarzelden naar binnen te gaan, ofschoon de weerlichten
| |
| |
achter de kim zoo hevig werden, dat wij niet zelden de oogen voor hunnen kwetsenden glans moesten sluiten.
Eindelijk, toen het reeds meer dan negen uren was, begon de donder in de verte te rommelen, en wij konden in den schijn der weerlichten bemerken, dat er in het Zuiden een zwart schof van achter den gezichteinder oprees. Wij traden in huis, doch gingen niet te bed; want wij voorzagen, dat er een hevig onweder zou losbarsten.
Het ontzettend natuurverschijnsel liet zich niet lang wachten. Eenige minuten later ontplooide het zich boven onze hoofden, en gloeiende bliksems en ratelende donders volgden elkander op zonder verpoozing. Het regende tevens zoo overvloedig en zoo hard, dat de kletterende slag van het water ons deed twijfelen, of daarbuiten niet een allesverdelgende hagel uit den hemel stortte.
Helena had een kruisbeeld met een paar ontstoken kaarsen op de tafel gezet en den wijpalm er nevens gelegd. Wij zaten stil en met gebogen hoofde, God biddende alle menschen voor onheil te behoeden.
Het onweder duurde zeer lang. Eens hadden wij gehoopt, dat het ging ophouden, maar na eene schijnbare verzwakking had het met nieuwe woede hernomen.
Eindelijk toch verminderdne de bliksems in hevigheid; de donderslagen werden zeldzamer en rolden meer in de verte.
Hoewrel het nog sterk bleef regenen, beschouwden wij het onweder als beslissend afgedreven. Margriet greep eene kaars en wenschte ons goeden nacht. Even meende zij zich naar de trap te richten, toen wij eensklaps een licht geklop op onze buitendeur hoorden.
Een kreet van verrassing ontsnapte ons. Margriet ging achter de deur staan en vroeg, wie er aanklopte. Eene vreesachtige en teruggehoudene stem antwoordde in de Eransche taal:
‘O, heb medelijden met eenen armen reiziger! Ik ben verdoold in de duisternis; het water stroomt mij van het
| |
| |
lijf; gun mij eene schuilplaats, al ware het slechts voor eenige oogenblikken!’
‘Dat mensch heeft geene kwade inzichten,’ fluisterde Margriet ons toe. ‘Hij is ongelukkig; zijne stem verraadt eenen ongeveinsden angst.’
En zonder onze toestemming af te wachten, opende zij de deur.
Een reeds bejaard man, gekleed als een boer, met eenen blauwen kiel, die hem aan het lijf kleefde en van den regen droop, trad aarzelende binnen en keek wantrouwend in het ronde; doch toen hij het kruisbeeld en het wijwater bemerkte, lichtte er een blijde glimlach in zijne oogen, en zijne eerste vreesachtigheid scheen geheel te verdwijnen.
‘Ha, gij gelooft nog in God!’ juichte hij. ‘Gij zijt Christenen en zult niet weigeren, diep rampzalige lieden in hunnen nood bij te staan..... maar, o, wee, gij verstaat mij niet!’
‘Ja, ja, wij verstaan en spreken Fransch’, antwoordden wij allen te gelijk, door diep medelijden getroffen.
‘Welk een geluk!’ riep hij. ‘De hemel zelf deed mij uw gezegend huis ontdekken! Luistert; de tijd is kostbaarder dan goud. Op een boogschot van hier, in den aardeweg, staat een rijtuig: daarin bevindt zich een Fransche landbouwer, een bemiddeld pachter, met zijne vrouw en een kind van twee jaar. Wij zijn verdoold geraakt en hebben, zonder schuilplaats, het schrikkelijk on weder moeten doorstaan. Het kindje mijner meesteresse is zeer ziek; het verkeert misschien in stervensnood. O, hebt medelijden met het arme wicht en met zijne hopelooze moeder! Laat ze eenige uren schuilen onder uw gastvrij dak, en helpt haar tot lafenis, tot redding van haar kind. God zal het u loonen.’
‘Gauw, Felix, doe de arme vrouw hier komen!’ riep Helena met kreten van deernis.
Reeds had Margriet de lantaren ontstoken en stelde mij deze ter hand.
| |
| |
De man stapte haastig naar buiten en ik volgde hem, in de baan vooruitlichtende met mijne lantaren.
Zoo ontwaardde ik welhaast eene desselsjees, ten halve met eene lederen kap overdekt, en bespannen met twee paarden, dampend van het zweet en glimmend van den regen. De personen, die in het diepe der sjees zaten en als verschrikt zich poogden te verbergen, kon ik niet onderscheiden; alleen bemerkte ik, dat de man insgelijks eenen blauwen kiel aanhad en eenen roodgebloemden doek om den hals droeg.
Toen wij het rijtuig waren genaderd, hoorde ik den pachter aan zijnen knecht in stilte vragen:
‘Welnu, is er hoop om bijstand?’
‘De hemel zij gezegend,’ was het antwoord.
‘Het zijn goede Christenen, die ginder wonen. Ziehier den meester des huizes, die u edelmoedig de gastvrijheid aanbiedt. Ik zal de paarden voortleiden tot bij de deur.’
Onderweg vraagde mij de knecht, of wij ook eenen stal voor de paarden hadden en eene plaats om het rijtuig te bergen. Ik zeide hem, dat er inderdaad een ledige stal achter onze woning was; maar dat ik voor het rijtuig geene andere bergplaats wist aan te wijzen, dan onder eenige groote kastanjeboomen nevens ons huis.
Deze laatste inlichting scheen hem te bekommeren; maar wij bereikten nu de deur, en onze samenspraak daarover werd onderbroken.
Dewijl ik met mijne eenige bruikbare hand de lantaren te houden had, riep ik op Helena en Margriet, om de arme moeder met haar ziek kind te komen helpen; doch de pachter, met eene wonderlijke kracht, hief zijne vrouw uit het rijtuig.
Onder de warmste betuigingen van medelijden en vriendschap, nam Helena de pachteresse het kind uit de armen, en het met zoenen overladende, zeide zij:
‘Ween zoo bitter niet, goede vrouw. Het zal niets zijn.
| |
| |
Uw kindje zal genezen..... O! welk een schoon jongentje! Hij heeft koude. Haastig vuur gemaakt!’
En zij liep met het kind naar binnen.
Margriet had de hand der Fransche' boerin gevat, en terwijl zij haar naar onze deur leidde, sprak zij haar bemoedigend toe:
Arme vrouw! Wees maar getroost. Gij zijt bij goede lieden, die u met liefde de gastvrijheid aanbieden. Welk een ijselijk onweder moest gij doorstaan! Uw kindje is onpasselijk geworden van verschriktheid, van koude, van honger misschien; maar, hoe het zij, wij zullen het welhaast door doelmatige verzorging genezen.
De pachteresse weende immer in stilte voort en liet zich in huis leiden, zonder iets op deze vertroostingen te hebben geantwoord.
Ik bleef buiten met de twee mannen, om hen voor te lichten. Het rijtuig werd nevens het hofken, op een dertigtal stappen van den aardeweg, onder de kastanjeboomen getrokken; ik toonde den stal, waar men de beide paarden zou laten rusten. Iets anders dan roggestroo kon ik niet geven; maar op den bok van het rijtuig lag een zakje met haver, zoodat het mogelijk werd, de afgematte dieren niet alleen een zacht leger te bereiden, maar tevens hun eene goed gevulde kribbe voor te zetten.
Op het oogenblik dat alles dus was verzorgd en de pachter mij naar binnen zou volgen, zag ik, dat hij heimelijk en met eene uitdrukking van bekommerdheid zijnen knecht iets in het oor fluisterde. Van des knechts antwoord verstond ik slechts deze woorden: ‘Ik blijf hier waken; wees gerust.’
Met den pachter in huis tredende, reikte ik hem eenen stoel; hij zette zich neder, onder het murmelen eener dankbetuiging.
Helena had het zieke kindje uitgekleed tot op zijn hemdelijn, en het in een paar harer wollen borstdoeken gewikkeld. Nu hield zij het arme lam op haren schoot en
| |
| |
wiegelde het en kuste het met al de teederheid eener moeder, terwijl Margriet ijverde om het vuur in den schoorsteen te doen opvlammen en eene koperen pan, waarin eenige dikke heulbollen zwommen, aan het koken te krijgen.
Ik naderde en beschouwde het kind. Het was een jongsken, dat nauwelijks twee jaar oud kon zijn, met
Zoo ontwaardde ik welhaast eene desselsjees. (Bladz. 15.)
donkerbruin haar, en wezenstrekken zoo fijn geteekend en zoo zuiver als van een engeltje. Nu hield het echter de oogen gesloten en men had kunnen denken, dat het sliep; maar de bleekheid zijner wangen, de stuiptrekkende schokken, die zijne kleine leden nu en dan doorliepen, en bovenal de versmachte kreten in zijne schorre keel,
| |
| |
lieten genoeg blijken, dat het arme wicht hevige lichaamspijnen doorstond.
‘Wil ik naar het dorp loopen om den dokter?’ vroeg ik. ‘In minder dan een half uur ben ik terug.’
‘O, doe dit niet, ik bid u!’ riep de vreemdeling. ‘Het kan, het mag niet zijn!’
Intusschen staarde de moeder, onder het stamelen van vurige dankzeggingen, op de liefderijke bezorgdheid van Helena voor haar lijdend kind. Evenwel scheen nog eene andere gedachte, eene grootere vrees; haar te beheerschen. Bij het minste gerucht, dat zich liet hooren, hetzij de paarden in den stal trappelden of dat de schreeuw van eenen nachtvogel door de duisternis klonk, beefde zij in al hare leden en keek verbleekend naar de deur. Ofschoon zij geweld op zich zelve deed om haren angst te verbergen, en zij telkens weder, in schijn gerust, den blik op haar kind vestigde, ontging het mij niet, dat zij beducht was voor een groot gevaar. Wat kon het zijn? In mijne woning toch had zij, meende ik, niets te vreezen.
Wel was mijne nieuwsgierigheid zeer aangehitst en had ik graag geweten, wie deze vreemdelingen waren, en hoe het kwam, dat zij te midden van den nacht zich in eene aardebaan bevonden, waar zelfs bij dag nooit een ander rijtuig dan nu en dan eene boerenkar voorbijkwam; maar dewijl wij meenden te bemerken, dat onze onbekende gasten liever daarover niet spraken, eerbiedigden wij hun verlangen.
Deze houding bracht ons allen in zekere verlegenheid, en welhaast heerschte er eene soort van lastige stilte tusschen ons.
Onderwijl bekeek ik met meer aandacht den vreemdeling, die voor mij was gezeten en meesttijds den blik ten gronde hield gericht. Zijn gelaat was geenszins door den zonnegloed getaand en toonde geen spoor van den arbeid onder de opene lucht. Hij had regelmatige trekken, eenen licht gebogen arendsneus, eenen fieren mond en een hoog
| |
| |
voorhoofd. Nog statiger waren de trekken zijner vrouw. De matte bleekheid harer wangen, door geen enkel vlekje verontreinigd, haar opmerkelijk kleine mond..... en bovenal de zuiverheid en de zwierige beleefdheid, die de taal dezer lieden aan eene zoete muziek deden gelijken, wekten zonderlinge droomen in mij op.
De knecht had gezegd, dat zij boeren waren, en hunne kleeding scheen het te bevestigen, maar dit was ongetwijfeld een geveinsd middel om onbekend te blijven; want dat zij waarlijk tot den landbouwersstand behoorden, dit kon men onmogelijk gelooven, zoohaast men slechts eenen oogslag op hun schoon en eerbiedwekkend gelaat had geworpen. Wie? wat mochten zij zijn? Edellieden, leden van doorluchtige geslachten, Frankrijk ontvlucht om aan het geweld van het misleid en woedend volk te ontsnappen?
Eene plotselinge gedachte deed mij huiveren! De koning Lodewijk XVI, door de Parijsche woelgeesten als gevangen gehouden, had verleden jaar gepoogd met zijne echtgenoote en zijn kind uit Frankrijk te vluchten. Maar men had de ongelukkige vorsten, niet verre van de grenzen, ingehaald en onder bloedige beschuldigingen en allerlei hoon naar Parijs teruggevoerd. Daar waren zij nu dagelijks blootgesteld aan schrikkelijke gevaren, ja, zelfs aan den dood. Het was bekend, dat sinds dien tijd vele nog trouwe onderdanen, edellieden vooral, middelen beraamden om eene nieuwe vlucht des konings mogelijk te maken. Hoe menigeen had reeds zijne verkleefdheid met het leven geboet!..... Hemel! indien eens de koning van Frankrijk eene schuilplaats onder mijn dak had gezocht!..... Maar dat zieke kind kon toch de kleine kroonprins niet zijn. Ik herinnerde mij, dat des konings zoon ongeveer zes jaar oud was, toen men hem met zijnen vader te Varennes had aangehouden..... Welk tergend raadsel had ik dan voor mijne oogen?
Terwijl deze gepeinzen bliksemsnel mij door het hoofd
| |
| |
vlogen, had de vreemdeling ongetwijfeld met kommer gemerkt, welk soort van overwegingen mij afgetrokken hielden. Hij meende mijn verdenken te moeten bestrijden.
‘Gij vraagt mij, wie wij zijn en van waar wij komen?’ zeide hij.
‘In het geheel niet, Mijnheer,’ antwoordde ik onthutst.
‘Wil het mij vergeven, ik meende deze vraag in uwe oogen te lezen; maar ik zal mij bedrogen hebben. In alle geval, Mijnheer, moet ik u zeggen, aan wie gij de gastvrijheid schenkt, en ik ga mij van dien plicht kwijten. Wij zijn ongelukkige inwoners van..... Hemel! wat hoor ik?’
‘God sta ons bij!’ zuchtte de moeder met de handen vooruit, om haar kind te grijpen.
‘Het gekletter, dat gij hoort? Het is niets,’ verklaarde ik; ‘een vensterluik aan den zolder, dat niet goed sluit. Het waait ongetwijfeld daar buiten.’
Met moeite gelukte ik er in, hen te overtuigen dat zij niets te vreezen hadden, en zich onder mijn dak geheel in veiligheid achten. De vreemdeling scheen gereed om zijne uitlegging te hervatten; maar nu was Margriet met haar kooksel klaar en zij riep vroolijk uit:
‘Niets is beter tegen de buikpijn der kinderen; het werkt wonderdadig. Gij zult het zien, pachteresse. Nauwelijks zal de kleine engel het sopken binnenhebben, of hij zal in slaap vallen. Na eene zachte rust zal het lam lachend ontwaken.’
Zij had het sop in een schaaltje gegoten en blies er op om het te verkoelen. Daarna bracht zij een lepeltje aan den mond van het kind, dat tot aller verwondering den warmen drank met gretigheid scheen te genieten.
Na wel tien lepeltjes dus te hebben opgeslorpt, liet het wichtje zijn hoofd ter zijde vallen, en het zonk zichtbaar in eenen diepen sluimer.
De moeder vroeg, of men den kleinen zieke niet op het bed kon leggen; want het bedroefde haar, te zien hoeveel last zij ons dus in het midden van den nacht veroorzaakte;
| |
| |
maar Helena riep, dat de schoot eener vrouw de natuurlijke en beste wieg voor kinderen is. Zoo bleef het warm en gekoesterd, en kon zij op zijn aangezicht tot zijne minste noodwendigheid afspieden. Zij sprak daarbij zulke liefderijke woorden, en drukte met zulk diep gevoel haar medelijden en hare dienstvaardigheid uit, dat de vreemdelingen diep ontroerd eenen blik wisselden, waarvan ik vruchteloos de beteekenis poogde te doorgronden.
Margriet had den kookmoor over het vuur gehangen en zeide, dat zij voor onze gasten wat sterke koffie wilde opschenken. Er was versch tarwebrood in huis, zoete boter en oude kaas. Zulk avondmaal, hoe schraal ook, zou hen verkwikken. Haar aanbod werd echter met dank afgewezen. Onze gasten hadden noch honger noch dorst; maar de vrouw drukte den wensch uit, om gedurende den weinigen tijd, dien liet hun gegund was hier door te brengen, wat te mogen rusten. Zij was buitengewoon vermoeid en gevoelde, zeide zij, dat hare krachten haar wilde begeven.
Wij boden haar ons eigen bed aan; het stond op de kelderkamer. Zij zou dus, om zoo te zeggen, nevens haar kind kunnen rusten; want de kelderkamer, met eene trap van vier treden, kwam uit in het vertrek, waar wij ons bevonden.
De arme moeder zoende nog eens met tranende oogen haar lijdend kind, schudde het hoofd treurig, als twijfelde zij aan zijne herstelling, en volgde dan Margriet, die met eene lamp haar naar de kelderkamer voorlichtte. De vreemdeling vergezelde zijne echtgenoote, doch keerde schier onmiddellijk terug en hernam zijne eerste plaats bij de tafel recht over mij.
‘Ik wilde u zeggen, Mijnheer, wie wij zijn,’ begon hij. ‘Verwonder u niet, dat ik aarzel; misschien bega ik eene onvoorzichtigheid, die noodlottig voor ons - en, wie kan het weten? noodlottig voor u kan worden. Maar gij hebt geraden, niet waar, dat wij geene boeren zijn? Inderdaad, wij zijn..... wij zijn stedelingen, Fransche burgers.
| |
| |
Met reden of ten onrechte - het is gelijk - werd ik verdacht van met anderen te hebben samengespannen, om onzen ongelukkigen koning uit de handen zijner bloedzuchtige dwingelanden te verlossen. Mijn hoofd zou op het schavot rollen. Intijds verwittigd, ben ik gevlucht met mijne vrouw en mijn kind; want de guillotine spaart niemand. Reeds twee dagen en twee nachten zijn wij op de baan, en daar wij, zonder hinder te hebben ontmoet, den vreemden grond naderden, meenden wij gered te zijn; maar wij werden door de tolbedienden teruggehouden, en men kondigde aan, dat men ons gevangen naar Parijs, dat is naar het schavot, zou voeren. Slechts de twijfel, de aarzeling der tolbedienden, en meer nog het ijselijk onweder gunden ons den tijd en het middel om nog te ontsnappen en den bodem dezer Oostenrijksche Nederlanden te bereiken. Hoe wij ook onze arme paarden ten bloede sloegen en in eene breede baan vooruitvlogen, bespeurden wij welhaast, dat wij achtervolgd werden. Wij hoorden inderdaad uit de verte het nog doffe getrappel van dravende paarden. Wij twijfelden niet, of het waren Fransche ruiters, op ons afgezonden, en die zelfs den bodem van het keizerrijk durfden schenden, om de guillotine onschuldige slachtoffers te bezorgen. Half zinneloos van schrik, dreven wij onze paarden door de duisternis in den eersten aardeweg, dien wij ontdekten, en poogden verder ons tusschen de boomen van een bosch verborgen te houden. De ruiters, ons spoor bijster, draafden voort op de groote baan..... Eenigen tijd daarna dwong ons de dreigende onpasselijkheid van ons kind, het rijtuig weder op den weg te brengen en naar hulp uit te zien. Het is zoo, dat wij het licht in uwe woning ontdekten en besloten, eenige lafenis voor ons lijdend kind en een paar uren rust voor ons van uwe liefdadigheid af te smeeken. Gij hebt ons met broederlijke goedheid ontvangen. In den naam des Heeren wees daarvoor gezegend!’
Ik betuigde hem met vurigheid, hoe gelukkig wij ons
| |
| |
allen achtten, iets te mogen doen voor edelmoedige, trouwe lieden, die niet aarzelden den schrikkelijksten dood te trotseeren, om getuigenis te geven van hunne liefde voor God, koning en vaderland. Ik viel ook met verontwaardiging uit tegen de bloedgierige Jacobijnen.
Mijne woorden schenen hem goed te doen; hij greep mijne hand en drukte ze met ontroering. Evenwel namen zijne gepeinzen onmiddellijk eene andere richting.
‘Komen er dikwijls Fransche soldaten over uwe grenzen?’ vroeg hij.
‘Omtrent ons dorp zijn er nog geene verschenen,’ was mijn antwoord, ‘maar verder op, naar Westoutre en Reningelst, doen zij den armen boeren veel overlast aan. Ook is het vroeger wel voorgevallen, dat de dragonders vluchtende edellieden tot diep in ons land hebben vervolgd en, zonder ontzag voor 's keizers recht, die ongelukkigen naar Frankrijk hebben teruggevoerd.’
De vreemdeling scheen te verbleeken.
‘Zijn er dan geene keizerlijke soldaten op deze grenzen?’ vroeg hij.
‘Voor het oogenblik zijn er geene dan te Meenen en te Yperen. Het groote leger ligt in het Henegouwsche, voorbij Doornik.’
‘Hoe zou ik het keizerlijk leger kunnen bereiken?’
‘Het is zeer moeilijk, in uwen toestand,’ antwoordde ik. ‘Gij zoudt over Kortrijk moeten reizen. Tot Meenen toe loopt de eenige baan gedurende vier uren gaans immer op den boord der grenzen. Overigens, van hier tot Doornik, het is meer dan twaalf groote mijlen verre. Beter ware het, eerst naar Yperen te rijden. Niet alleen ligt in deze sterke stad eene Oostenrijksche bezetting, maar van daaruit loopt een steen weg naar Meenen. Andere goede banen kunnen, indien gij het verkiest, u in het binnenste van ons land voeren.’
‘Is de steenweg naar Yperen van hier gemakkelijk te vinden?’
| |
| |
‘O, laat u dit niet bekommeren, Mijnheer,’ zeide ik. ‘Gij kunt onder mijn dak blijven zoolang gij wilt; maar van het oogenblik af dat het u behaagt, uwe reis voort te zetten, zal ik u tot leidsman dienen en u op den steenweg naar Yperen brengen.’
‘Heb dank, ik zal van uwe milde gastvrijheid gebruik maken, totdat mijne doodvermoeide vrouw wat verkwikking in de rust gevonden hebbe. In alle geval moet ik voor het aanbreken van den dageraad vertrekken.’
Hij stond op en ging zijn kind bekijken. Het lag stil en bewegingloos op Helena's schoot en scheen diep te slapen. De vreemdeling aanschouwde het eene lange wijl met treurigen blik.
‘Gij gelooft, dat het slaapt?’ zeide hij. ‘Geve God, dat gij u niet bedriegt, goede lieden! Maar hoe ernstig de ziekte van mijn kind ook zij, wat kunnen wij, ellendige, machtelooze menschen? Bidden, hopen.....’
En deze laatste woorden met beklemde smart murmelende, verwijderde hij zich en besteeg de kleine trap der kelderkamer, waar zijne vrouw geheel gekleed op ons bed zich had nedergelegd.
Zij sliep echter niet, want onmiddellijk hoorden wij, dat zij eene drukke samenspraak met haren echtgenoot begon. Eenigen tijd luisterden wij op de onduidelijke klanken, zonder echter iets te kunnen verstaan van wat er werd gezegd.
De vreemdeling daalde terug in de kamer en zette zich neder. Het scheen aan de plechtige ernstigheid van zijn gelaat, dat hij ons iets gewichtigs wilde mededeelen.
‘Mijnheer, en gij, edelhartige vrouwen,’ zeide hij, ‘hebt de goedheid de bede te verhooren, welke ik u ga doen. Binnen een paar uren moet ik met mijne vrouw dit gastvrij huis verlaten. Ons arm kind, gevaarlijk ziek misschien, kan ons niet volgen. Zoudt gij weigeren, het hier te houden totdat het genezen is?’
Alle drie te zamen betuigden wij, dat wij tot alles bereid
| |
| |
waren en het kind wilden houden, ook maanden lang indien het noodig was, en wij het zouden verplegen met teederheid en liefde, als ware het ons eigen bloed.
‘Zoo haast wij vertrokken zijn, zult gij dokters doen komen, niet waar?’ vroeg hij. ‘De beste, de geleerdste, al kostte hunne hulp handen vol goud?’
Wij zagen hem met verwondering aan, want handen vol goud bezaten wij niet.
‘Dit ziek jongetje is onze eenige afstammeling en erfgenaam,’ hernam de vreemdeling. ‘Hij was bestemd om eens aan het hoofd van een groot fortuin te staan; maar nu zullen onze goederen in Frankrijk aangeslagen en verkocht worden. Niets blijft hem over dan het geld, dat wij in onze vlucht hebben kunnen medenemen. Ik weet niet, welke gevaren ons nog zullen bedreigen, vooraleer wij verre van Frankrijk ons in veiligheid bevinden. Dit geld hindert mij; ik vrees het te verliezen en wil het u toevertrouwen en u bidden, het te bewaren. Gij zult er van nemen wat er kan noodig zijn om mijn kind te doen verplegen. Het overige zal ik of mijne vrouw u komen terugvragen, zoo haast wij zonder gevaar opnieuw de grenzen van ons vaderland mogen naderen. Ik heb een onbeperkt geloof in uwe eerlijkheid, in de trouw uwer Christelijke harten. Zegt mij, vrienden, dat gij dezen last aanvaardt, uit medelijden, uit liefdadigheid.’
Op ons bevestigend antwoord verzocht hij mij de lantaren te ontsteken en hem naar buiten te vergezellen. Hij wenkte den knecht, die op eene bank van het rijtuig was gezeten en daar in eenen halven slaap scheen te sluimeren.
Zonder eenige opmerking gehoorzaamde de knecht aan de bevelen zijns meesters. Met groote krachtsinspanning trokken zij uit den bodem van het rijtuig eene lederen reismaal, en droegen ze in huis op onze tafel. Onmiddellijk ging de knecht weder naar buiten.
De vreemdeling opende de reismaal, trok er eene lijn- | |
| |
waden beurs uit en ledigde deze; een twintigtal rollekens, in papier gewikkeld, vielen op de tafel.
Het papier van eenen dezer rollen ontplooid hebbende, telde hij de goudstukken, welke er in besloten waren, een voor een onder onze oogen.
‘Gij ziet,’ zeide hij, ‘elke rol bevat 50 gouden Louis en heeft dus eene waarde van 1,200 livres; in elke beurs bevinden zich 25 rollen, en in de reismaal liggen 30 zulke beurzen. De geheele som, welke ik u toevertrouwen wil, beloopt dus tot 240,000 franken.’
Wij stonden verbluft en keken sprakeloos op de reismaal. Ik vooral moest bleek zijn en er verschrikt uitzien; want de gedachte, dat ik voor zulken ontzettenden schat kon verantwoordelijk blijven, deed mij huiveren. Ik murmelde eene onduidelijke weigering.
‘O, ik bid u, bewijst mij nog dien gewichtigen dienst!’ smeekte hij. ‘Mijn lot is onzeker. Waar mijn kind ademt, moet zijn erfdeel zijn. Wie kan weten of ik niet morgen reeds in handen mijner vijanden zal vallen? Ach, stemt toe voor ons arm kind! Neemt vrij van het geld, wat gij noodig kunt hebben voor het welzijn van onzen zoon, en verbergt het overige, al moest gij, tot meerdere zekerheid, het in den grond begraven.’
Nog aarzelde ik; eindelijk door de tusschenkomst van Margriet en de bede mijner vrouw overwonnen, stemde ik toe, op voorwaarde dat de vreemdeling eene geschrevene bekentenis van de ontvangst dezer som van mij zou aanvaarden.
Hij wilde dit niet; maar ik hield dringend aan, greep pen en papier en vraagde hem zijnen naam, opdat ik in het schrift mocht aanduiden, door wien mij de schat was toevertrouwd.
‘Mijn naam?’ mompelde hij verlegen. ‘Dien moet ik verzwijgen. Het leven van mijn kind en uw eigen leven staan op dien prijs. Vooraleer het woedend vuur der omwenteling gedempt is, kunnen de Fransche legers, meer
| |
| |
dan eens nog misschien, uw land overstroomen en er eenigen tijd blijven. Mijn naam was dan niet alleen een doodvonnis voor mijn kind; maar hij zou u allen, die den verdachten vluchteling de gastvrijheid schenkt, onder het mes der guillotine brengen. Noch gij noch iemand, wie het zij, mag dien naam kennen zoolang het gevaar dreigt.’
‘Maar hoe dan dit getuigschrift op te stellen?’ morde ik.
‘Ik heb geen getuigschrift noodig en ik wil er geen,’ antwoordde hij. ‘Papieren verraden onze geheimen. Zeg mij slechts uwen naam.’
‘Felix Roobeek, Mijnheer.’
‘En den naam van uw dorp?’
‘Visseghem.’
‘Felix Roobeek..... Visseghem. Zoo is het, niet waar? Ik zal deze namen aan mijne vrouw herhalen. Wij zullen ze in onze hersens griffelen; daar zal geen vijand ze verrassen..... Zeg mij, waar gij meent het geld te kunnen verbergen?’
Geene betere plaats wist ik hem aan te wijzen, dan eene kas, die op eene onzer bovenkamers in den muur was uitgehouwen en waarschijnlijk vroeger nog tot het bergen van geld had gediend.
Hij legde de rollen goud weer in de maal, gespte ze toe en gaf mij een teeken hem te helpen, om ze naar boven te dragen; want het kon gevaarlijk zijn, zooveel geld in de benedenkamer te laten.
De maal woog zeer zwaar, en, daar ik slechts ééne hand kon gebruiken, was de last te groot voor mij. Margriet, die dit bemerkte, liep toe, gaf mij het licht te houden en greep, als met mannenkracht, een der lederen ooren van de reismaal aan.
Ik lichtte de beide dragers voor, liet den schat in de gemetselde kas leggen en stak bevend den sleutel in mijnen zak.
| |
| |
Wij daalden terug naar beneden, en daar zeide nog de vreemdeling tot ons:
‘Ons kind blijft dus hier, totdat wij het komen terughalen. Niemand mag weten, dat het toebehoort aan Fransche émigrés; want dit ware genoeg om immer den dreigenden dood aan zijne zijde te doen staan. Spreekt dus geen woord, geen enkel woord, over ons verblijf in uwe woning. Gaat morgen tot uwe overheden en verklaart hun, dat gij dit kind hieromtrent hebt gevonden, en uit medelijden en liefdadigheid het wilt houden en verplegen. Begrijpt gij de dringende noodzakelijkheid dezer voorzorgen, vrienden?’
Wij gaven hem de verzekering, dat wij met godsdienstigen ijver zijne inzichten zouden nakomen; want wij ook gevoelden, dat de grootste geheimhouding alleen het arme kind voor toekomende gevaren kon beschutten.
Na eene wijl ging de vreemdeling dus voort:
‘Het is onmogelijk Gods besluiten te doorgronden. In deze droeve, onstuimige dagen, is niemand zeker, dat hij morgen nog zal leven. Men moet ook het ergste vooruitzien, Veronderstelt, vrienden, dat wij in handen onzer vijanden vallen, dat wij jaren lang in sombere kerkers begraven blijven, dat de guillotine, ons verslinde..... Dit akelig gepeins doet u beven en gij schudt ongeloovig het hoofd, vrienden? Nu, veronderstelt dan slechts, dat gij in langen tijd, gedurende eenige jaren, niets meer van ons verneemt. Ziet hier wat ik, in zulk geval, van uwe goedheid voor ons kind verwacht: gij zult het niets laten ontbreken, het opvoeden in de vreeze Gods; het leermeesters geven, het bovenal zorgvuldig in zijne moedertaal doen onderwijzen; in één woord, geene kosten sparen om het bekwaam te maken, later met de noodige geestesontwikkeling in de samenleving te verschijnen. Van den schat, dien ik u toevertrouw, kunt gij tot dit einde alles nemen, wat u goeddunkt, want het geld behoort het kind toe..... Ach ja, alles is mogelijk. Wij kunnen bezwijken zonder onzen
| |
| |
zoon terug te zien, en eens toch zal hij moeten weten, wie zijne ouders waren en wie zijne bloedverwanten zijn.’
Hij stond op, naderde tot mijne vrouw en toonde ons een rond voorwerp, dat, aan een zwart snoer, onder het hemdelijn op de borst van het kind hing.
‘Gij ziet dit medaillon,’ zeide hij, ‘en het teeken, in grove trekken er op geprent? Eene groote star, met vijf kleine starren tusschen de stralen? Het is slechts van onzuiver tin, ten einde alle verdenking af te wenden. Zeer dun schijnt het; maar het is evenwel dubbel, en daarbinnen, op een stukje perkament, staan de namen van ons kind, benevens de namen zijner ouders en hunne woonplaats. Ik bid u, laat dit medaillon immer aan zijnen hals..... Mocht het nu gebeuren, dat in Frankrijk de omwenteling hebbe uitgewoed en de koning weder in vrijheid heersche over een land, waar wet en tucht wierden geëerbiedigd, en dat gij evenwel van ons nog niet hadt gehoord, neemt dan een mes, snijdt het medaillon open, laat mijn zoon zijne bloedverwanten kennen, en stelt hem in 't bezit van wat er alsdan van den schat zal overschieten.’
Op de tegenwerpingen, welke wij deden om zijne akelige voorspellingen te bestrijden, bekende hij, dat hij, dus sprekende, het allerergste had verondersteld. Het was mogelijk, dat niets zijne vrees zou komen bevestigen, maar de rede gebood hem alles te voorzien.
Hij deed ons nog de belofte herhalen, dat wij, bovenal aangaande de volledigste geheimhouding, zijne inzichten zouden vervullen, en betuigde dan het voornemen om nu insgelijks een uurtje nog op de kelderkamer te gaan rusten.
Zoo haast hij zich had verwijderd, begonnen wij in stilte en diep ontsteld te kouten over het wonderlijk voorval; en wij namen jegens elkander de verbintenis aan, de ons toevertrouwde geheimen verborgen te houden, alsof God zelf ons dien plicht hadde opgelegd.
| |
| |
Helena had het kind geheel in wollen doeken gewonden, en zij drukte het tegen haar hart om het te koesteren en het warm te houden.
De vreemdeling verscheen op de kleine trap en verzocht haar, met het zieke kind op de kelderkamer te komen, om de bedrukte moeder toe te laten, het eens te zien en het een kus op de lippen te drukken. Helena volgde hem en bleef wel twintig minuten boven, in samenspraak met de vreemdelinge.
Toen zij weder met het kind tot ons kwam, scheen zij ten uiterste ontroerd. Wij verstonden uit hare woorden, dat de moeder haar met tranen had gesmeekt, over haar kind te waken, en zoo lang en zoo dringend haren angst had uitgedrukt over het behoud van den schat, eenig erfdeel haars zoons, dat Helena, door medelijden tot in de ziel geschokt, haar voor God had beloofd, dat geen enkele stuiver van den schat zou genomen worden dan ten voordeele van het kind.
Wij keurden goed wat zij had gedaan en betuigden, dat wij dezen eed beschouwden als tevens in onzen naam en door ons afgelegd.
Eindelijk werden wij allengs stilzwijgend: vermoeidheid en slaaplust verzwaarden onze oogen, en wij lieten nu en dan het hoofd op de borst vallen, om althans in eenen halven sluimer wat verkwikking te vinden.
|
|