| |
| |
| |
VI
Des anderendaags, in den morgen, liep er eensklaps een gerucht door de straat, dat bazin Smet niet geërfd had en niet kon erven. De advocaat, die jaren lang met de opzoeking harer bloedverwanten was belast geweest, had gezegd en verzekerd, dat de Smetten geene familie in Holland hadden en er dus niet konden van erven
De geheimzinnigheid van des schouwvegers gedrag steunde deze mare; de nijd en de verbittering der geburen over den hoogmoed van bazin Smet grepen de beschuldiging met blijdschap aan, en men begon allerlei verdenkingen rond te strooien over den vermoedelijken oorsprong van den plotselijken rijkdom des schouwvegers.
Nog meer werden de geburen in hunne gedachten gestaafd, toen zij drie of vier bedienden der politie schijnbaar onachtzaam door de straat zagen wandelen, doch met linksche blikken rondziende gelijk roofvogelen, die eene prooi geroken hebben zonder nog eigenlijk te weten, waar zij zich schuil houdt.
Er werd onder anderen verteld, dat er vóór acht
| |
| |
dagen, - juist den nacht, die het nieuws der erfenis had voorafgegaan, - was gestolen geworden bij eenen wisselaar der stad, en dat de dieven daar eenen hoop goud- en zilvergeld uit eene kist geroofd hadden......... Er was geen mensch, die wilde beweren, dat de schouwveger bekwaam was om iemand eenen centiem te kort te doen; maar het geld kon toch uit den hemel niet vallen, en de Smetten moesten evenwel weten, waar zij het hadden gehaald!
Pauw zat in het huis des schoenmakers nevens Kaatje, die haar borduurwerk voortzette, doch moeite genoeg had om met de hand de tranen te onderscheppen, die uit hare oogen op haren arbeid wilden vallen. De jongeling hield het hoofd gebogen en bleef stilzwijgend; zijn aangezicht nochtans getuigde van onstuimige gemoedsbewegingen. Soms gloeide hem het voorhoofd van verontwaardiging en toorn, dan weder ontspande zijn gelaat onder de moedeloosheid, of eene rilling van angst liep hem over het lichaam. Hij moest weten, welke beschuldiging men in de gebuurte tegen zijnen vader rondstrooide; want hij was zichtbaar in wanhopige overweging weggezonken, en beefde onder den zweepslag der schaamte.
Het meisje, uit medelijden voor den jongeling, poogde hare eigene smart te onderdrukken en zuchtte troostend.
‘Pauw, wees toch zoo droef niet. Het zijn kwade tongen; stoor er u niet aan. Wat geeft het gepraat van de menschen, als uwe ouders kunnen bewijzen, waar zij het geld ontvangen hebben?’
| |
| |
‘Het geld?’ morde de jongeling. ‘Ach, vriendin, het geld zal ons ongeluk zijn. Mijn vader wordt zoo mager als een graat; hij zal ziek vallen en kwijnen. Mijne moeder, och arme, ik durf niet zeggen, wat ik denk. Zij heeft hare vijf zinnen nog; maar wat zal het worden? Er zijn oogenblikken dat ik beef voor haar verstand. Uw vader wordt zoo bitter tegen mij! En ik kan hem geen ongelijk geven; hij moet ook veel vernedering uitstaan. Ach, Kaatje, Kaatje, wat zal het nu zijn, nu ze daarbuiten op de straat van mijnen onschuldigen vader dingen zeggen, die mijn haar te berge doen rijzen van schrik en van schaamte? O, vriendin, ik beef, ik ben vervaard. Er is iets, dat mij zegt, dat men ons van elkander zal scheuren..... dat wij alle beiden, ons leven lang, niets meer zullen hebben dan pijn en hartzeer.....’
‘Kaat,’ hernam Pauw met zonderlinge ontroering in de stemme, ‘dezen morgen ben ik in stilte naar de kerk gegaan, en ik heb er wel een uur voor het kruis blijven bidden. Ik heb God gesmeekt, dat Hij barmhartig genoeg zou zijn om ons weder arm te maken!’
De maagd hief het hoofd op en zeide met tranen in de oogen:
‘Pauw, gij moogt u zelven zoo niet opjagen in de droeve gedachten. Er zijn zoovele rijke menschen; hebben die dan altemaal verdriet?’
‘Ik weet het niet, Kaat. Voor ons toch is het geld vergif en gal. Sedert den rampzaligen dag hebben wij nog niets gehad dan twist, ramp, schrik en pijn.
| |
| |
Mijn vader is gisteren bijna vermoord geworden. Gisteren met het mes des moordenaars, vandaag met het mes der eerrooverij. Oh, het is ijselijk! Moeten hooren, dat mijn vader gestolen heeft, dat hij een dief is! En de slang niet kunnen vinden, die het eerst dit venijn op mijns vaders naam geworpen heeft!’
De schoenmaker kwam op dit oogenblik te huis. Zijn gelaat was bleek en verried diepe ontsteltenis; men zou hebben kunnen denken, dat iets hem had verschrikt.
‘Kaat,’ sprak hij op haastigen toon, ‘ga boven op uwe kamer; laat mij alleen met Pauw, maar doe eerst de voordeur in het slot.’
Het meisje slaakte eenen schreeuw van angst en hief hare handen smeekend tot haren vader, als wilde zij een wreed vonnis verbidden; maar een gebiedende oogslag en de herhaling van het bevel dwongen haar tot gehoorzaamheid. Zij verliet de kamer met de handen voor de oogen.
Zich voor den jongeling stellende, vroeg de schoenmaker met ontroerde stem:
‘Pauw, waar heeft uw vader het goudgeld gehaald, dat uwe moeder overal bij handen vol toont?’
De jonge schouwveger aanschouwde hem verbaasd, doch antwoordde niet ras genoeg.
‘Zeg, zeg, waar komt het geld vandaan? Het is voor uw eigen goed, dat ik het vraag.’
‘Mijne moeder heeft het geërfd,’ stamelde Pauw.
| |
| |
‘Is het erfdeel dan reeds gekomen?’
‘Neen, nog niet.’
‘Vanwaar komt dan het geld?’
‘Zij heeft het zeker op voorhand ontvangen?’
‘Van wien? Van wien?’
‘Ik weet het niet.’
‘Gij weet het niet, ongelukkige? Mijn arme vriend Smet, wat zal hem nog gebeuren, o God!’
‘Maar wat hebt gij?’ riep Pauw met hevigen schrik. ‘Gij zijt ontsteld. Wat is er toch gebeurd? Ik beef als een riet: gij doet mij vergaan van angst!’
De schoenmaker greep hem bij de hand, leidde hem van het venster weg en sprak dan op geheimzinnigen en treurigen toon:
‘Pauw, ik werd daar straks geroepen, om den knecht van den politie-commissaris de maat voor een paar schoenen te nemen. Het was eene list: de Commissaris zelf moest mij spreken. Hij heeft mij ondervraagd over uwen vader, over de erfenis, over de uitleggingen, die uwe moeder aan de geburen geeft aangaande den oorsprong der gouden geldstukken, die zij toont. Ik mag u niet zeggen, wat mij door den Commissaris werd toevertrouwd; maar ik heb medelijden met uwen vader, die altijd mijn vriend was; en mocht hij hebben gedwaald, ik zal altijd zijn ongelukkig lot beklagen.’
Met beweegloozen blik en huiverend, als hadde hij de koorts, zag Pauw den schoenmaker in de oogen.
‘Ik heb deernis met u, Pauw, en met mijn arm
| |
| |
Kaatje die er, eilaas, toch niet aan doen kan, of gij ook niet, Pauw.’
‘Om Gods wil, spreek, wat is er gebeurd?’ zuchtte de jongen schier buiten zich zelven.
‘Pauw,’ suisde de schoenmaker, ‘zeg uwen vader, dat hij zoo haast mogelijk wegvluchte en zich uit de voeten make, want de Wet zal komen om hem te vangen.....’
‘Om hem te vangen!’ riep Pauw met eene krampachtige uitdrukking van fierheid op het gelaat. ‘Om mijnen vader te vangen? Ah, ah, hoe belachelijk!’
‘Geloof mij, Pauw,’ herhaalde de schoenmaker smeekend, ‘volg mijnen raad, of uw vader is verloren!’
En zijnen mond aan des jongelings oor brengende, fluisterde hij:
‘Er is veel geld bij eenen wisselaar gestolen; men verdenkt uwen vader ten minste van medeplichtigheid.’
Pauw begon ijselijk te sidderen en zag den schoenmaker met dwazen blik in de oogen.
‘Hoe,’ riep hij, ‘gij hecht geloof aan zulke lastertaal? Gij meent het mogelijk, dat mijn vader een dief zij?’
‘Neen, neen; maar indien hij niet zeggen kan, waar hij het geld gehaald heeft, hoe zal hij zich verontschuldigen?’
‘Hij zal het zeggen. Waarom twijfelt gij er aan?’
‘Zooveel te beter. Ik heb hem er dikwijls genoeg
| |
| |
naar gevraagd; maar er was toch iets, dat niet geheel zuiver scheen. Doe nu wat gij wilt, Pauw; maar gij begrijpt, dat zoolang die zaak niet in het klare getrokken is, gij van hier wegblijven moet. Kaatje heeft niets dan hare goede faam. Gij zult haar dien eenigen rijkdom niet willen ontnemen.....’
Een schreeuw van smart en wanhoop vloog op uit de borst des jongelings. Hij sprong recht en riep:
‘Ah, ik zal het weten! ik wil het weten!’
En met deze woorden liep hij ter kamer uit op de straat.
Toen hij in zijne woning trad, vond hij zijnen vader alleen en op eenen stoel zittend.
Hij sloot de deur, schoof den grendel in en sprak met beklemde haast:
‘Vader, vader lief, neemt het mij niet kwalijk; maar ik kan het niet meer uitstaan: ik moet het weten!’
De schouwveger zag zijnen zoon met verwondering aan.
‘Vader, zeg, ach, zeg mij toch, vanwaar komt het geld, dat moeder mij heeft getoond?’
‘Wij hebben het geërfd,’ was het antwoord.
‘Neen, neen, geërfd nog niet; maar op voorhand ontvangen, niet waar? Ontvangen hier in de stad, op het erfdeel, dat gij trekken moet?’
‘Wel, ja. Waarmede bemoeit gij u?’
‘Van wien ontvangen? Waar?’ herhaalde de jongen met koortsig ongeduld.
‘Maar, Pauw, wat gaat u over?’ riep de schouw- | |
| |
veger op strengen toon. ‘Onbeschaamde, die uwen vader ondervragen durft, als moest gij hem een rechter zijn.’
Dit woord trof den jongeling geweldig.
‘Ik wil, ik zal, ik moet het weten!’ huilde hij.
Baas Smet schudde pijnlijk het hoofd en sprak treurig:
‘Pauw, gij vraagt mij iets, dat ik u niet zeggen mag.’
‘Dat gij mij niet zeggen moogt!’ zuchtte de bevende jongeling. ‘Hemel!’
‘Wat hebt gij dan, Pauw?’
‘Vader, vader,’ kermde hij, ‘er is bij eenen wisselaar veel goudgeld gestolen; men verdenkt u van medeplichtigheid aan de misdaad!’
De schouwveger werd door diepen angst getroffen; doch hij bedwong zijne ontsteltenis met geweld.
‘Het zijn uitstrooisels van den nijd,’ stamelde hij, ‘laat u daaraan niet gelegen.....’
‘Eilaas, eilaas, de gendarmes gaan komen, vader..... om u te vangen!’
Een doodsche bleekheid spreidde zich over het gelaat des schouwvegers; hij slaakte eenen doffen angstkreet en begon op zijnen stoel te beven.
De plotselijke ontroering zijns vaders sloeg Pauw met schrik. Hij voegde de handen biddend te zamen en riep smeekend:
‘Om Gods wil, vader, zeg, waar? Van wien hebt gij of moeder het geld ontvangen?’
De schouwveger bleef zwijgend.
| |
| |
‘Eilaas!’ klaagde Pauw. ‘Zou het waar zijn? Mijn vader zou den oorsprong van het geld niet durven openbaren! Ach, ik sterf van schaamte!’
Bij deze betichting, door zijnen eigen zoon aange bracht, sloeg de schouwveger zich de handen voor de oogen en begon bitter te weenen. De tranen, die overvloedig van onder zijne vingeren leekten, deden den lijdenden jongeling kermen van pijn en berouw.
Hij legde zijnen arm om zijns vaders hals, kuste hem liefderijk op het voorhoofd en weende:
‘Ach, vergiffenis, vader; ik ben zoo ongelukkig!’
‘Door mijnen zoon beschuldigd!’ zuchtte de schouwveger. ‘Waar heb ik het verdiend, o God?’
‘Neen, neen,’ smeekte Pauw, ‘maar ik moet u hooren lasteren, en ik kan u niet verdedigen. Men vraagt mij, waar gij het geld ontvangen hebt. O, vader lief, zeg het mij toch!’
‘Ik kan het niet, ik mag het niet,’ herhaalde baas Smet.
En ziende, hoe deze woorden zijnen zoon deden verbleeken, voegde hij er bij:
‘Maar wees zeker, uw vader is een eerlijk man.’
‘En de gendarmes, vader? Zult gij het hun niet zeggen?’ riep Pauw sidderend.
De schouwveger, als wilde hij aan eene verdere verklaring ontsnappen, stond op, en, met den vinger ter deur uitwijzende, beval hij:
‘Pauw, ga heen; laat mij alleen: ik wil het.’
‘O, vader, vader!’ kermde de jongen, zich van wanhoop de handen wringend.
| |
| |
‘Gehoorzaam mij; ga weg!’ herhaalde de schouwveger met schijnbare gramschap.
Pauw hief de handen boven het hoofd, en het was van vertwijfeling huilend, dat hij ten huize uitliep.
Gedurende een half uur bleef de schouwveger gansch alleen. Met den blik schier beweegloos in de ruimte gericht, overwoog hij, wat al droefheid den schat had toegebracht, en hoe zijn huis eene hel van onrust en van smart geworden was. Gedurende deze sombere mijmerij groeide er in zijn hart een gevoel van haat tegen het noodlottig geld, dat hem den vrede en het geluk zijns levens had ontroofd. Wel poogde de duivel der gierigheid den opstand zijns gemoeds te onderdrukken; doch de gedachte zijner beschuldiging door zijnen zoon zelven en de onzeglijke schrik, dien de aangekondigde komst der gendarmes hem inboezemde, leenden hem macht genoeg, om aan bekoring te wederstaan.
Hij besloot eindelijk, indien de Wet ten zijnen huize kwam, alles rechtzinniglijk te openbaren, en, mocht men den schat ook al medenemen, in Gods naam dan, hij zou weer schouwveger worden als te voren.
Deze beslissing maakte hem lichter van harte, en zelfs verblijdde hij zich in de hoop, dat hij dan weder vroolijk en opgeruimd zou zijn, gelijk Jan Grap het altijd was geweest.
Toen bazin Smet van hare morgenwandeling terugkeerde, verhaalde haar man, wat Pauw had gezegd, en hij voegde er bij, dat hij wel vast en onverander- | |
| |
lijk had besloten alles openhartig te zeggen zooals het was, en zelfs den schat aan de Wet over te leveren, indien het werd verlangd.
Zijne vrouw wist beter dan hij, wat men rondstrooide en wat zij te vreezen hadden. Zie viel eerst in scheldwoorden tegen den schoenmaker uit, die, volgens hare meening, uit nijd tot den Commissaris was gegaan en de schuld van alles was. Opnieuw riep zij hoog en laag, dat Pauw nooit met Kaatje zou trouwen. Dan deed zij haren man nog eens herhalen, wat hij bij het einde zijner rede had gezegd, en antwoordde hem spottend:
‘Maar, Smet, wat zijt gij toch een sukkelaar geworden. Het woord gendarme doet u het hart in de schoenen zinken. Hebt gij gestolen? Hebt gij geroofd? Wat kunnen ze u dan doen?’
‘Het is hetzelfde, ik wil voor de Wet niet liegen.’
‘Neen, zeg het maar rechtuit, gij dwaaskop! Gij weet het wel; als de Wet iets in handen krijgt, dan is het er moeilijk uit los te maken. Laat de advocaten of de mannen van Brussel maar schoon weer spelen met uw geld. Zij zullen nog wat lachen met den vogel, die zich zoo onnoozel liet plukken!’
‘Gij moogt zeggen wat gij wilt, ik zal niets verbergen..... en ten tweede, dit geld, ziet gij, begint mij schrikkelijk de keel uit te hangen: ik wenschte, dat het nog te zoeken ware in den berg, waar het vervloekte goud gegroeid is!’
| |
| |
Bazin Smet schoot eensklaps in gramschap, en de armen in de zij le zettende, snauwde zij:
‘Ja? Is dit het liedeken, dat gij wilt zingen? Wij zullen het eens zien! Het is mijn geld; uwe ouders hebben nooit eenen duit meer bezeten dan zij dagelijks noodig hadden om niet van honger te sterven. Wat? Gij zult het erfdeel van mijnen vader aan de Wet overleveren? Gauw, spreek, blijft gij bij dit lomp besluit?’
De man, door de gloeiende oogen zijner vrouw onthutst, en vreezende, dat het niet bij woorden zou blijven, durfde niet ja zeggen, doch knikte bevestigend met het hoofd.
‘Dief, dief!’ riep zij, ‘gij zoudt mijn geld ontstelen, en het weggeven aan vreemden, die er geene zaken mede hebben? Welnu, ik zal de vrouw van zulken Sebben niet meer blijven. Straks ga ik naar eenen advocaat; ik wil van u gescheiden zijn; de Wet laat het toe..... en dan kunt gij maar arm blijven en schouwen vegen; want de ellende zit u toch in het bloed, Janhagel, dat gij daar zijt!’
‘Maar, vrouwlief,’ zuchtte de verbleekte schouwveger, ‘luister toch naar de gezonde rede....’
‘Wat, gezonde rede? Gij hebt nooit een zierken gezonde rede in uwe heele familie gehad. Spreek, zeg ik u, zult gij u gedragen gelijk ik wil, of niet?’
De man zweeg.
‘Het is goed,’ brulde zij, ‘ik zal het korter maken: ik zal opsteken met het geld, en gij ziet mij van uw leven niet meer!’
| |
| |
En daar de schouwveger met gebogen hoofde bleef staan, ontvlamde zij in hevigere gramschap. Zij sprong tot de kast, en begon werkelijk hare zakken met geld te vullen, daarbij nog meer in eenen doek ladende, terwijl zij bevend morde:
‘Nu, nu, gij zult het zien! Blijf gij maar hier, Jan Snul..... en dat de gendarmes u aan eene koord te drogen hangen! Vaarwel, tot wederziens; ik vertrek naar Amerika met het eerste schip het beste..... nog al verder, dat ik niet meer van u hoore!’
De schouwveger wist wel, dat zijne vrouw deze zinnelooze bedreigingen niet zou ten uitvoer brengen; maar hij schrikte bij de gedachte, dat zij, dus met geld beladen, bij de geburen zou gaan rondloopen en zich zelve ten voorwerp van den algemeenen spot zou maken.
Met eenen loozen sprong bereikte hij de deur, draaide het nachtslot toe en verborg den sleutel in zijne borst.
De vrouw, zich dus gevangen ziende, borst los in woedende verwijten, en wilde haren man den sleutel met geweld ontrukken.
Dit tooneel van huiselijken twist duurde zoo lang, totdat de schouwveger den moed verloren gaf en beloofde zich volgens den wil zijner vrouw te gedragen.
Er werd dan besloten, dat, indien de Wet of de Politie verscheen, zij zouden beweren, dat het geld voortkwam van den vader der vrouw, en dat zij het zoolang hadden bewaard. Van het voorschot op het
| |
| |
erfdeel uit Holland zou men niet meer spreken, dewijl men niet kon zeggen, waar men het had ontvangen. Overigens zou men het geld weder verbergen in den balk, waar men het had gevonden; en men zou het plankje, dat zoo goed op de opening paste, weder in zijne eerste plaats herstellen.
Bazin Smet overlaadde haren echtgenoot met de vreeselijkste bedreigingen, zoo hij maar het hart had, met mond of oogen te zeggen of te laten blijken, waar het geld verborgen lag.
Toen de schat tot het laatste stuk op den zolder was gedragen, poogde bazin Smet den geest van haren man op te beuren en hem weder liefde tot den rijkdom in te spreken; maar de schouwveger was als verpletterd onder de gedachte, dat hij voor de Wet zou moeten liegen. Dit scheen hem eene schandelijke, eene strafbare misdaad; en nu waarlijk beefde hij van angst als een dief, die gaat verrast worden. Hij hoorde de woorden zijner vrouw niet meer; maar het minste gerucht, dat zich op de straat vernemen liet, trof zijne zenuwen met eenen hevigen slag, als meende de benauwde man in elken klank de geduchte stem der gendarmes te hooren.
Slechts in de tusschenpoozingen zijner ontsteltenis morde hij op smartelijken toon:
‘Vervloekte schat! Duivelsch geld!’
|
|