| |
| |
| |
VIII
Des anderendaags in den vroegen morgen, toen het eerste licht zich over de stad begon te spreiden, wilde de schoenmaker zich met zijne dochter ter kerk begeven; maar nauwelijks hadden zij hunne woning verlaten en eenige stappen in de straat gedaan, of het meisje bleef eensklaps verwonderd voor het huis des schouwvegers staan en zeide:
‘Vader, zie, de deur van Baas Smet staat open! De vensters zijn nog gesloten!’
‘Het slot is van de deur gebroken; er zijn zeker dieven geweest dezen nacht. Kom, Kaatje, ik zal kloppen.’
En dit zeggende, begon hij met den voet tegen de deur te stooten om de inwoners te wekken.
‘Zoo hard niet, vader,’ sprak het meisje, van aandoening bevend. ‘Vrouw Smet zou verschrikken. Wacht wat, geeft hun den tijd om zich te kleeden.’
Na eene poos herhaalde de schoenmaker zijn kloppen; en toen hij eene wijl daarna hoorde, dat de lieden des huizes de trappen afdaalden, trad hij binnen.
‘Wie heeft u open gedaan?’ vroeg bazin Smet
| |
| |
met dreigenden oogslag. ‘Heb ik u niet gezegd, dat gij uit mijn huis moest blijven?’
‘Begint gij weder?’ morde de schouwveger. ‘Pauw is ongetwijfeld naar de eerste mis gegaan. Baas Dries kan toch door het dak niet gevallen zijn.’
‘Ach, neen, vrienden, dit is het niet,’ zeide de schoenmaker, ‘uwe deur is opengebroken; ik ben ontsteld; ik vrees, dat hier een ongeluk is geschied.’
‘De deur is opengebroken!’ galmde bazin Smet met de angstbleekheid op het gelaat, ‘oh, mijn geld! mijn geld!’
Kermend sprong zij naar de kas en opende ze. Een doffe noodkreet vloog op uit hare borst; zij sloeg zich de handen voor de oogen en viel, bitter weenend, op eenen stoel.
‘Mijn geld, mijn geld is weg!’ kreet zij. ‘Gestolen, gestolen!’
De schouwveger scheen door de onverwachte tijding verrast, en bleef een oogenblik rondstaren, als vroeg hij zich zelven, of hij weenen of lachen moest. Even spoedig werd het echter klaar in zijnen geest: een glimlach liep over zijn gelaat, doch hij bedwong deze uitdrukking der blijdschap met geweld; en, om zijne vrouw geen meerder verdriet aan te doen, gebaarde hij zich zeer verbaasd, ja, zelfs eenigszins bedroefd.
Kaatje had eene hand van bazin Smet genomen en stortte tranen van innig medegevoel.
‘Jan,’ sprak de schoenmaker troostend, ‘het is een groot ongeluk, vriend; maar gij moogt er toch
| |
[pagina t.o. 132]
[p. t.o. 132] | |
Mijn geld, mijn geld is weg! kreet zij... (bladz. 132).
| |
| |
niet wanhopig om zijn. God geeft, God neemt. Ik heb medelijden met uw verdriet.’
‘Met mijn verdriet!’ zeide baas Smet, stil genoeg om door zijne vrouw niet te worden gehoord. ‘Als gij denkt, dat ik er eenen traan zal voor laten, voor dit betooverd geld, dat mijn ongeluk moest maken, dan zijt gij verre mis, vriend. Het doet mij spijt voor mijne vrouw; anders zou ik zeggen, God zij geloofd, dat de pest uit mijn huis is!’
‘Ach, ach,’ kermde bazin Smet met de handen in de hoogte, ‘mijn geld! Het erfdeel van mijnen vader..... Azijn, azijn, ik val van mij zelven, ik zal er van sterven!’
De schouwveger liep om de azijnflesch, goot zijne platte hand vol en wreef het vocht overvloedig op het aangezicht zijner vrouw; doch deze stiet hem gramstorig terug, als wilde zij door hem niet verzorgd worden.
‘Laat mij gerust,’ snauwde zij. ‘Gij zijt er blij om: ik zie het wel op uw schijnheilig gezicht!’
‘Nu, nu, Trees,’ sprak hij, ‘gij moogt u daar zoozeer niet in ontstellen. Het geld is wel weg, dit is waar; maar het bitter leven, de twist en het verdriet zullen er ook mede weggevlogen zijn. Kom, kom, vrouw; heb maar moed. Ik zal weder werken en vlijtig zijn; wij zullen vrede hebben en in vriendschap en vreugd onze dagen slijten, gelijk te voren.’
‘Ach, moeder, moeder,’ kreet Kaatje, ‘wat zijt gij ongelukkig!’
‘Ja, gij alleen, kind, ’ snikte de vrouw, ‘gij
| |
| |
alleen hebt medelijden met mij. Dat ongevoelig stuk hout staat daar te lachen! Hij zou iemand zien sterven zonder een enkel woord van troost. Dat ik u tranen zie storten, Kaatje, daar bedank ik u voor.... Ach, ach, mijn geld, mijn geld!’
Pauw kwam op dit oogenblik de trap afgeloopen.
‘Eh, eh, wat is dit daar altemaal?’ riep hij lachend. ‘Nu begin ik waarlijk te gelooven, dat ons huis betooverd is. En Kaatje, gij hier, bij mijne moeder? Ah, alles is weder bijgelegd?’
‘Stil, Pauw,’ zeide de schouwveger, ‘er is een ongeluk gebeurd. De dieven hebben dezen nacht al ons geld gestolen!’
‘Wel, hemeltje lief!’ riep Pauw onder het maken van eenen flikker, ‘dit is goed. Nu zal Pauwken Plezier weer schouwveger mogen zijn!’
De moeder, door dezen vreugdekreet gewond, sprong recht en riep dreigend:
‘Gij ook al, slechte zoon, gij lacht met mijn verdriet?’
De jongeling, als besefte hij nu eerst den waren toestand der zaken, greep deelnemend hare hand en murmelde op zoeten toon:
‘Och, God, moeder, daaraan heb ik niet gedacht. Gij hebt tranen gestort? Inderdaad, gij moet verdriet hebben.....’
En hij leidde haar terug op den stoel, zette zich nevens haar, en hare hand teederlijk drukkende, zeide hij:
‘Moeder lief, troost u toch. Het verlies van het
| |
| |
geld moet u pijnlijk zijn, ik gevoel het wel; maar bedenk toch eens, dat wij er niet gelukkig mede waren. Sedert wij het bezitten, is er meer tegenspoed, meer twist, meer verdriet in ons huis geweest dan gedurende mijn geheele leven. Gij en vader, gij waart altijd vriendelijk jegens malkander, en het was hier zoo vermakelijk en zoo goed, dat het in het paleis van den koning niet beter kon zijn. Van den dag dat er geld gevonden werd, hebt gij altijd getreurd en zuur gezien; vader werd mager, Kaatje verkwijnde, ik geraakte van mijne zinnen. Het was niets meer dan pijn en verdriet?’
‘Ja, Pauw, maar het was de schuld van uwen vader,’ antwoordde de vrouw. ‘Hij kon het geld niet verdragen; maar ik, die van eene goede familie ben, ik ben geboren om rijk te zijn.’
‘Goed, iedereen weet het immers wel?’ antwoordde Pauw streelend, ‘maar gij zijt toch mijne moeder, en gij hebt geen ander kind. En als gij nu weet, dat mijn vader en ik met het geld ongelukkig waren, gij, die zoo goedhartig zijt, zoudt gij u dan niet troosten? Zoudt gij dan niet denken: in Gods naam, het is hetzelfde, als een mensch maar tevreden is?’
‘Arm zijn! arm zijn!’ zuchtte bazin Smet weenend.
‘Kom, Trees, wees redelijk,’ zeide de schouwveger. ‘Is er iets boven de vriendschap? Wij hebben zoolang samen geleefd en malkander gaarne gezien; het zal nog zoo zijn, en gij zult misschien later nog
| |
| |
blij zijn, dat God ons van het leelijk geld verlost heeft.....’
‘Zwijg gij,’ snauwde zij verstoord, ‘gij hebt er misschien een gebed voor gelezen!’
‘Maar, moeder,’ hernam Pauw, ‘als gij het nog overdenkt, hoe het te voren was. Vader en ik, wij waren altijd vroolijk; wij wisten altijd iets aardigs om u te doen lachen; de menschen beminden ons altemaal. Nooit was er een hard woord in huis, en op straat en in de gebuurte, het was al vriend wat er woont.’
Hij legde den arm om haren hals en murmelde met indringende teederheid:
‘Zie, moeder, dit schoon en vroolijk leven zal wederkomen; ik en vader, wij zullen een pintje minder drinken, en sparen om u van tijd tot tijd een schoon kleed te koopen..... En als Kaatje bij u zal wonen, zult gij gediend worden als eene mevrouw; wij zullen u beminnen, u eerbiedigen. Gij zult meer vreugd en genot in het leven hebben dan met het geld.’
‘Maar, Pauw, jongen lief, wat zullen toch de menschen zeggen, als ik door de straat ga?’ klaagde bazin Smet.
‘Wat ze zullen zeggen? Ah, moeder, ik zal vandaag nog met u en met vader gaan wandelen naar den Dam; ik zal aan uwe zijde gaan en u den arm geven; het hoofd met fierheid opheffen en ieder vrij onder de oogen zien. Wij zijn eerlijke lieden. Die ons niet kennen, zullen niets vreemds aan ons zien,
| |
| |
en de anderen zullen zeggen, dat wij moedige menschen zijn, die geluk en ongeluk in dank aanvaarden, volgens dat het God belieft!’
De half getrooste vrouw drukte, onder het storten van eenige nieuwe tranen, haren zoon in de armen, terwijl zij zeide:
‘In Gods naam dan; ik zal toch eens rijk zijn; is het nu niet, dan is het later. Word maar weder schouwveger, Pauw. Het spijt mij; doch als het niet anders kan zijn, en gij er vermaak in vindt.....’
Zij liet haren zoon los en omhelsde insgelijks het meisje.
‘Kom, Kaatje, kind lief, gij zijt nog de beste van allen,’ zuchtte zij. ‘Die mannen weten niet, wat rijk zijn is; maar gij zoudt het spoedig gewoon geweest zijn, niet waar? Het zal toch eens komen; wees maar gerust: mijne matant in Holland moet wel tachtig jaar oud zijn.’
Pauw was stillekens uit de kamer verdwenen, zonder dat men er op had gelet.
Plotseling, alsof eene schrikwekkende gedachte haar door den geest ware gegaan, begon bazin Smet te beven. Zij sprong recht en, de handen tot haren echtgenoot uitstekende, riep zij:
‘Hemel, hemel! Smet, er staan nog vijf en zeventig gulden te betalen bij den goudsmid! God, zulke schuld! Wij kunnen ze van ons leven niet betalen! Arm zijn is nog zoo erg niet; maar in het krijt te staan!’
| |
| |
En op klagenden toon voegde zij er bij:
‘Er is een middel; het is wel pijnlijk, maar nog liever ons bitter lot aanvaard dan schuld te hebben. Ik zal mijne juweelen terugdragen naar den goudsmid.’
De schouwveger nam haar bij de hand en sprak blijde:
‘Neen, neen, Trees lief, gij moet niets terugdragen; alles moogt gij behouden.’
‘Maar wie zal de schuld betalen?’
‘Ik, ik, Trees.’
‘Gij?’
‘Ja; ik had een klein hoopje geld terzijde gelegd voor alle voorvallen en voor het huwelijk van onzen Pauw. Wacht een beetje.’
Hij plaatste eenen stoel onder den schoorsteen, stak zijn hoofd er in, langde een stuk doek, waarin het geld gewikkeld was, en tot de tafel naderende, spreidde hij er een zeker getal goudstukken over uit. Bazin Smet werd bij het gezicht van dit overblijfsel haars erfdeels diep getroffen; een blijde glimlach beglansde haar gelaat, terwijl zij met hijgenden boezem en sprakeloos de oogen op het glinsterend goud gevestigd hield.
‘Ziet gij, Trees,’ zeide haar echtgenoot, ‘dit geld hoort u toe; gij kunt er over beschikken naar uwen wil; maar ik smeek u, laat ons het grootste deel er van gebruiken, om onzen Pauw met Kaatje te laten trouwen en een winkeltje voor hen op te richten.’
| |
[pagina t.o. 138]
[p. t.o. 138] | |
Van allerlei vieze sprongen, ter kamer ingehuppeld... (bladz. 139).
| |
| |
De vrouw antwoordde niet en scheen in diepe overweging verslonden.
Eensklaps verraste de roep aap, aap, die uit den kelder scheen op te galmen, elks aandacht, en allen stuurden half lachend het gezicht tot die zijde, dewijl men niet twijfelde, of het was de stem van Pauw.
Inderdaad, men hoorde hem welhaast met uitgelatenheid zingen:
Schouwvegers fijn van den A.B.,
En terzelfder tijd kwam hij, onder het maken van allerlei vieze sprongen, ter kamer ingehuppeld.
Hij had zijne schouwvegerskleederen aangetrokken, hield eene roede in de hand en had zijn aangezicht zwart gemaakt.
‘Hoera,’ riep hij, ‘Pauwken Plezier is verrezen! Vader, moeder, Kaatje, ik ben zoo gelukkig! Laat ons nu maar vroolijk zijn; het verdriet is vervaard van een zwart gezicht! Komt, gezongen, gesprongen, en leve de vreugd!’
Pauw greep Kaatje bij de hand en wilde met haar de kamer ronddansen; doch het meisje weerstond zijn vriendelijk geweld.
Bij het gezicht van het schouwvegersgewaad, dat hij sedert zijne kindsheid had gedragen en waaronder hij zooveel vrede en vreugd genoten had, ontstelde baas Smet op eene onbegrijpelijke wijze. Hem
| |
| |
schoten de tranen in de oogen, en hij hijgde van zalig gevoel.
‘Braaf, Pauw, ah, dit is goed jongen!’ riep hij. ‘Geen stiel boven het schouwvegersambacht! Dat ik het niet liet voor uwe moeder, ik trok ook mijne zwarte kleederen aan. Ja, ja, Pauw, leve de vreugd: zoo moet het zijn!’
De moeder deed een teeken tot stilte, als wilde zij iets gewichtigs zeggen.
Zij keerde zich tot den schoenmaker, en de hand met stillen glimlach tot hem reikende, vroeg zij:
‘Baas Dries, ik had gisteren veel verdriet: ik ben onbeleefd tegen u geweest, niet waar? Wilt gij het mij vergeven? Willen wij weder al te zamen vrienden zijn gelijk te voren?’
De schoenmaker drukte hare hand met gulhartigheid.
‘Alles is vergeven en vergeten,’ antwoordde hij met tranen in de oogen. ‘Wij gaan alle twee mank aan denzelfden voet: gauw gestoord en spoedig verzoend. Wij zijn immers niet geschapen om vijanden te zijn, speelgenooten en goede geburen van in de wieg?’
Bazin Smet wendde zich tot haren zoon en zeide, terwijl zij ter tafel wees:
Pauw, dit geld had uw vader terzijde gelegd om u in een winkeltje te zetten; ik geef het u. Trouw met Kaat, zoo haast het mogelijk is; maar, zoo gij mij waarlijk bemint, ach, blijf dan toch bij mij
| |
| |
wonen. Ik zal Kaat gaarne zien en haar goede manieren leeren tegen dat mijn erfdeel kome.
‘Wij wonen bij u, moeder; al te zamen zullen wij vereenigd blijven, totdat de dood ons scheide,’ zeide Pauw.
‘O, ja, ja, gij zult mijne goede moeder zijn,’ zuchtte het meisje.
‘Wel, hoe is het mogelijk!’ riep bazin Smet met geestdriftige verwondering, ‘Arm worden en toch gelukkig zijn!’
‘Zijt gij gelukkig, moeder?’ vroeg Pauw met blijde teederheid.
‘Ja, ja, kind, wees nu maar vroolijk!’ antwoordde de ontroerde vrouw.
‘Kom, kom, er dan maar eens op zijn schouwvegers bij gezongen en gesprongen!’ juichte de jongeling. ‘Een proefbeetje van de bruiloft, het nieuw liedeken van Pauwken Plezier!’
En zijne ouders en Kaat en haren vader bij de handen rukkende, dwong hij hen tot eenen rondedans.
Met ware vroolijkheid huppelden zij allen rond de kamer, terwijl de jongeling zong, dat het op de straat hergalmde:
Schouwvegers fijn van den A, B.,
Schouwvegers fijn van den A, B.,
Komt en zingt ons lièken meè!
Schouwvegers zijn al vieze guiten,
Wit van binnen en zwart van buiten;
| |
| |
Maar al is hun tronie zwart,
Blij en moedig klopt hun hart.
Zij klimmen en kruipen, zij vegen en krabben,
Zij zingen en springen, en drinken en slabben
Van elke schouw een goede pint.
einde van het geluk van rijk te zijn
|
|