Volledige werken 8. Mengelingen. Het geluk van rijk te zijn. De podagrist
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
VIIEen uur later stond het enge straatje vol menschen, die in hoopjes waren te zamen gedrongen en met verbaasdheid over een ongewoon voorval spraken. Meest allen stuurden onder het kouten hunne verwonderde blikken naar het huis des schouwvegers, voor welks deur een gendarme op wacht stond. Kaatje, tegen den muur harer woning geleund, hield het voorschoot voor haar aangezicht en weende bitter; eenige meisjes, die haar omringden, schenen in hare smart te deelen, en bovenal deed hare vriendin Annemie pogingen om haar te troosten; doch zij zelve kon de tranen niet geheel bedwingen, die in hare oogen glinsterden. Tegenover de deur des schouwvegers bevond zich de grootste hoop volks, en daar was men druk bezig met over het voorval allerlei aanmerkingen te wisselen. ‘Het is wel besteed!’ morde een vischwijf, ‘dit | |
[pagina 108]
| |
zal haar leeren madammen! De beslagmaakster, met haren zijden hoed en haren satijnen bouwen, nu kan zij aan de eerlijke menschen in het tuchthuis gaan wijsmaken, van wat goede familie zij is. En wil zij pronken, het schavot is hoog genoeg!’ ‘Nu is zij zeker van een groot geslacht,’ spotte eene andere; ‘te VilvoordenGa naar voetnoot1) zal ze wel zes of zevenhonderd van hare kozijns vinden!’ ‘Maar hoe is het toch mogelijk!’ zuchtte een stoeldraaier. ‘Ik zou Jan Grap mijnen lesten stuiver toevertrouwd hebben.....’ ‘Zulke goede menschen, die nooit ieman Heed of schade hebben gedaan?’ voegde een ander er bij. ‘Die zoo weinig om het geld gaven, dat ze nog aalmoezen deden, alhoewel zij het ook niet breed hadden?’ ‘De vriendelijkste, de beste jongen van de wereld?’ ‘De vreugde en de kluchtigheid zelve. Zij zouden zoo leelijk gestolen hebben? Met braak en in den nacht?’ ‘Ja,’ bemerkte de vrouw van den kleermaker, ‘tegenwoordig mag iemand zijnen eigen broeder niet meer betrouwen: het steelt al wat beenen heeft. Zooveel te erger voor die zich laat betrappen.’ ‘Kom, kom, Betteken,’ schertste een metser, ‘het gaat er toch immers zoo schrikkelijk niet? Omdat uw man het laken door de oogen van de | |
[pagina 109]
| |
schaar trekt, meent gij, dat er geene eerlijke menschen meer zijn.’ ‘Gij, gij, zult aan de galg niet geraken,’ snauwde de kleermaakster hem toe, ‘gij zijt er veel te lomp voor.’ ‘Ik bedank u grootelijks, vriendelijk Betteken!’ lachte de metser. ‘Die wat verdient, moet wat hebben,’ viel het vischwijf in. ‘Ik zie niet gaarne verdriet, maar als die schouwvegerachtige mevrouw op het schavot moet staan, zal ik naar de Groote Markt gaan, al lag ik op sterven.’ ‘Foei, gij kwade tongen!’ riep een meisje, ‘ik weet niet, hoe gij u kunt verblijden in het ongeluk van uwen evennaaste. Daar zult gij nu veel van hebben, niet waar, als de Smetten in het kot zullen zitten?’ ‘Gij, sukkel,’ lachte het vischwijf, ‘gij zoudt misschien liever zien, dat ze de dieven maar lieten loopen?’ Het meisje meende te antwoorden; doch nu stak eene oude vrouw haar hoofd binnen den kring en zeide: ‘Maar Ons Heerken lief toch, weet gij nu, hoe Jan Grap den slag heeft gedaan?’ Allen zagen haar met nieuwsgierigheid aan. ‘Denkt eens,’ hernam zij, ‘betrouwt nu nog op iemand! Ik heb altijd gezegd, en ik houd het nog staande, dat de Wet moest verbieden, zooveel goudgeld voor de vensters ten toon te leggen. Ja, want als een arm mensch voor den winkel van eenen wis- | |
[pagina 110]
| |
selaar blijft staan, en zijne oogen op die hoopen goudstukken laat vallen, is het alsof de duivel hem bekoorde; maar toch, als ik voorbij den winkel van eenen wisselaar moet gaan, en het geld blinkt mij tegen, dan begint mijn hart schrikkelijk te kloppen, en ik krijg het op de zenuwen van begeerte. Zoudt gij gelooven, dat ik er zuiver vervaard van ben? Daar is Trees, de asscheraapster, die staat altijd met hare kinderen voor die vensters; maar eergisteren zei ik haar nog: ‘Pas op, Trees, langs daar is de weg naar 't schavot!’ ‘Ja, ja, zeker,’ bemerkte de stoeldraaier, ‘meer dan één is booswicht geworden door het gezicht van het goud.’ ‘Als ge ook zeven kinderen te huis hebt, die ineenkrimpen van honger en kou,’ morde een werkman, ‘en ge ziet daar nutteloos bergen goud liggen, waarvan een enkel stuksken u en uwe kinderen gelukkig zou maken, het is inderdaad om u zelven te vergeten.....’ ‘Maar, moeder Beth, waar blijft nu de zaak van baas Smet?’ werd er gevraagd. ‘Ah, ja: wel, het is ook zoo geschied. Jan Grap had de slechte gewoonte, voor den winkel der wisselaars te blijven staan en goud te bezien. Voor acht of tien dagen werd hij geroepen om eene schouw te vegen; het was bij eenen wisselaar, en hij zag er goud met hoopen. Den nacht daarop heeft hij de deur van den wisselaar opengebroken en zooveel geld gestolen als hij dragen kon.....’ | |
[pagina 111]
| |
‘Wat dief! ’ zuchtte de kleermaakster. ‘Hij had zijnen slag goed berekend,’ ging de oude vrouw voort, ‘en de kraaien zouden het niet uitgebracht hebben, zoo maar zijne hoovaardige vrouw, met al haren wind, het niet aan het klokkezeel hadde gehangen.’ ‘Weet gij wie ik het meest beklaag?’ zeide een meisje. ‘Het is Kaatje van den schoenmaker. Ziet ze daar eens staan; zij is halfdood van angst!’ ‘Ik geloof het wel,’ werd er geantwoord. ‘Bazin Smet maakte haar wijs, dat zij ook mevrouw zou zijn, en in een groot huis op de Meir zou wonen. Ze hebben het onnoozel schaap stapelzot gemaakt; en daar liggen nu al de kasteelen in duigen! Zij zou gaan trouwen; maar zij mag nog tien of vijftien jaar wachten, totdat Pauw te Vilvoorden het knoopendraaien heeft geleerd.’ ‘Wat kan Pauw daaraan doen, dat zijnen vader een ongeluk overkomt?’ stamelde het meisje. ‘Ja maar, ja maar,’ mompelde de oude vrouw, ‘de voetstappen in het huis van den wisselaar doen denken, dat de schouwveger niet alleen was.’ ‘Arme Pauw, arm Kaatje!’ klaagde het meisje, als onder eene droeve overtuiging neergedrukt. ‘Pauw zullen de gendarmes toch niet vangen,’ werd er bemerkt. ‘Hij is de slimste; hij heeft zich intijds uit de voeten gemaakt. Die zal nu al over de grenzen zijn, en met gevulde zakken zeker.....’ ‘Kobe, gij spuwt venijn,’ riep de werkman. ‘Ik heb Pauw daar straks op de vest gezien. Hij loopt | |
[pagina 112]
| |
over en weder, gelijk iemand, die van zijne zinnen is.’ ‘Ziet gij wel, dat hij van de zaak weet? Wie niet schuldig is moet niet vervaard zijn.’ ‘Neen, hij zou zeker moeten lachen, omdat de gendarmes zijne ouders komen halen?’ Niemand scheen aan de misdadigheid des schouwvegers te twijfelen; de meeste gevoelden zelfs eene geheime vreugde over de schaamte, waarmede zijne hoogmoedige vrouw nu werd gestraft. Vele anderen nochtans stonden daar met een treurig gemoed, en beklaagden het lot van baas Smet en van zijnen zoon. Hun scheen het voorval onbegrijpelijk. Zulke brave menschen, door iedereen om hunne vroolijkheid bemind, zij zouden eenen nachtelijken diefstal gepleegd hebben? Jan Grap en Pauwken Plezier, die met los betrouwen op Gods genade zich verlieten, zij zouden uit dorst naar goud eene schandelijke misdaad hebben begaan? Maar wat geweld deze vrienden des schouwvegers ook deden, om in hun hart redenen tot verschooning of hoop op onschuld te vinden, het gezicht van den gendarme, die bij de deur stond, vernietigde allen gunstigen twijfel. In de voorkamer zijner woning zat de schouwveger, als vernietigd met het hoofd in de handen. Een gerechtsdienaar bewaakte hem, terwijl men in het achterkamerken bezig was met zijne vrouw te onderhooren. Hier bevonden zich twee of drie personen, die tot | |
[pagina 113]
| |
het hoogere gerecht behoorden, benevens de politie-commissaris en nog twee gendarmes. Men had bazin Smet doen nederzitten voor den rechter, die haar ondervragen zou. Zij glimlachte met zonderlinge stoutheid en scheen in het geheel niet ontsteld. ‘Gij zegt,’ herhaalde de rechter, ‘dat gij het geld sedert lang in het bezit hebt, en het afkomstig is van de nalatenschap uws vaders?’ ‘Ja.’ ‘Nochtans, het is openbaarlijk bekend, dat uw vader geen geld hoegenaamd naliet.’ ‘Dit moet ik het best weten,’ antwoordde de vrouw zonder aarzelen. ‘Wat hij mij gedurende zijne ziekte had gegeven, kon na zijnen dood zeker niet meer gevonden worden.’ ‘En tot hoeveel beliep wel de somme, die gij tot nu toe daarvan hadt behouden?’ De vrouw scheen zich te bepeinzen. ‘Nu, spreek, zoo gij het niet gansch juist meer weet, hoeveel was het omtrent?’ ‘Ik zie het wel,’ lachte bazin Smet, ‘gij zoekt mij op eene kleinigheid te vangen; maar dit gaat zoo gemakkelijk niet, mijnheeren.’ ‘Hoeveel?’ herhaalde de rechter op bevelenden toon. ‘Het kan wel eenige duizende guldens zijn.’ ‘Maar hoevele duizenden?’ ‘Dit weet ik zoo nauw niet; ik heb het op geene boeken geschreven.’ | |
[pagina 114]
| |
‘Wel tienduizend?’ ‘Ja, nog al meer.’ ‘Maar hoe kunt gij verklaren, dat gij twintig jaar lang geleefd hebt als geringe werkende menschen, en nu eensklaps met uwe zakken vol goudgeld de winkels afloopt, honderden guldens aan kleederen en juweelen besteedt, en zelfs pogingen doet om een huis te huren, dat u jaarlijks ten minste vierduizend franken zou kosten?’ ‘Zoo heeft iedereen zijne goesting. Ik ben van eene goede familie, en ik had vernomen, dat ik haast zou erven van mijne matant in Holland, die schatrijk is. Daarop dacht ik bij mij zelve, dat ik niet meer moest sparen en maar in eens kon beginnen te leven, gelijk het mijnen staat betaamt.’ ‘Hoeveel geld hebt gij nog in bezit?’ ‘Niets meer.’ ‘Hoe, niets meer? Gisteren hebt gij evenwel nog eene handvol goudgeld aan den eigenaar van een huis op de Sint-Jacobsmarkt getoond. Waar is dit goud gebleven?’ ‘En zoo ik het weggegeven hadde, en niet wilde zeggen aan wien?’ De rechter schudde spijtig het hoofd en sprak: ‘Gij veinst en zegt de waarheid niet. Wij zullen u wel tot rechtzinnigheid dwingen. Uw echtgenoot gaat insgelijks voor ons verschijnen. Let wel op; zoo gij een enkel woord spreekt, tenzij ik het bevele, doe ik u in eene andere kamer leiden.’ | |
[pagina 115]
| |
En zich tot den gendarme keerende, gebood hij: ‘Breng den man hier.’ Toen de schouwveger in de kamer verscheen, en daar de heeren van het gerecht zag staan, begon hij zoo hevig te sidderen, dat de gendarme hem moest ondersteunen tot bij den stoel, die hem was bestemd. Hij was bleek als een doode en scheen de eerste vragen des rechters niet te hooren. Men liet hem eene wijl tijds om zich te herstellen; ondertusschen wisselden de onderzoekers veelbeteekenende blikken met elkander, als hadde de hevige schrik des verdachten hun de overtuiging gegeven, dat de ware misdadiger vóór hen gezeten was. Wat den schouwveger het meest ontstelde, was echter het gezicht zijner vrouw, die schijnbaar koel zich gebaarde, doch haren blik met doordringende strakheid in de oogen haars echtgenoots gevestigd hield. Baas Smets had voorgenomen de waarheid toch te zeggen, maar nu zijne vrouw hem zoo dwingend onder de toovermacht van haren blik gevestigd hield, verliet hem de moed geheel. ‘Nu, antwoord mij,’ sprak de rechter hem toe, ‘vanwaar komt het geld, dat zoo eensklaps in uw bezit is geraakt?’ ‘Mijne vrouw..... mijne vrouw heeft het geërfd,’ stamelde de schouwveger met gebrokene stem. ‘Van hare tante in Holland, niet waar?’ ‘Ja, ik geloof ja.....’ Bazin Smet werd blauw van beklemde woede; zij | |
[pagina 116]
| |
kromp ineen door het geweld, dat zij deed om te zwijgen, maar het was haar onmogelijk. Met heesche stem viel zij uit: ‘Botterik! Wat babbelt gij daar? Hij heeft eenen slag van den hamer, mijnheeren; voor het verstand is hij juist als een kind van zes weken. Wat wilt gij aan dien onnoozelen sukkelaar gaan vragen?’ ‘Gendarme,’ beval de rechter, ‘neem die vrouw bij den arm; op het minste woord of teeken, leid ze weg!’ Bazin Smet beefde van spijt, doch durfde niet meer spreken. Waarschijnlijk was het niet zonder inzicht dat men haar in deze kamer deed blijven; want de onderzoekers bespiedden van terzijde de gemoedsbewegingen, welke op haar gelaat zich schetsten. ‘Gij zegt dus,’ vroeg de rechter aan den schouwveger, ‘dat uwe vrouw het geld heeft geërfd van hare tante in Holland?’ ‘Ja.... Neen, neen, van haren vader zaliger,’ was het zwakke antwoord. ‘Ja en neen? Geef acht: spot niet met de Wet. Het mocht u berouwen. Zeg duidelijk en zonder omwegen: van waar komt het geld?’ Baas Smet antwoordde niet. De onderzoekers meenden, dat hij met inzicht zweeg; doch zij bedrogen zich. De arme man verdwaalde van angst, de ontsteltenis belette hem te spreken. ‘Het is immers zoo,’ hernam de rechter, ‘dat gij bij uwe geburen den oorsprong van het geld hebt verklaard? Het was immers eene somme, die gij op | |
[pagina 117]
| |
voorhand had ontvangen, in afwachting dat het erfdeel kwame?’ ‘Ach, mijnheer,’ zuchtte baas Smet, zich het bleeke voorhoofd wrijvende, ‘ik weet het niet. Ja, ik geloof, dat het zoo was.’ Een zonderliege glimlach van medelijdende scherts rees over het gelaat der onderzoekers. ‘En de ontvangene somme beliep zeker tamelijk hoog? Wel eenige duizenden guldens?’ ‘Neen, neen, eenige honderden.’ ‘Geene duizend?’ ‘Ik weet het niet goed.’ ‘Zeg de waarheid!’ riep de rechter, de stemme dreigend verheffende. ‘Wij weten alles. Uwe vrouw is beter beraden dan gij. Zij beweert, dat zij vele duizenden ontvangen heeft.’ Eene nieuwe zenuwsiddering greep den schouwveger aan. ‘Het is mogelijk,’ stotterde hij, ‘ik weet niet wat ik zeg. Ja, duizenden.....’ De rechter liet eenigen tijd voorbijgaan en zeide dan met zekere welwillendheid in de stem: ‘Maar gij zijt niet rechtzinnig, en gij misspreekt u bij elk woord. Ik zal u verklaren wat men u ten laste legt; misschien zult gij dan bevroeden, dat gij niets kunt winnen met ons de waarheid te verbergen. Er is voor tien dagen, op eenen Vrijdagnacht, veel goud en zilvergeld bij eenen wisselaar gestolen. Men verdenkt u schuldig aan den diefstal; en alle omstandigheden, uwe eigene woorden zelve getuigen tegen | |
[pagina 118]
| |
u. Wilt gij niet oogenblikkelijk door de gendarmes naar de gevangenis worden geleid, verklaar onbewimpeld den oorsprong van het geld, dat men in de handen uwer vrouw heeft gezien.’ De schouwveger zag den rechter dwaas en sprakeloos in de oogen. ‘Gij erkent dus,’ vroeg deze, ‘dat gij schuldig zijt en het feit waarlijk hebt begaan?’ ‘Neen, neen,’ riep de verschrikte man, ‘ik heb niet gestolen.....’ ‘Kunt gij ons dan uitleggen, waarom gij dienzelfden nacht de geburen wektet door den hulpkreet: brand, brand? Was het niet om te doen gelooven, dat gij dien nacht geheel in uwe woning hadt doorgebracht, en om dus uw misdadig bezoek bij den wisselaar voor het gerecht te verbergen?’ ‘Ik had gedroomd,’ zuchtte de schouwveger met bijna onhoorbare stem, terwijl hij als verpletterd het hoofd op de borst vallen liet. ‘Wij weten genoeg,’ sprak de rechter opstaande, ‘de huiszoeking zal ons meerdere bewijzen geven.’ Op zijn bevel werden baas Smet en zijne vrouw door gendarmes bij den arm gevat, en alle aanwezigen volgden den rechter. Tot de huiszoeking leidde men de beide echtgenooten overal, waar de gerechtsdienaars zich begaven; alles werd het onderste boven geworpen en tot in de kleinste hoeken doorsnuffeld. Bazin Smet was weinig ontroerd en glimlachte nog somwijlen over de vruchteloosheid van het onder- | |
[pagina 119]
| |
zoek. Zij schouwde bij poozen diep in de oogen haars mans, en scheen hem nu eens tot standvastigheid aan te manen, dan weder hem met gloeiende blikken te bedreigen. Op den zolder werden er planken opengebroken; want het pleister, waarmede men vele gaten had toegemetst, kwam den onderzoekers verdacht voor. Evenwel, men vond niets. Welke vragen over het verdwenen geld ook door den rechter werden gedaan, hij kon daarover uit bazin Smet geene voldoende verklaring bekomen. De schouwveger leunde schier gevoelloos tegen den muur en antwoordde niet meer. Hij hield als versteend den blik op den balk gericht, waar binnen de schat verborgen was. Verstomd over de nuttelooze pogingen om het gestolen geld te ontdekken, dat zich toch ergens moest bevinden, deed de rechter de huiszoeking staken en daalde de trappen af. De beide echtgenooten werden opnieuw in de achterkamer gebracht; en daar ontvouwden de gendarmes hunne koorden, op een teeken, dat hun werd gedaan. Toen de schouwveger deze banden zag, liet hij eenen akeligen schreeuw en viel half bezwijmd op eenen stoel. Zijne vrouw integendeel aanschouwde deze voorbereidsels met misprijzenden glimlach, als meende zij daarin slechts eene geveinsde bedreiging te zien. ‘Voor de laatste maal!’ zeide de rechter op stren- | |
[pagina 120]
| |
gen toon. ‘Daar zijn de koorden, waarmede men u de handen op den rug binden zal Gij zult als een booswicht door de stad naar de gevangenis worden geleid. Voor de laatste maal, ik bid u om uw eigen welzijn, spreek waarheid. Vanwaar kwam u het goudgeld?’ De schouwveger was half dood van benauwdheid; het koude zweet parelde hem op het bleeke voorhoofd; en, als hadde de schrik hem de spraak benomen, hij staarde bewusteloos op den vloer. ‘Welnu, spreek, vanwaar kwam het goudgeld?’ herhaalde de rechter met luide, dreigende stem. Een akelige noodkreet galmde op dit oogenblik in de voorkamer; en vooraleer de rechter zijne vraag kon eindigen, sprong een jongeling huilend in het vertrek Met eenen oogslag, snel als de bliksem, staarde hij in het rond, en hij moest voorzeker de vraag des rechters hebben gehoord, want hij viel geknield voor den schouwveger neder, en de handen smeekend tot hem opheffende, kermde hij: ‘O, vader, vader, vanwaar komt het geld? Ach, om Gods wil, spreek! Gij gestolen, gij een booswicht? Gendarmes, koorden! Neen, neen, het is niet mogelijk: het is een ijselijke droom!’ Het doodsbleek gelaat des jongelings, zijne te berg staande haren en het onzeglijk machtig gebed, dat in zijne oogen lichtte, maakten eenen zoo diepen indruk op den schouwveger, dat hij eensklaps in eenen tranenvloed losbrak en met sidderende stem uitriep: ‘Ik heb het verdiend. God heeft mij gestraft!’ | |
[pagina 121]
| |
‘Verdiend? verdiend?’ huilde Pauw, zich de haren van vertwijfeling uitrukkende. Maar baas Smet stond recht, veegde zich, de tranen uit de oogen, en zijnen zoon van den grond heffende, drukte hij hem met koortsige teederheid in de armen, terwijl hij op blijden toon zeide: ‘Neen, kind, uw vader heeft gedwaald; maar hij is eerlijk man; hij zal alles zeggen.....’ En zich tot den rechter keerende, sprak hij met vastberadenheid: ‘Mijnheer, ik zal u den schat wijzen, en dan zult gij weten, hoe het geld in onze handen kwam.’ Bazin Smet stak hare vuist dreigend uit en brulde met verkrampt gelaat: ‘Zoo gij het durft doen, lafaard!’ ‘Gendarme, leid die vrouw weg,’ beval de rechter. ‘Het is nutteloos, mijnheer,’ zeide de schouwveger, ‘mijn besluit is genomen, ik zal u alles verklaren, gelijk ik het van den beginne had moeten doen. Ik heb niet gestolen; het is een gevonden schat.’ Pauw viel geknield op den vloer der kamer en riep onder het storten van blijde tranen: ‘God, lieve God, dank, dank om uwe barmhartigheid!’ ‘Zijt gij nu bereid om ons volledige verklaringen te geven?’ vroeg de rechter. ‘Ja, ja,’ antwoordde de schouwveger, ‘maar, mijnheer, ik heb u één verzoek te doen. Zult gij de goedheid hebben het mij toe te staan?’ | |
[pagina 122]
| |
‘Wij zullen zien, indien het mogelijk is.’ ‘Zie, mijnheer, dit geld heeft mij ongelukkig gemaakt; het is de pest, die in mijn huis gekomen is. Ach, heb medelijden met mij; verlos mij van de plaag: neem het toch mede!’ Vrouw Smet begon luidop te snikken en te kermen. ‘Welnu, wijs ons den schat,’ gebood de rechter. De schouwveger leidde de dienaren der Wet op den zolder, toonde hun, dat de groote balk aan zijn onderste gedeelte uitgehold was, en sprak: ‘Daarbinnen ligt het geld. Voor tien dagen, op eenen Vrijdag-avond, liepen de ratten met veel gerucht en geschreeuw over den zolder; ik vervolgde er eenige met eene oude sabel, die nu achter mijn bed staat. Bij geval sloeg ik op den balk en was verwonderd over den hollen klank, dien hij gaf; bij eenen tweeden slag viel er een vierkant plankje en een zak met geld mij op de voeten. Anders kan ik u niets zeggen, mijnheeren, dan alleenlijk, dat de schrik voor dieven en de vrees, dat gij het geld ons zoudt ontnemen, mij eenen hoop zinnelooze dingen deden doen en zeggen. Ziet, dit is nu de eenvoudige, zuivere waarheid.’ En met deze woorden rukte hij het plankje uit den balk en wees den rechter de holte. Deze bukte zich en trok den zak met geld er uit; een groot getal goud- en zilverstukken rolden op den zoldervloer, dewijl de zak, door ouderdom onsterk geworden, nu voor de tweede maal scheurde..... | |
[pagina 123]
| |
Maar er viel terzelfder tijd nog iets uit, dat de schouwveger niet had gezien. Het was een versleten zakboekje met perkamenten omslag. Vermoedende, dat dit voorwerp de bevestiging of de loochening van de ontvangene verklaringen kon behelzen, had de rechter zich gehaast het op te rapen en doorbladerde het nu met bijzondere aandacht. Zich tot de weenende bazin Smet keerende, vroeg hij haar: ‘Vrouw, hoe is uws vaders naam?’ ‘Van den Berg, Petrus Van den Berg,’ snikte zij. Zonder te antwoorden, scheurde de rechter den zak verder open en raapte er een zeker getal stukken uit. Dan wenkte hij zijne gezellen, ging met hen tot in eenen hoek en sprak met ingehoudene stemme: ‘Die man zegt de waarheid; hier zijn geene schuldigen. Dit boekje is eene aanteekening van den vader der vrouw, de sommen aanwijzende, welke hij in den balk opvolgend heeft neergelegd; en hij heeft er zelfs in geschreven, dat hij den schat tot erfdeel voor zijne eenige dochter bestemde. Wij weten, dat de man de faam had, gierig en rijk te zijn; en dewijl hij schielijk is overleden, heeft hem de tijd ontbroken om het bestaan van dit geld aan te duiden. Daarenboven, ziet, de schat behelst oude Dukatons, Fransche Kronen en zelfs Brabantsche Schellingen. Zulke munt is bij den wisselaar niet geroofd geworden. Wij hebben hier niets te doen.’ | |
[pagina 124]
| |
De aanhoorders knikten bevestigend met het hoofd. Tot den schouwveger naderende, zeide de rechter: ‘Man, gij hebt u zelven nutteloos veel angst en verdriet aangedaan. Het geld hoort u wettelijk toe.’ ‘Ach, neem het mede,’ smeekte baas Smet. ‘Eenvoudige!’ lachte de rechter, ‘wij hebben er niets mede te stellen Luister: artikel zevenhonderd zestien van het Burgerlijk Wetboek, “de eigendom van eenen schat hoort toe aan dengene, die hem vindt op zijn eigen erf; is de schat gevonden op eens andermans erf, dan hoort hij toe, voor de helft aan hem, die hem heeft gevonden, en voor de andere helft aan hem, op wiens erf hij gevonden werd.” Dit huis is het uwe; bijgevolg hoort de gansche schat u toe.’ ‘Dan blijft die plaag toch in mijn huis!’ mompelde de schouwveger met ontevredenheid. Tot bazin Smet, die met angstige blijdschap kwam toegeloopen, zeide de rechter: ‘Vrouw, dit geld is het erfdeel uws vaders; dit boekje moogt gij aanzien als zijn testament. Vaart wel, en poogt er beiden een goed gebruik van te maken.’ Terwijl de dienaars der wet den zolder verlieten, scharde de vrouw met sprakelooze haast het geld in haar voorschoot en liep er mede beneden, terwijl zij haren man terloops nog toesnauwde: ‘Lafbek, botterik, ik zal u vinden!’ | |
[pagina 125]
| |
Toen de vrouw beneden kwam, smeet zij het geld in de kas, raapte er eene handvol goudstukken uit, en, na de kas te hebben gesloten, liep zij tot op de straat, waar zij met juichenden hoogmoed door de vergaderde menigte stapte, die haar gapend achterna zag, totdat zij uit de stege was verdwenen. Schier zinneloos van blijdschap, daalde Pauw van de trappen om in allerhaast tot Kaatje te gaan; maar den schoenmaker met zijne dochter op de straat ziende, greep hij van elk eene hand en riep: ‘Ach, komt, komt! Kaatje lief, het was alles maar schijn. Baas Dries, ga mede: mijn vader zal zoo gelukkig zijn, dat gij hem gelukwenscht.....’ De wachtende menigte kende reeds den uitslag der huiszoeking. ‘Pauw, Pauw, proficiat, mijnheer Pauw!’ riepen de jonge meisjes, onder vroolijk handgeklap en met rechtzinnige deelneming. ‘Ach, roept liever Pauwken Plezier!’ zeide de jongeling smeekend, terwijl hij den schoenmaker en zijne dochter naar zijne deur voorttrok. ‘Leve, leve Pauwken Plezier!’ galmde het door de straat. Zoo haast had baas Smet den schoenmaker niet bemerkt, of de tranen schoten hem in de oogen, en hij vloog hem met open armen te gemoet. Zijnen ouden vriend aan de borst drukkend, zuchtte hij met ontsteltenis: ‘O, Dries, zie, dit is de gelukkigste dag mijns levens; ik waggel op mijne beenen van vreugd. Wat | |
[pagina 126]
| |
ik heb uitgestaan voor dit vermaledijd geld, is met geen pennen te beschrijven!’ ‘Nu is immers toch alles voorbij?’ vroeg de schoenmaker. ‘Ja, ja, het geld hadden wij hier in huis gevonden; het was het erfdeel mijner vrouw.’ ‘God zij geloofd, Jan! Ik heb zitten beven, alsof gij mijn broeder waart.’ ‘Wel, Dries, gij zijt immers zooveel als mijn broeder? Hoor, nu zullen wij maar heel spoedig onze kinderen doen trouwen.’ ‘Maar, gij zijt rijk? Uwe vrouw?’ mompelde de schoenmaker. ‘Wat rijk?’ juichte baas Smet. ‘Ik ben Jan Grap, uw vriend. Dit liedeken van mijnheeren en mevrouwen is uitgezongen! Nu ik mijne hand voor het geld niet meer zou willen omkeeren, nu zal ik laten zien, dat ik meester ben.’ ‘Ik vraag niet beter dan mijn kind gelukkig te weten,’ antwoordde zijn vriend; ‘niet voor het geld, maar ze hebben malkander nu zoovele jaren, met onze toestemming, in eer en deugd gaarne gezien. Mijn arm Kaatje, ik geloof, dat ze er waarlijk van uitteren zou, als.....’ ‘Kom, kom, van zulke leelijke dingen niet meer gesproken!’ riep de schouwveger. ‘Laat zien: de papieren gelicht, de roepen in de kerk..... en binnen zeven weken de bruiloft! Ah, dit zal er eene zijn, vriend Dries. Daar zult gij van hooren spreken! Het geld zal dan toch ergens goed voor zijn. Al de gebu- | |
[pagina 127]
| |
ren zal ik noodigen; en wij rijden met vijf of zes koetsen naar Dikke Meê of naar Jan StekGa naar voetnoot1). Wij nemen muziek mede, en wij dansen en flikkeren, wij zingen en springen..... God, God!’ Zijne stem verstikte, en tranen sprongen hem eensklaps uit de oogen. ‘Wat ontstelt u, Jan?’ vroeg de schoenmaker verwonderd. ‘Niets, het is niets, vriend,’ stamelde de geschokte man, ‘de blijdschap schiet mij in de keel; mijn gemoed loopt over. Ik heb ook in korte dagen al zooveel uitgestaan, dat het mij is, als ware ik uit de hel ontsnapt.’ Nog vol ontroering zeide hij op ernstigen toon: ‘Het blijft gezegd, niet waar, Dries? Onze kinderen trouwen zoo haast het maar mogelijk is, zonder eenen enkelen dag uitstel?’ ‘Het is wel wat haastig. ’ ‘Goede dingen zijn nooit te haastig. Het vermaledijd geld mocht er anders nog tusschen komen. Maar, Dries, één ding moet ik u verzoeken. Gij zijt wat kort van stof, en mijne vrouw is wat lang van tong; dit gaat niet wel te zamen. Zij heeft eenen ijselijken tand tegen u; zij meent, dat gij de schuld zijt, dat de Wet gekomen is. Gij ziet al zuur! Wees nu eens goed en verstandig, en wat toegevend ook. Mijne vrouw zal u onbeleefd zijn; laat haar maar | |
[pagina 128]
| |
zeggen. Wij zijn immers meester over onze kinderen; en als wij nu onveranderlijk besloten hebben, dat zij zullen trouwen, wie zou het kunnen beletten?’ ‘Dit is waar.’ ‘Zult gij dan al eenige woorden en dwarse gezichten door de vingeren zien?’ ‘Ja; ik zal doen, alsof ik doof en blind was.’ ‘Zie, dit is wijs gesproken. Geef mij de hand; het is gezegd en het blijft gezegd.’ Hij keerde zich tot zijnen zoon en tot Kaatje, die hand aan hand aan het venster stonden en waarschijnlijk alles hadden gehoord; want op hun gelaat glansde de helderste zielevreugd, ofschoon er stille tranen over hunne wangen rolden. ‘Kom, Kaatje,’ riep de schouwveger, ‘vlieg mij aan den hals, kind. Nog zeven weken, en ik ben uw vader!’ Het meisje sprong, onder het slaken van eenen blijden kreet, vooruit, en sloeg haren arm om den hals des schouwvegers. Door eene gelijktijdige beweging was Pauw tot haren vader geloopen..... en dáár lagen zij alle vier zwemmend in de zaligheid der liefderijke omhelzing. ‘Eh, eh, wat gebeurt er in mijn huis?’ klonk het plotseling op dreigenden toon in de kamer. Alsof deze stem de aanwezigen pijnlijk hadde getroffen, zij maakten zich los uit elkanders armen en zagen verbaasd naar de deur. Daar stond bazin Smet met het hoofd trotschelijk in de hoogte en misprijzen op het gelaat. | |
[pagina 129]
| |
‘Wel, wel, hoe langer hoe schooner!’ riep zij. ‘Ik kan mij nog niet omkeeren, of mijn huis zit vol schoenlappers!’ De schoenmaker werd bleek van gramschap. ‘Ja, ja, wordt gij maar kwaad zooveel gij wilt,’ spotte zij, ‘daar lach ik mede. Ik ben hier meesteres.’ ‘Maar, bazin Smet,’ stamelde de schoenmaker. ‘Bazin, bazin? Ik ben geene bazin,’ snauwde zij. ‘Mevrouw zult gij zeggen, als gij mij aanspreekt.’ Pauw hield den blik in zijns vaders oogen gericht; want hij zag hem beven van ontsteltenis of van toorn. Vrouw Smet wees met den vinger naar de deur en sprak bevelend tot den schoenmaker: ‘Wat gauw, mijne deure uit met uwe lekkere dochter! En dat er nog eens zulk gemeen gepeupel over mijnen dorpel kome! Het is nog al goed, dat wij op de Sint-Jacobsmarkt in eene koetspoort gaan wonen!’ De schoenmaker greep zijne dochter bij de hand en liep morrend met haar op de straat. Dan borst het onweder in den opgekropten boezem van den schouwveger los. Hij huilde onverstaanbare woorden en deed geweld om tot zijne vrouw te springen; maar Pauw had hem de middel met beide armen omsloten en weerhield hem met wanhopige kracht. ‘Laat mij los, laat mij los,’ brulde hij, ‘ik trek haren hoovaardigen kop van haar lijf!’ Pauw bad, smeekte, stortte tranen en worstelde | |
[pagina 130]
| |
zoo hardnekkig, dat zijn vader den tijd had om te bedaren. Na vele bittere en dreigende woorden nog, zeide de schouwveger als overwonnen: ‘Kom, Pauw, kom naar boven, of ik krijg er nog eene geraaktheid van!’ En volgens zijne gewoonte vluchtte hij de trap op, om verderen twist te ontwijken. Dien ganschen dag, tot in den avond, was er krakeel en droefheid in huis. De vrouw wilde van Kaatje niet meer hooren en spuwde allerlei scheldwoorden tegen het meisje en haren vader uit. Nu had zij het mevrouwen nog veel meer in het hoofd dan te voren. Leocadie uit den winkel was reeds veel te gemeen om in hare familie te worden toegelaten. Pauw had vele tranen gestort en was zeer vroeg naar zijne slaapkamer gegaan, om in eenzaamheid over zijn ongelukkig lot te treuren. Eindelijk klom de schouwveger insgelijks naar boven, terwijl hij met bitterheid in zich zelven mompelde: ‘De pest is nog in mijn huis, ik zie het wel! Dit verraderlijke geld! Ik wenschte dat het door den grond zonk tot het diepste van de hel, bij alle duivels, waar het van gekomen is!’ |
|