| |
| |
| |
De schat van Felix Roobeek
I
Mijn oom had mij dus in zijn testament ten voordeele zijner vijanden onterfd. Mij had hij mogen verwijten, dat ik door mijn huwelijk hem had bedroefd; maar waarvan kon hij mijne nicht Margriet beschuldigen? Had zij niet hare schoonste jaren als martelaresse zijner grillen en barschheden, aan zijne zijde doorgebracht en hem met kinderlijke zorg verpleegd?..... En, tot belooning, had hij haar zelfs haar wettig erfdeel ontnomen!
Daar zat nu onze arme nicht in onze woning op eenen stoel, met de handen voor de oogen, doof voor onze vriendelijke vertroostingen en, volgens onze meening, onder de wanhoop verpletterd.
| |
| |
Weinig tijds na onzen terugkeer op het hofken kwamen de schoolmeester en zijne vrouw ten onzent, en begonnen met misbaar en tranen ons ongeluk te beklagen. Zij toonden zich ten hoogste over de wreedheid van mijnen oom verontwaardigd, en, ofschoon zij het niet uitdrukten, begreep ik, dat zij voor hunne dochter op rijkdom en voor zich zelven en hunne kinderen op onze geldelijke ondersteuning hadden gerekend. Hunne teleurstelling was diep en pijnlijk.
Dewijl zij mij en Helena zeer koel vonden aangaande het verlies mijner erfenis, ontstond in hen eene andere hoop. Zij meenden te mogen gelooven, wat men in het dorp als eene waarheid bevestigde, namelijk dat ik en mijne nicht Margriet van onzen oom, voor zijnen dood, in klinkend geld, ruimschoots ons deel hadden ontvangen en daarom niet in het testament waren vermeld geworden. Wat dit vermoeden voor elkeen scheen te staven, was, dat men, gedurende het leven van M. Roobeek, algemeen aan het bestaan van eenen aanzienlijken hoop gemunt goud in zijn huis had geloofd, en dewijl men er slechts weinig geld had gevonden, kon het, dachten de lieden, niet anders zijn of onze oom had ons, vóór het afsterven, elk ons deel van het goud geschonken. Zoo slechts werd het anders onbegrijpelijk feit onzer onterving verklaarbaar.
Toen ik meester Bokstal en zijne vrouw poogde te overtuigen, dat de lieden zich daarin geheel misgrepen, bespeurde ik wel aan hunne blikken, dat het hun moeilijk was, in deze zaak geheel en al aan mijne oprechtheid te gelooven.
De vraag werd evenwel geopperd, wat ik nu voornemens was aan te vangen, om den kost voor mij en mijne vrouw te verdienen; de pacht van het hofken zou ons te zwaar wegen, want het zou natuurlijk met de overige goederen der nalatenschap van M. Roobeek verkocht worden, en ik moest niet slechts naar een middel van bestaan, maar tevens naar eene andere, minder dure woning uitzien.
| |
| |
Wij antwoordden, dat wij zonder verdriet of mismoedigheid voor ons dagelijksch brood wilden werken, doch aan iets bepaalds nog niet hadden gedacht.
Margriet, die immer met de handen voor de oogen zat en tot dan geen enkel woord had gesproken, hief het hoofd op en zeide tot mij en tot Helena:
‘Maar, arme vrienden, wraartoe dienen al deze aarzelingen? Het besluit, dat gij kunt en moet nemen, is heel eenvoudig. In Visseghem te blijven wonen, is een onmogelijke droom. Niet alleen zoudt gij hier vruchteloos naar middelen van bestaan zoeken; maar, al vondt gij deze in eene geringe mate, dan zouden nog het wantrouwen en de vijandschap der lieden u bronnen van vernedering en treurnis blijven. Het eerste, dat gij te doen hebt, is daarom Visseghem te verlaten en naar Gent of Brussel te vertrekken.’
Deze woorden ontrukten ons een gemompel van verwondering en afkeuring. Meester Bokstal en zijne vrouw verschrikten bij de gedachte, dat wij, dus van hen verwijderd, hen welhaast geheel zouden vergeten en zij in hunnen ouden dag zonder bijstand aan hun lot zouden overgelaten worden.
‘Maar, Margriet lief,’ zuchtte Helena, ‘wat zouden wij te Gent beginnen?’
‘Zonder uitstel naar bezigheid zoeken,’ was het antwoord. ‘Gelukt gij niet ras genoeg te Gent, dan blijft nog immer Brussel, als laatste en zekere toevlucht. Lieden, als gij beiden, jong, geleerd in verscheidene talen, wel opgevoed en weinig eischend, vinden altoos het middel om eerlijk door de wereld te geraken.’
Zonder nog haren raad te bestrijden, drukten wij de meening uit, dat het bekomen eener plaats te Gent of te Brussel voor ons ten minste zeer twijfelachtig was, en wij in het geheel niet zeker waren, na weken moeite daarin te gelukken.
‘Misschien zou uwe vrees gegrond zijn,’ wedervoer
| |
| |
zij met eenen glimlach, ‘want, inderdaad, u ontbreekt beiden stoutmoedigheid en vertrouwen in u zelven; maar ik zal u helpen. Het is zoo gemakkelijk, stout te zijn voor een ander. Mijn vast besluit was, morgen met den eersten postwagen te vertrekken, om nimmer nog dit dorp terug te zien. Evenwel, zoodra ik een te bereiken doel voor mijne oogen zie, kan ik wachten. Ik zal nog hier blijven, twee of drie dagen, totdat gij gereed zijt om mij naar Gent te volgen. Daar zal ik, alleen of met u, op den loop gaan en de noodige pogingen doen, om voor u betrekkingen in een of ander onderwijsgesticht te vinden. Moesten wij bij ongeluk naar Brussel, ik zou er u vergezellen en niet in het klooster treden, vooraleer ik u beiden uw doel heb helpen bereiken.’
‘In het klooster treden! Gij wilt non worden?’ riepen wij te gelijk.
‘Ja, mijn besluit is daarover onherroepelijk genomen. Leelijk, als ik ben, en zonder kans om eens door rijkdom dit ongeluk te kunnen afkoopen, staat mij op aarde niets te wachten dan verdriet en vernedering. Met het weinige geld, dat ik bezit, en de opbrengst mijner juweelen en kleederen, zal ik genoeg bijeenkrijgen om in een klooster te worden aanvaard. In de eenzaamheid, in het gebed wil ik voortaan de wereld vergeten.’
Wij poogden nog haar zulk opperst besluit af te raden. Er was niets aan te doen. Over dit punt, evenals over ons vertrek naar Gent, wist zij ons door zulke onwederlegbare redenen te overtuigen, dat wij welhaast niet meer wisten wat te zeggen en gedwongen werden te erkennen, dat zij in den grond gelijk had.
Margriet had waarlijk eene zonderlinge inborst: een uur te voren dachten wij haar in de wanhoop bedolven en van allen moed beroofd; nu sprak zij even los, glimlachte en schertste zelfs bijwijlen, alsof de onrechtvaardigheid van onzen oom niet den minsten indruk op haar gemoed had nagelaten.
| |
| |
Toen wij onze verwondering daarover lieten blijken, zeide zij:
‘Gij meendet mij geheel ter neer geslagen, vrienden? Ik poogde slechts vooruit te zien in de toekomst. Treuren, klagen heeft nooit iemand geholpen. Koel overwegen en krachtdadig handelen, ziet daar het eenige redmiddel en tevens de ware plicht van den mensch.’
Eindelijk, nadat wij meer dan eens de belofte hadden herhaald, dat wij - waar wij ons ook mochten bevindenal het mogelijke zouden doen, om, kon het noodig worden, onze ouders en hunne kinderen behulpzaam te zijn, gaven Helena's ouders, met tegenzin nochtans, hunne goedkeuring aan ons voornemen om in de eene of andere groote stad een bestaan te zoeken.
Zij verlieten ons half getroost en spoedden zich naar huis, want het middaguur was reeds voorbij.
Nauwelijks konden zij buiten de deur zijn geraakt, of Margriet riep lachend uit:
‘Het hart omhoog, vrienden! Niet langer onder den onverdienden slag gebukt! De kostbaarste schat van den mensch is zijn moed, zijn vertrouwen in eigene krachten. Ta, ta, vergeten wij, wat wij hebben gehoopt. Het zal beter gaan dan gij meent..... maar dewijl eene ledige maag kleinhartig en besluiteloos maakt, denken wij een beetje aan het middagmaal. Wat is hier te koken? Kom, Helena, ik zal u helpen.’
En mijne vrouw bij de hand nemende, ging zij met haar in de keuken.
Ik bleef alleen en zonk allengs in smartelijke gepeinzen weg. Ik zag mijnen stervenden oom, uit wiens brekende oogen eene beschuldiging tegen mij opklom; ik hoorde zijnen laatsten zucht: ‘O, Felix! Felix!’ mij mijne ondankbaarheid verwijten. Tranen bevochtigden mijne oogen en ik voelde mij beven. Was ik schuldig? Had mijn huwelijk zijn leven verkort? Kon ik anders gehandeld hebben? Was het een gevoel van eigenbelang, dat mij had
| |
| |
gedreven tot eene daad, die hem den doodsteek moest toebrengen? Ach, mijn ontsteld geweten wist mij niets te antwoorden en liet mij onder liet pletterend gewicht des twijfels.
Zeer lang ware ik dus in stommen angst weggetogen gebleven; maar mijne vrouw trad in de kamer, om het ammelaken over de tafel te spreiden. Ik hoorde haren naderenden stap, veegde haastig twee tranen uit mijne oogen en veinsde met vrijen blik tot haar op te zien. Margriet volgde haar op de hielen, en in eenige minuten stond het middagmaal op de tafel.
Daar men slechts één gerecht had bereid en niemand onzer grooten eetlust gevoelde, hadden wij spoedig er mede gedaan.
Margriet stond van haren stoel op en zeide, dat zij naar het sterfhuis wilde gaan, om alles, wat haar toebehoorde, van daar weg te halen.
Wij drukten het gevoelen uit, dat zij beter zou doen tot morgen te wachten. Nu zou zij waarschijnlijk in de woning van wijlen onzen oom niet alleen zijnen algemeenen erfgenaam, baas Verdillen, aantreffen, maar waarschijnlijk eenigen onzer neven en nichten. Daarenboven, de misleide dorpelingen, nu nog op de Markt saamgehoopt, waren tegen haar verbitterd. Wat kon zij anders te gemoet zien dan onrechtvaardige beschuldigingen en hoonende woorden? Maar zij antwoordde ons met eenen lieren glimlach:
‘Wel, vrienden, men zou zeggen, dat gij de arme Margriet Rij dams nog niet kent. Mijn geweten verwijt mij niets; ik vrees niemand ter wereld!’
‘En indien men u het recht betwistte, om dingen, die u toebehooren, uit het sterfhuis weg te nemen!’
‘Ha, ha, dit zou ik willen zien! Daarenboven, baas Verdillen is wel een oploopend en barsch man; maar hij is niettemin eerlijk, en zulk nutteloos onrecht hoef ik van hem niet te vreezen. Ik heb haast om de miskenning van onzen oom te kunnen vergeten..... Maar gij, Felix, zoudt
| |
| |
gij niet met mij naar het sterfhuis gaan en insgelijks uwe koffers en boeken naar hier brengen! Is eens het ons toebehoorende van daar weggehaald, dan hebben wij hoegenaamd niets meer met al deze lieden te stellen en wij worden geheel vrij. Onze koelheid, onze onbevreesdheid zullen hen overtuigen, dat wij boven hun dom verdenken ons verheffen.’
Helena gaf haar gelijk. Zoo zou alles nog heden gedaan zijn, en konden wij, zonder vrees voor gedwongen uitstel, den dag voor ons vertrek naar Gent bepalen.
Na eenige aarzeling stemde ik insgelijks toe, en wij begaven ons alle drie naar het sterfhuis, waar baas Verdillen, wel verre van ons moeilijkheden te berokken, ons zijne hulp leende en ons twee zijner werklieden medegaf, om onze koffers en mijne boeken naar het hof ken te voeren.
|
|