| |
| |
| |
V
Alsot den gevonden schat niet anders ware geweest dan een nijdige duivel, die deze gedaante had aangenomen om den schouwveger te plagen, werd het eens zoo vroolijk huisje in eene hel van droefheid en van twist herschapen.
Mevrouw Smet, - want zoo deed zij haar noemen, - had na eenige dagen hare nieuwe kleederen en haren zijden hoed bekomen. Zij stak van hoofd tot voeten in het fluweel en in het satijn; zij droeg goud in hare ooren, goud aan haren hals, goud op hare borst en goud aan hare twee handen.
Dus gekleed en gesierd als eene echte mevrouw, wandelde zij door de stad en stoorde er zich in het minste niet aan, wanneer zij zag, dat iedereen op haren doorgang verbaasd of lachend bleef staan of haar met vingeren wees.
De algemeene aandacht was haar zelfs aangenaam en vleide haren hoogmoed; zij vermoedde, dat de lieden onder elkander zeiden: ‘Dit is nu de vrouw van den schouwveger, die zoo eensklaps schatrijk geworden is.’ En deze aanwijzing scheen haar geen
| |
| |
verwijt; ja, zij meende soms ook wel te bemerken, dat de voorbijgangers verwonderd stonden over de statigheid van hare houding en haren gang. Dan las zij in de oogen der toeschouwers: ‘Zie, dit is mevrouw Smet. Hoe deftig! Men kan het waarlijk in haren persoon herkennen, dat zij van eene goede familie is!’
Inderdaad, ware het niet geweest, dat het gerucht der wonderbare erfenis haar door gansch de stad had doen kennen, men zou tusschen haar en eene mevrouw geen verschil gevonden hebben..... dan alleenlijk, dat de rijk gewordene schouwveegster met kleederen en gouden versierselen omhangen was als het toonbeeld in eenen almodeswinkel; dat zij het hoofd wat stijf hield en zoo langzaam, doch zoo gedurig naar alle kanten draaide, als hadde het op eene spil gestaan; dat zij groote platte voeten had en wijde stappen deed als een manskerel; dat zij rood in het aangezicht zag, en iedereen met den blik scheen te vragen: ‘Welnu, wat dunkt er u van? Zeg nu nog, dat mevrouw Smet van geene goede familie is!’
Veel was zij omtrent de Meirbrug en de Eiermarkt te vinden, waar de prachtigste winkels van modegoederen zijn. Daar kocht zij eenige kleine voorwerpen, en praatte er gansche uren met de vrouw en met de winkeldochters over hare Hollandsche matant en over hare inzichten om een huis in te richten, dat zoo deftig en zoo rijk zou zijn als dat van eenen eersten edelman.
| |
| |
Zij vroeg dagelijks aan elkeen, of zij geene goede bovenmeid of keukenmeid, geenen koetsier, stalknecht en huisknecht wisten; zij vroeg raad aangaande de verkieselijkste kleur der paarden, die zij zou koopen, en dat het op de Meir ongezond is om te wonen, dewijl er eene rui onder de straat loopt. Daarom had zij besloten, een huis met koetspoort op de Sint-Jacobsmarkt te betrekken, en dewijl de eigenaars het niet wilden verkoopen, zou zij het maar huren, totdat er iets beters te koop kwam.
Nadat zij door zulke wandeling haren persoon had ten toon gesteld, keerde zij naar huis; doch zij richtte hare stappen op zulke wijze, dat zij geene tweemaal achtereen langs denzelfden kant in hare straat kwam. Zoo konden dan opvolgend al de geburen haar zien en bewonderen.
Op iedereen harer bekenden stuurde zij eenen koelen glimlach van welwillendheid; noemde sommige vrouwen bij hunne namen, beloofde aan allen hare bescherming en hare gunst; doch deed dit met zooveel trotschheid, dat de lieden, die het voorwerp harer beleefdheid waren, zich het hart voelden overstroomen van gal tegen de hoogmoedige zwetster.
De schouwveger was de ongelukkigste mensch der wereld. Hij wist wel, dat de schat niet onuitputtelijk was, en knorde van den morgen tot den avond over de kwistzucht zijner vrouw. Deze noemde hem schrok, kniezer, haarkloover, en beweerde, dat hij wel toonde, van wat kleine familie hij was.
Daarbij het was haar geld en niet zijn geld, en zij
| |
| |
mocht er mede doen wat haar beliefde. Zij was niet van zin te leven gelijk iemand, die op eenen gulden moet zien, en, wilde hij een oortje in vieren bijten en van gierigheid zitten uitteren, zij zou toonen, dat zij wist, hoe men het geld gebruiken moet.
Dan werd de schouwveger gram en wilde met geweld den sleutel hebben; mevrouw vergat de deftigheid van haren stand, zette de handen in de zijde en overlaadde den armen man met zulken overvloed van grove woorden en bedreigingen, dat hij met de tranen in de oogen mompelend de trappen opkroop.
Soms ging het er wel erger; reeds eenmaal zelfs was er twist geweest met gewelddadigheid. De schouwveger had, na lange uitdaging, de vuist wat onbeleefdelijk op den schouder zijner hoogmoedige wederhelft gelegd; maar mevrouw Smet, door deze wandaad verbolgen, was opgesprongen als eene kat, en had met hare nagels door de wangen van haren man geploegd.
Daar was het bij gebleven; maar de beide echtgenooten zagen zoo zuur tegen malkander en waren zoo verstoord, dat alle toenadering onmogelijk was geworden. Van gansche dagen spraken zij geen enkel woord te zamen, en, richtte de stem van eenen hunner zich als eens tot den andere, het was slechts houw en snauw, dat er gehoord werd.
Bazin Smet wilde met geweld het groote huis op de Sint-Jacobsmarkt huren; haar man betuigde hoog en laag, dat hij niet zoo verhuizen. Uit deze oneenigheid vooral rezen hevige en lange krakeelen, en reeds
| |
| |
had de vrouw gedreigd, dat zij tot eenen advocaat zou gaan, om voor het gerechtshof de echtscheiding te vragen.
Pauw, de vroolijke jongen, had den moed laten zinken. Dit eeuwig twisten tusschen zijne ouders bedroefde hem uitermate; want, - ofschoon los en kluchtig in woorden, - had hij een hart, dat mild en beminnend was. Nu ontsnapten hem geene kwinkslagen meer, en, als hij soms nog poogde iets aardigs te zeggen, ging het hem niet meer af: er was iets bitters, iets treurigs in den toon zijner stem.
Wanneer hij alleen met zijnen vader was, spande hij alles in, om hem te troosten en zijne verstoordheid te koelen; was hij met zijne moeder, hij poogde haar door zoete woorden te doen begrijpen, dat zijn vader misschien een beetje opvliegend was, doch dat zijne zorg en spaarzaamheid ten minste wel verdienden te worden verontschuldigd.
De goede Pauw deed vergeefsche moeite. Zoo haast zijne ouders weder te zamen waren, stond de gierigheid van den eene tegen de kwistzucht van de andere op, en het kijven begon telkens opnieuw met meerdere hevigheid.
Er vloeide echter nog eene andere bron van angst en verdriet voor den jongeling. Zijne moeder had, wel is waar, afgezien van haar inzicht om hem van Kaatje te verwijderen; maar zij had, sedert dit oogenblik, nog niet opgehouden het arme kind te vernederen en des schoenmakers gevoel van eigenwaardigheid diepe wonden te slaan.
| |
| |
Was Kaatje ten haren huize, zij wilde haar leeren, hoe zij moest gaan en staan, hoe zij moest spreken en groeten, hoe zij het hoofd moest houden en hoe zij hare voeten moest zetten. De verduldige maagd, door liefde ingesproken, leende zich gedwee ten speeltuig aan de verwaandheid harer toekomende moeder; ja, zij scheen het zelfs in dank te aanvaarden, wanneer bazin Smet haar liet gevoelen, welke gunst, welke genade men haar deed met haar in zulke goede familie op te nemen.
In den winkel en in de buurt, als daarover sprake was, pochte mevrouw Smet over hare edelmoedigheid, en gaf ten bewijze, dat zij uit zuivere goedheid had toegestemd in het huwelijk van haren zoon met de dochter van eenen..... schoenmaker. Zij had aan den vader van Kaatje zelve reeds eens gezegd, dat het eene groote eer voor hem was, lid te worden van zulke deftige familie.
De vernederende gezegden van bazin Smet verstoorden den schoenmaker langs hoe meer; deze verborg zijne bittere spijt niet voor Pauw, aan wien hij zijnen twijfel over het huwelijk onbewimpeld uitdrukte en verklaarde, dat hij zelf het beletten zou, indien bazin Smet zijne dochter bleef behandelen als eene bedelaarster, die men door genade toelaat.
De schoenmaker, ofschoon een arm werkman, had ook zijne fierheid, en hij zou voorwaar reeds lang den jongeling den toegang zijner deure geweigerd hebben; maar dewijl Pauw en zijn vader hem allerlei zoete woorden gaven en hem met tranen in de oogen
| |
| |
om toegevendheid smeekten, stelde hij de gewichtige beslissing uit. Er bleef echter veel bitterheid in zijn hart, en hij aanschouwde Pauw met geene goede oogen meer.
Bij al de wederwaardigheden begonnen de twee jongelieden ernstig te vreezen; niet zelden, wanneer Pauw bij Kaatje gezeten was, rolden er stille tranen over hunne wangen.
Reeds acht dagen waren er verloopen sedert het vinden van den schat; de schouwveger had zijn huis nog niet verlaten, dan alleenlijk den Zondag om ter kerke te gaan.
Nu was het Maandag, en de avond ging vallen; er was weder een hevige twist geweest, met dit verschil nochtans, dat er ditmaal eene schijnbare verzoening op volgde.
In deze gunstige stemming poogde bazin Smet haren man te doen begrijpen, dat hij ongelijk had met zoo gedurig in huis te zitten, en het beter ware voor zijne gezondheid en voor zijn verstand, een beetje tusschen de menschen te verkeeren.
Pauw beloofde, op verzoek zijns vaders, dat hij het huis niet zou verlaten; en zoo liet de schouwveger zich gezeggen om uit te gaan en een pintje met de vrienden te gaan drinken.
Zijne vrouw had vele moeite aangewend om hem te doen erkennen, dat hij niet in eene herberg, maar wel in een koffiehuis, op het Groen kerkhof of op de Meir moest gaan en wijn drinken. Evenwel, nu in eene goede luim zijnde, stemde zij eindelijk toe, dat
| |
| |
haar echtgenoot eene wandeling buiten de stad naar den Dam dede, gelijk hij te voren gewoon was.
Toen de schouwveger op den Dam tusschen zijne oude vrienden kwam, verliep er eene wijl met gelukwenschen van allen aard; doch zoo haast men zich rondom eene tafel had gezet om een kaartje te spelen, hielden deze aanmerkingen van zelve op, en alles werd voor den schouwveger even aanmoedigend en vroolijk als voor zijne rijkwording. Hoe welluidend klonk de stem zijner vrienden! Wat lag er genegenheid en hartelijke vrede in elk hunner woorden! Wat was het gezellig garstebier hem maisch en verwarmend! Hoe smaakte hem zijne pijp; wat vlogen hare rookwalmen liefelijk in krullen boven de tafel!.....
Baas Smet gevoelde zich in eene andere wereld en vergat voor eenige uren zijnen schat, maar tevens ook zijne vrouw. Hij vond eenige zijner geestige kwinkslagen terug en deed nog bijwijlen de vrienden eens vroolijk lachen.
Tien uren sloeg de klok der herberg, toen de schouwveger, over het snel verloopen van den tijd verbaasd, opstond en zeide, dat hij huiswaarts keeren wilde.
Men poogde hem te wederhouden. Er was in eene andere herberg eene wedding aangegaan tusschen twee beenhouwers; die zouden om ter meest hardgekookte eieren eten, en men wilde op den uitslag wachten.
Baas Smet, die reeds door vergetelheid veel te laat was uitgebleven, drukte zijne vrienden de hand en
| |
| |
beloofde, dat hij, even als te voren, hun meermaals in de week zou komen gezelschap houden.
Om van den Dam naar de Borgerhoutsche poort te gaan, behoeft men wel een half uur tijds, en de wegen zijn er zeer eenzaam.
Het was een duistere nacht; doch daar de schouwveger deze baan honderdmaal had doorwandeld, ging hij met gewisse stappen voort.
Het verheugde hem, dat hij de vrienden had gezien; zijn hart klopte lichter, en in de duisternis speelde hem een zoete glimlach om de lippen, daar hij wandelend bedacht, hoevele aangename avonden hij in de loopende Lente nog op den Dam, te midden zijner oude gezellen, slijten zou. Nu bevond hij zich op de stadsbuitenwerken, tamelijk verre van alle woning, en stapte onbedacht onder hooge boomen vooruit.
Eensklaps ontvliegt hem een smartelijke kreet van schrik. Er springt een kerel van achter eenen boom en houdt den sidderenden schouwveger eenen moordpriem voor de borst.
‘Durf schreeuwen of roepen, en gij zijt dood!’ brult de roover.
‘Wat, wat wilt gij van mij?’ stamelt de halfdoode man.
‘Uw geld of het leven!’ dreigt de andere.
‘Dáár, daar is al wat ik heb: een vijf-frank-stuk en wat centen.....’
‘Gij liegt; gij hebt geërfd; goud moet ik hebben, of het gaat er door!’ huilt de dief op ingehouden
| |
| |
toon, daarbij door de tanden blazende, als om een teeken te geven.
Nog twee andere kerels sprongen uit de diepte der stadswerken omhoog; een hunner duwde den schouwveger eenen neusdoek in den mond; de tweede rukte hem achterover op het gras.
Men tastte in al zijne zakken; men ontnam hem zijn zilveren uurwerk, men scheurde zijnen jas, men duwde en stampte hem wreedelijk. De arme man kon geen geluid geven, en voelde met onuitsprekelijken angst, dat hij ging verstikken.
Hem klonken intusschen ijselijke woorden in de ooren:
‘Vermoord hem, den schelm! Hij heeft ons bestolen, de dief!’
Hetzij de roovers eenig gerucht van naderende menschen hadden gehoord, of dat zij zich overtuigd hielden, dat er niets meer van hun slachtoffer te bekomen was, zij sloegen den schouwveger eenige malen met vuisten, stampten hem in de lenden en wierpen hem in eene diepte der stadsbuitenwerken, waarna zij met snelheid door de duisternis wegvloden.
Baas Smet bleef eene wijl als bedwelmd liggen. Daar hij niet gevaarlijk bezeerd was, kwam hij echter spoedig tot zich zelven, richtte zich op en liep met verhaasten stap de baan in naar de poort.
Hij meende in een der eerste huizen om hulp te gaan roepen, ten einde men de dieven zou vervolgen; doch hij erkende de nutteloosheid dezer poging en
| |
[pagina t.o. 90]
[p. t.o. 90] | |
Uw geld of het leven!... (bladz. 89).
| |
| |
werd in de uitvoering van zijn voornemen wederhouden door de vrees, dat de gansche stad, en bovenal de Commissaris van politie, zich met de zaak zouden bemoeien.
Als een ware gierigaard, gelijk hij nu geworden was, verkropte hij nog liever zijn bitter hartzeer, dan de aandacht op zich zelven, en misschien het vermoeden der politie op zijnen schat te trekken.
Zoo stapte hij dan met kloppend hart en nog sidderend van angst onder de stadspoort door, om naar zijne woning te gaan. Dan begonnen bittere bedenkingen over de voordeelen van het rijk zijn hem door het hoofd te vlotten, en hij vermaledijdde meer dan eens den schat, die hem zoo overvloedige rampen, zooveel twist en verdriet, zooveel hartzeer en gevaar op den hals geladen had. Hij betreurde zijn vorig leven, zijne armoede en zijne vroolijkheid; en soms ontstond wel in hem de vraag, of het niet beter voor hem ware, dat hij den schat onder de noodlijdende menschen zijner buurt uitdeelde..... Maar al deze overwegingen moesten telkens wijken voor de macht van den geldduivel, die hem onder zijn geweld gebogen hield; en zijn geest klampte zich immer met angstige vurigheid weder vast aan het goud.
Aldus, vlottende tusschen wanhoop, schrik en gierigheid, kwam hij te huis en liet zich, onder het slaken van eenen pijnlijken zucht, op eenen stoel vallen.
Zijne echtgenoote en zijn zoon betoonden hem de
| |
| |
liefderijkste bezorgdheid en luisterden bevend op het verhaal van zijn wedervaren.
Dien nacht kon de schouwveger weder geen oog sluiten. Zoo haast de slaap hem sluimeren deed, droomde hij van dieven en moordenaars; daarenboven, hij voelde nog de knagende pijn der slagen, welke hij bij de aanranding op hoofd en schouders had bekomen.
|
|