Volledige werken 8. Mengelingen. Het geluk van rijk te zijn. De podagrist
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
IVDen morgen na de nachtelijke ongevallen was bazin Smet al vroeg te been geweest, om in den winkel te gaan praten en pochen over hare matant in Holland en over de erfenis, die zij ging doen; en dewijl de vrouw van den kruidenier met spottend ongeloof op de gezegden van bazin Smet durfde antwoorden, had deze, tot teeken der waarheid, eene handvol goudstukken op den toog gelegd, waarbij de vier of vijf vrouwen, die in den winkel waren, de armen in de hoogte geslagen hadden, alsof hun al de schatten van Californië waren getoond geworden. Een half uur daarna was er geen mensch meer in de gebuurte, of hij wist te zeggen, dat Jan Grap, de schouwveger, drie tonnekens goud had geërfd. Ieder voegde er voortdurend nog wat bij, zoodat er ten einde ook wel spraak was van wel honderden huizen en van wel twintig schepen op zee. Terwijl vrouw Smet de stad ingewandeld was, om de grootste magazijnen van modegoederen te bezoeken en zich in aller haast bij eene beroemde kleer- | |
[pagina 56]
| |
maakster de maat te laten nemen, was Pauw op haar verzoek te huis gebleven, om op te letten, totdat zijn onpasselijke vader zou beneden komen. Nu was bazin Smet sedert een kwart uurs uit de stad teruggekeerd; zij stond voor den spiegel en bewonderde den glans en het geschitter der groote gouden bellen, die zij aan hare ooren gehangen had. Pauw daalde op dit oogenblik van den trap en antwoordde op eene vraag zijner moeder: ‘Vader is niet ziek; hij is ontsteld en afgemat van al de vreemde voorvallen van dezen nacht; maar binnen een uurken komt hij toch beneden.’ ‘Wel, Pauw, bezie mij eens,’ riep zij juichend. ‘Wat zegt gij van deze oorbellen? Staan ze mij goed?’ De jongeling aanschouwde zijne moeder; doch de indruk, dien het gezicht der juweelen op hem deed, moest niet gunstig zijn, want hij haalde glimlachend de schouders op en antwoordde: ‘Ik weet niet, moeder, maar die oorbellen onder uwe plooimuts trekken een gezicht, alsof ze verloren geloopen waren.’ ‘Nu, nu, wacht maar wat; het zal wel beteren,’ zeide de vrouw. ‘Nog eenige dagen en uwe moeder zal eens laten zien, of er verschil is tusschen haar en eene mevrouw van de Meir! Zij zal eenen hoed met pluimen dragen, eenen fluweelen pelgrimskraag, een purperkleurig zijden kleed en koffiekleurige bottinnen. En dan zult gij mij, met een parasolleken in de hand, door de straat zien wandelen, zoo deftig en zoo | |
[pagina 57]
| |
statig, dat iedereen wel zal kunnen oordeelen van wat goede familie ik ben.’ ‘Als er dan toch geene remedie aan is,’ zuchtte Pauw het hoofd schuddend, ‘ga, woon dan om Gods wil in een ander huis; want zulke mevrouw in ons schouwvegerskaveetje, het zou te schrikkelijk vloeken. Ik ben niet van zin, moeder, om mij geheel mijn leven met vingeren te doen wijzen en mij door iedereen te laten uitlachen.’ ‘Geduld, geduld,’ antwoordde de blijde vrouw, ‘Uw vader wil nog niet verhuizen; hij heeft zijne reden..... maar laat het erfdeel eens gekomen zijn! Ik heb al een schoon huis in het oog: eene groote koetspoort op Sint-Jacobsmarkt.’ ‘Weet gij wat ik geloof, moeder?’ vroeg de jongen met eenigszins treurige scherts. ‘Ik geloof, dat wij alle drie aan het zot worden zijn. En wat het erfdeel betreft, zoo ik tien gulden in mijnen zak had, ik zou ze zeker voor die ongelegde eieren niet geven!’ ‘Ah, gij zoudt er geene tien gulden voor geven?’ riep de moeder. ‘Zie, dit is er nog maar een proefbeetje van, ongeloovige Thomas!’ Pauw sprong in verbaasdheid achteruit en hield het strakke oog gevestigd op de handvol goudstukken, welke zijne moeder uit hare tassche had genomen en hem nu met juichenden glimlach onder het gezicht hield. ‘Welnu, wat zegt gij daarvan?’ vroeg zij. ‘Hebt gij van uw leven zooveel geld gezien? Zijn het nu nog drijvende wolken in de lucht, gelijk uw vader zegt? | |
[pagina 58]
| |
Maar de jongeling bleef zwijgend op het goud staren. ‘Hebt gij uwe tong verloren?’ schertste de moeder. ‘Gij staat daar als iemand, die leelijke dingen ziet!’ ‘Oef!’ zuchtte Pauw bedwelmd. ‘Ik geloof het wel, als gij zulken slag van den hamer op uw voorhoofd krijgt!’ ‘En die handvol goud is maar een zierken in vergelijking van hetgeen wij te trekken hebben.’ ‘Wel, moeder, moeder lief, dan zijn wij toch rijk?’ ‘Schatrijk, Pauw.’ ‘Ah, ah, dat zal een leven gaan zijn! En Kaatje, och arme, God weet, wordt zij niet stapelzot van blijdschap!’ Hij begon eenige zonderlinge sprongen te maken en zong met uitgelatenheid: Schouwvegers fijn van den A.B.....
Doch zijne moeder legde hem de hand op den mond en sprak berispend: ‘Foei, Pauw, met dit arme-menschenliedeken! Gij moet u houden als iemand, die van eene goede familie is.’ ‘Gij hebt gelijk, moeder,’ stamelde de jongeling bedaard. ‘Ik zal een ander liedeken maken.....’ ‘Neen, neen, er valt niet meer te zingen en te springen. Een rijk mensch moet deftig zijn.’ Dit scheen Pauw te verwonderen. | |
[pagina 59]
| |
‘Dan zal ik niet meer vroolijk mogen zijn,’ vroeg hij. ‘Ja, ja, in het genipt, als gij alleen zijt; en wilt gij dan een goed fleschken pakken, wanneer er geene vreemde oogen omtrent zijn, de geburen zullen er niet van spreken. Zoo doen het de rijke menschen.’ ‘Als ik alleen ben! Meent gij, moeder, dat ik drink om bier te drinken? Wel, als er de vrienden niet bij zijn, dan drink ik liever water.’ ‘Bier, bier? Rijke menschen drinken geen bier; die lusten niets dan wijn.’ ‘En ik drink niet gaarne wijn.’ ‘Gij zult het wel leeren..... Maar het eerst van al wat gij u moest ontwennen, is uw losse gang op straat en uwe kluchtige woorden.’ ‘Mag ik dan in 't geheel niet meer lachen?’ ‘Op de straat? Neen. Gij moet met den kop in de lucht gaan, u stijfhouden en zuur zien.’ ‘Alsof ik altijd verdriet had?’ ‘Neen, alsof gij altijd verstoord waart. Er is niets zoo gemeen als lachen en vroolijk zijn.’ ‘Dat ziet er net uit. Het is de moeite wel waard om rijk te zijn, als ge nog geen beetje plezier van uw geld zoudt mogen hebben!’ Vrouw Smet zette zich bij de tafel, als bereidde zij zich om aan haren zoon iets gewichtigs te zeggen. ‘Pauw,’ sprak zij, ‘zit eens neder; ik moet u van iets spreken. Gij zult verstand genoeg hebben om mij te begrijpen. Soort zoekt soort.....’ ‘Ja, en de duivel liep met den schouwveger | |
[pagina 60]
| |
voort..... ten minste volgens het spreekwoord.’ ‘Spot niet, Pauw, en luister met aandacht op mijne woorden. Soort zoekt soort. Wat zoudt gij zeggen, zoo gij den zoon van eenen baron zaagt trouwen met de dochter uit het stokvischhuis?’ ‘Ik zou het vreemd vinden.’ ‘Meent gij, Pauw, nu wij schatrijk zijn, dat de menschen geene schande over ons zouden spreken, zoo gij gingt trouwen met een arm meisken?’ De jongeling verschrikte. ‘Hemel! moeder, waar wilt gij naar toe?’ riep hij angstig. ‘Ziet gij wel, Pauw! Kaatje van den schoenmaker is een goed en deugdzaam meisken; daar valt niets op te zeggen. En waren wij kleine menschen gebleven, gij zoudt voor het einde van het jaar met haar getrouwd geweest zijn; maar nu? De geheele stad zou ons uitlachen!’ ‘Welnu, laat ze dan maar lachen,’ riep Pauw met angst. ‘Ik ben nog liever schouwveger met Kaatje, dan baron met eene andere. En zie, moeder, aan dit koordeken moogt gij niet trekken, of ik word zoo dwars als een draaiboom!’ Bazin Smet gaf eene listige uitdrukking aan haar gelaat en zeide op zoeten, indringenden toon: ‘Maar, Pauw, denkt gij niet, dat Leocadie, uit den winkel hierover, een trotsch meisken is? Zwarte oogen, fijn van leden, altijd zoo schoon gekleed! En zulke fraaie manieren..... En daar zitten schijven in dat huis, Pauw! Dat gij daar een oog op sloegt.....’ | |
[pagina 61]
| |
‘Wel, ons Heerken lief!’ riep de jongeling. ‘Leocadie? Die bleeke garnaat, met al hare strikskens en al hare krullekens? Die hoogmoedige pommadewinkel? Ik zou haar nog niet willen, al was ze konings dochter. Het is van parlé fransé met de vliegenpikkers toujours! Neen, neen, zulke windblaas niet: als ik trouw, wil ik weten, dat mijne vrouw mijne vrouw is.’ ‘Hoe?’ riep de moeder, ‘zijt gij niet beschaamd, dat gij de goede faam durft te benemen van menschen, die vier eigen huizen bezitten?’ ‘Ik beneem niemendal, moeder; maar ik zeg nog, dat ik van dien sprinkhaan niet wil hooren!’ ‘Vooronderstel nu, dat gij geenen zin hebt in Leocadie; met Kaatje zult gij toch niet trouwen!’ ‘Neen?’ ‘Neen.’ ‘Eh wel, dan wil ik niet rijk zijn, ook niet!’ ‘Gij zult wachten, totdat wij in onzen staat zijn; en dan zal de eene of andere mammezel.....’ ‘Eene mammezel? Ik zou nog niet weten, hoe ik haar zou moeten aanspreken. Neen, neen, geene andere dan Kaatje! Vader heeft mij daar straks nog gezegd, dat hij voor mijn huwelijk met Kaatje gaat zorgen; en hij heeft er zelfs bijgevoegd, dat er eene schoone en vroolijke bruiloft zal zijn.’ ‘Vader zal wel veranderen, als hij het rijk zijn wat gewoon is. Gij zult Kaatje vergeten, zeg ik u!’ ‘Ik kan ze niet vergeten, ik mag ze niet vergeten, en ik wil ze niet vergeten. Zulk goed kind, die voor | |
[pagina 62]
| |
haren Pauw zou sterven, als het noodig ware; ik zou ze nu het hart gaan indrukken en haar verachten, omdat wij rijk zijn? Zoo ik wist dat ik er toe bekwaam ware, ik sloeg mij zelven tegen den muur!’ ‘Ik wil niet, dat gij haar nog ziet!’ riep de moeder. ‘En vader heeft gezegd, dat ik haar dezen morgen nog moet bezoeken, opdat zij het nieuws onzer erfenis door niemand anders zou vernemen.’ ‘Ja, dan komt gij veel te laat; de halve stad weet er reeds van.’ ‘Maar, moeder,’ zeide Pauw met zoete, smeekende stemme, ‘gij hebt immers toch ook een hart? Denk eens: gij hebt Kaatje nu misschien al vijf of zes jaar aanschouwd als uwe dochter; gij hebt ze gaarne gezien als uw eigen kind. Zij beminde u zoozeer, dat wij er dikwijls om moesten lachen; het was altijd moederken lief langs hier, moederken lief langs daar: de grond was niet goed genoeg, waar gij uwe voeten zettet. Was zij hier om u gezelschap te houden, er mocht geene deur opengaan, of Kaatje sprong op om ze te sluiten, uit vrees dat gij eene verkoudheid mocht krijgen; zij zag naar uwe oogen om uwe begeerte te raden..... En geen wonder, het ongelukkig kind heeft geene moeder meer! Toen gij voor eenige maanden zoo ziek gevallen waart, heeft zij wel drie dagen lang geweend. Zij ging elken morgen naar de kerk om voor u te bidden; zij waakte gansche nachten bij uw bed; en als eindelijk uwe ziekte zeer gevaarlijk geworden was, heeft zij zooveel | |
[pagina 63]
| |
tranen gestort en zoo deerlijk veel verdriet gehad, dat de geburen niet wisten, met wie ze het meeste medelijden moesten hebben, met u of met het arme Kaatje. Ik zag Kaatje al heel gaarne: maar sedert ik ondervonden heb, dat zij haar leven voor het behoud mijner moeder zou hebben gegeven, is er nog iets anders in mijn hart gegroeid. Ik heb eerbied voor haar; en al de mammezellen van de stad zijn mijn Kaatje niet waard!..... Ach, ga haar toch niet straffen om hare goedheid. Zij zou er kunnen van sterven..... en gij, moeder, gij zoudt haar in de doodkist gelegd hebben tot belooning harer liefde!’ Tranen sprongen onder het uitspreken dezer teedere aanroeping uit des jongelings oogen; zijne moeder was reeds ten halve zijner rede zoozeer getroffen geworden, dat zij het hoofd had gebogen om hare diepe ontroering te verbergen. Met de hand aan hare wangen vegende, sprak zij: ‘Pauw, jongen, scheid uit; gij zoudt eenen steen doen wateroogen. Waar haalt gij toch de woorden? Het is wel waar: het arme kind zou er kunnen van aan het kwijnen gaan. En wij hebben er toch nooit van gehad dan zuiver goedheid en vriendschap. Het is spijt, dat het zoo valt; het is geen meisje volgens uwen staat; maar, rijk oi niet rijk, wij zijn toch menschen. Kom, kom, ga dan maar naar Kaatje: de schoone kleederen zullen er al iets toe helpen om ze wat deftiger te doen schijnen; en ik zal mijn best doen om haar goede manieren te leeren.’ ‘Ach, moeder, dank, dank!’ riep Pauw met | |
[pagina 64]
| |
diepgevoelde blijdschap. ‘Maak nu maar alles van mij wat gij wilt; al moest ik eenen bril dragen en gele handschoenen aandoen, en mij door iedereen doen uitlachen, ik zal alles uitstaan..... zoo gij Kaatje maar geen verdriet aandoet.’ Hij was opgestaan en meende het huis te verlaten. ‘Pauw, uwen hoed op!’ beval de moeder. ‘Een rijk mensch draagt geene klak..... En hier is een satijnen halsdoek, met roode en blauwe ruiten. Kom bij den spiegel, ik zal hem u aandoen.’ Hoe spijtig de jonge schouwveger ook de schreeuwende kleuren van het satijn beschouwde, hij liet zich den prachtigen doek gedwee en lijdzaam om den hals binden. Dan sprong hij onder eenen vroolijken groet ter deure uit. Zijne moeder riep hem berispend achterna: ‘Pauw, Pauw, geene sprongen; houdt u deftig, gelijk het uwen staat betaamt!’ Daar het frissche meiweder voortduurde, was de straat, naar gewoonte, van wederzijde vervuld met jonge kantwerksters, op hunne ramen bordurende, en met oudere vrouwen, die onder de lucht aan de kleederen hunner kinderen zaten te naaien. Pauw had, om zijne moeder te believen, zijnen gang vertraagd en het hoofd met zekere statigheid opgeheven. Bij zijne verschijning sprongen de meeste meisjes recht en aanschouwden den naderenden jongeling met opengespalkte oogen en ernstige uitdrukking, | |
[pagina 65]
| |
als geschiedde er iets wonders voor hun gezicht. Deze algemeene aandacht viel Pauw lastig; zijn aangezicht kleurde zich met het rood der schaamte, en zijne huid begon hem te tintelen, als wierd zij met spelden gestoken. Geweld doende, om zijne ontsteltenis te overwinnen, naderde hij tot de meisjes, die niet verre van de deur des schoenmakers zaten, en zeide op schijnbaar lossen toon: ‘Maar, Annemieken, waarom trekt gij zulk verbaasd gezicht? Meent gij dan, dat ik een olifant of een walvisch ben?’ ‘Eh, daarginder! Is er eene begijn te geeselen?’ riep hij tot eenen hoop vrouwen, die wat verder met uitgerekten hals op hem staarden. Niemand lachte, en er verliep zelfs eene wijl, eer Annemie op eerbiedigen toon en met stille stem hem zeide: ‘Mijnheer Pauw, ik wensch u proficiat; maar het doet mij toch spijt.....’ ‘Zoo, en waarom?’ ‘Ja, nu zal het hier maar verdrietig in de straat worden, nu de vroolijke Pauw een rijke mijnheer geworden is en op de Meir gaat wonen.’ ‘Kom, schei uit met dit mijnheeren; ik ben nog altijd Pauwken Plezier, gelijk te voren.’ Er naderde op dit oogenblik een oude man, gansch onder de jaren gebogen; zijne klak voor Pauw afnemende, ontdekte hij zijne zilverwitte haren en sprak met eenen biddenden glimlach op het gelaat: ‘Mijnheer Smet, als het u belieft, mag ik eens een | |
[pagina 66]
| |
woordeken spreken? Neem het niet kwalijk, dat ik zoo stout ben.’ De jongeling begon te blozen tot onder zijn haar en riep met ongeduld: ‘Sa, vader Mieris, drijft gij den spot met mij? Geef mij liever de hand. Hoe gaat het met uwe gezondheid?’ De grijsaard lachte dankbaar om den warmen handdruk. ‘Het is te veel eer, mijnheer Smet,’ hernam hij. ‘Laat mij toch iets van u verzoeken. Mijne dochter Susanna, gij kent ze wel.....’ ‘Of ik ze ken? Een goed en net meisken.’ ‘Zij is strijkster, mijnheer Pauw, en zij kent haar werk tegen de beste. Ik kom u verzoeken om een goed woord bij mevrouw uwe moeder, opdat zij ons niet zou vergeten en ons al een stuiverken zou laten verdienen; want de tijden zijn slecht, en het brood is zoo.....’ Pauw was duizelig geworden; zijn hoofd draaide. ‘Ja, ja, het is goed,’ viel hij den ouden man in de rede, ‘ik zal het doen. Laat mij nu maar gerust met al dit mevrouwen en mijnheeren. Straks zal het gansche kwartier nog in het zottenhuis geraken!’ Door dezen uitval verschrikt, deinsde de grijsaard achteruit en verwijderde zich met treurig gemoed. ‘Kaatje is zeker aan het schoenen boorden?’ vroeg Pauw aan de meisjes. ‘Ja, Kaatje, och arme,’ zuchtte Annemie op medelijdenden toon, ‘die is nog het meest te bekla- | |
[pagina t.o. 66]
| |
Hij vond het meisje bij het vensterken zitten... (bladz. 67).
| |
[pagina 67]
| |
gen. Als zij het overleeft, zal het een groot geluk zijn.....’ De schouwveger verbleekte en stapte zonder verdere aanmerking tot des schoenmakers deur. Hij vond het meisje bij het vensterken zitten, dat op de straat uitzag. Zij hield het voorschoot voor de oogen en snikte hoorbaar. Pauw greep hare hand onder het slaken van eenen pijnlijken kreet; doch de droeve maagd trok hare hand terug en verborg haar gelaat nog meer, terwijl versmachte zuchten uit haren boezem opstegen. ‘Kaat, Kaat,’ riep de jongeling wanhopig, ‘waarom hebt gij zooveel verdriet? Wat is het? Spreek, ach, spreek!’ Het meisje ontdekte haar aangezicht en hief hare roodgeweende oogen met de uitdrukking eener smartelijke gelatenheid tot haren vriend, terwijl zij snikkend zeide: ‘Och, Pauw, gij moogt er geen hartzeer in maken; ik weet wel, dat het uwe schuld niet is. Gij zoudt toch de Wreedheid niet gehad hebben om het arme Kaatje den doodsteek te geven.....’ ‘Maar, om Gods wil toch, wat is er gebeurd?’ kreet de jongen. ‘Ik zal mijn bitter lot verdragen..... en al moest ik er van uitteren en sterven, u zal ik toch niet beschuldigen, Pauw..... En ik zal zelfs nog bidden, dat God u eene vrouw geve, die u zoo gaarne ziet als ik.’ ‘Ah, het is die vrees?’ riep de jongeling als ver- | |
[pagina 68]
| |
blijd. ‘Wees dan maar getroost, Kaatje; tusschen ons is niets veranderd: gij bedriegt u.’ De maagd aanschouwde hem met bitteren glimlach en zeide: ‘Och, Pauw, ik ben immers een veel te gering meisken, om mijn oog nog tot u op te heffen? Gij zijt van eene groote familie, en mijn vader is maar een eerlijk werkman.....’ Van ongeduld op den grond stampende, viel de jongen spijtig uit: ‘Maar wie zegt dit altemaal? De kwade tongen uit de gebuurte zeker? Kaat, gij luistert naar den nijd!’ ‘Neen, neen,’ zuchtte het meisje, ‘uwe moeder heeft ons in den winkel bespot en gezegd, dat eene schoenlappersdochter nooit in hare familie zal komen. Gij moet gehoorzamen, Pauw. Laat mij maar treuren; het zal wel overgaan.....’ Met nieuwe, doch stille tranen voegde zij er bij: ‘..... Als ik op het kerkhof zal liggen..... en als gij dan somtijds naar buiten gaat wandelen, en gij ziet van verre de boomen van StuivenbergGa naar voetnoot1), denk dan nog eens aan onze vriendschap, Pauw, en zeg in uw gemoed: daar ligt Kaatje, die zoo jong gestorven is, omdat zij mij te gaarne zag.’ Pauw had zich de handen voor de oogen geslagen en beefde van ontsteltenis. ‘Kaat,’ riep hij welhaast op angstigen toon, | |
[pagina 69]
| |
‘gij verscheurt mij het hart ten onrechte. Al wierd mijn vader koning, gij alleen zult mijne vrouw zijn! Mijne moeder zelve wenscht niets anders.’ ‘Zij heeft ons bitter veracht, Pauw.’ ‘Ja, ja; maar, gij weet wel, de rijkdom kan iemand verblinden voor een oogenblik. Mijne moeder heeft mij tot u gezonden; zij bemint u nog altijd evenveel, en het is nog geene tien minuten geleden, dat zij zeide: Rijk of niet rijk, Kaatje zal mijne dochter zijn.’ Het meisje begon in al hare leden te beven, zij aanschouwde den jongeling met glinsterende oogen en hijgende borst. ‘Och Heer, och Heer!’ riep zij uit, ‘vrouw Smet zou nog mijne moeder kunnen worden! De dood, dien ik voor mijne oogen zag, zou weggaan; en ik zou nog gelukkig kunnen zijn op de wereld! Pauw, Pauw, ach, bedrieg mij toch niet.....’ Op dit oogenblik trad de schoenmaker in de kamer; het was zichtbaar, dat hij van zijnen arbeid was opgestaan, want hij hield nog zijnen spanriem in de hand. Met strengen blik den jongeling in de oogen ziende, zeide hij: ‘Mijnheer Smet, het verwondert mij, dat gij nog in ons huis durft komen. Wij zijn wel arm en klein; maar wij zijn eerlijk, en ieder is koning in zijn eigen huis. Gij hebt er misschien geene schuld aan; maar dit doet er niets toe, Ga heen, en vergeet waar wij wonen, of anders.....!’ | |
[pagina 70]
| |
‘O, vader lief, word niet kwaad!’ riep het meisje. ‘Het is niet gelijk gij denkt.’ ‘Uwe ouders handelen volgens recht en rede,’ schertste de schoenmaker. ‘Zoolang wij altezamen ambachtslieden waren, was alles wel; maar nu zij eenige tonnekens goud gaan erven, nu zou het immers eene groote schande zijn, Pauw, dat gij gingt trouwen met een meisken van niemendal? Met de dochter van eenen armen schoenlapper? Maar die schoenlapper heeft toch ook een hart in het lijf, en hij zal niet lijden, dat gij voortaan nog een oog op zijn kind durft slaan. Ga naar de groote straten, en zoek daar eene juffrouw volgens uwen staat!’ ‘Baas Dries, gij zijt wreed en onrechtvaardig,’ stamelde de jongeling met droefheid. ‘Mijne moeder zendt mij tot u, om haar te verontschuldigen over eenige woorden, die zij heeft gesproken. Het was niet gemeend, en zij verzoekt u met goedheid te vergeten wat er is geschied.’ ‘Neen, neen,’ antwoordde de schoenmaker, ‘zoo gaat dit niet. Zij heeft ons in het openbaar veracht..... Gij, Pauw, zult uit ons huis blijven. Wij zijn niet rijk; maar, toch, ziet gij, er zal niet gezegd worden, dat wij ons op het hoofd laten trappen.’ ‘En indien mijne moeder zelve kwam en u bekende, dat zij het zoo niet meende?’ ‘Zie, dit zou al iets willen zeggen,’ mompelde baas Dries in gedachten. ‘Welnu, zij zal komen; ik ga ze halen.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Ik heb ze daareven zien uitgaan,’ bemerkte de schoenmaker. ‘Dan zal ik straks, als zij teruggekeerd is, haar gaan verzoeken, dat zij u kome spreken.’ ‘Neen, neen, zoo niet, Pauw; gij moogt hier niet blijven. En ik wil niet hebben, dat gij nog wederkomt of uwe moeder moet er bij zijn. De geburen staan nu al ten hoope voor onze deur. Kom, kom, als het is gelijk gij zegt, zal alles wel van zelf weder recht geraken; maar nu, ik zou u verzoeken, ga naar huis, Pauw.’ De jongeling keerde zich tot de deur, doch zeide nog tot het meisje onder het uitgaan: ‘Kaatje, Kaatje, wees niet bevreesd; wees maar blijde; alles zal goed vergaan. Straks ben ik hier met mijne moeder.’ Toen Pauw zijne woning binnentrad, vond hij zijnen vader bij de tafel zitten. De gemartelde man was bleek en zag er neerslachtig uit; de oogen, van het nachtelijk waken vermoeid, stonden hem flauw en weifelend in het hoofd. ‘Pauw, waarom zijt gij zoo rood in uw aangezicht?’ vroeg hij eenigszins verwonderd. ‘Wel, vader,’ was het antwoord, ‘ik ben bij Kaatje geweest. Zij zat te snikken en te weenen, dat ik mijn hart er van voelde breken. De schoenmaker wilde mij de deur uitzetten; maar het is bijgelegd..... Zijt gij nog ziekelijk, vader? Mij dunkt, gij ziet er zoo bleek uit? Wil ik den dokter gaan roepen?’ ‘Neen, neen, het is over; het was niets anders | |
[pagina 72]
| |
dan eene ontsteltenis van de zenuwen. En wat was de reden van Kaatjes verdriet? Waarom was de schoenmaker op u vergramd?’ ‘Wel, ik weet het niet goed; moeder moet in den winkel gezegd hebben, dat Kaatje niet goed genoeg was om in onze familie te komen..... en daarop, - gij kunt het begrijpen, - is de schoenmaker te paard gesprongen. Nu is het toch weder gedaan; en als moeder te huis komt, zal ik met haar naar den schoenmaker gaan, om alles effen te maken.’ ‘Uwe moeder! uwe moeder!’ zuchtte de schouwveger met smart, ‘zij zal ons ongeluk worden. Zij kan haren hoogmoed niet bedwingen, en pocht en stoft, alsof wij vele duizenden guldens te verwachten hadden.’ ‘Drie tonnekens goud, vader. Toen ik daareven van den schoenmaker kwam, vroeg mij Annemie uit de Groenselkraam, of het waar was, dat wij, boven de tonnekens goud, nog ik weet niet hoevele huizen en hoevele schepen op zee gingen erven.’ ‘Hemel, hemel!’ klaagde de schouwveger, ‘het is toch ongelukkig! Met al dit snateren en praten uwer moeder zullen wij hier niet meer gerust kunnen slapen. Al de dieven en binders van de stad zullen het op ons gemunt hebben. God weet, hoevele komplotten er al gemaakt zijn om, bij de eerste gelegenheid de beste, des nachts hier binnen te breken en ons te bestelen..... ons te vermoorden misschien!’ ‘Ja, dit kan wel zijn, vader. Het schijnt, dat ge- | |
[pagina 73]
| |
heel de stad overhoop staat, en dat iedereen van het wonderlijk erfdeel spreekt.’ ‘Wonderlijk erfdeel?’ herhaalde de schouwveger, met de handen wanhopig in zijn haar wroetend. ‘Ach, Pauw, het is bij lange zooveel niet als de lieden zeggen.’ ‘Het moet toch nog al wel zijn, vader,’ sprak Pauw lachend, ‘drie tonnekens goud.’ ‘Maar de geburen zijn van hunne zinnen!’ ‘Neem nu, vader, dat het maar een enkel tonneken goud was.’ ‘Neen, neen, een klein burgerfortuintje, om met zorg en spaarzaamheid stillekens te leven.’ ‘Wien zal ik nu gelooven? Moeder spreekt van een groot huis met eene koetspoort op Sint-Jacobs-markt, van hoeden met pluimen, van meiden en knechts, en van zoovele andere dingen, dat ik waarlijk meende, dat zij Fortunatus' beurze gevonden had, en dat wij in eenen gouden berg gingen wonen.’ ‘Uwe moeder zal ons op het stroo helpen!’ riep baas Smet met gramschap en bitterheid. ‘Maar wacht, ik zal laten zien, dat ik meester ben! En schiet ik eens uit mijnen haak, ik trap haren hoed onder de voeten, ik scheur al hare zijden kleederen vaneen, en wil zij zich niet gedragen gelijk het moet zijn, ik werp haar ter deur uit! Ja, ja, bezie mij zoo niet; ik werp haar ter deur uit! En gij ook al, wat hebt gij daar aan uwen hals, verkwisters?’ ‘Och, God, ik was het al vergeten,’ zuchtte Pauw, den satijnen doek van zijnen hals werpend. | |
[pagina 74]
| |
‘Moeder heeft hem mij met geweld aangedaan; maar hoe minder van die gekleurde lappekens aan mijn lijf, hoe liever.’ De jongeling was achteruitgesprongen en hield nu met droeve verwondering het oog op zijnen vader, die weder als vermoeid met het hoofd in de handen was neergevallen en in treurig stilzwijgen op de tafel zag. Na eene wijl zeide Pauw half verstoord: ‘Ik wenschte, dat het erfdeel ik weet niet waar stak! Wij zijn voor het rijk zijn niet geboren: wij krijgen er het zuur van..... Zoudt gij gelooven, vader, dat ik liever arm zou blijven, dan zoo mijn leven te moeten verslijten?’ ‘Kind, o, wensch niet om de armoede,’ zuchtte de schouwveger. ‘Indien uwe moeder niet verstandiger wordt, zal de bittere ellende maar al te spoedig komen. Misschien staat ze reeds te dreigen voor onze deur!’ De toon van zijns vaders stemme was zoo zonderling dor en klagend, dat de jongeling hem met verbaasde blikken aanschouwde en welhaast in angstigen twijfel zeide: ‘Maar, vader, gij zijt ziek, zeer ziek!’ ‘Mij let niets; ik ben een beetje vermoeid,’ was het zwakke antwoord. ‘Hoe is het mogelijk! Zou het geld u dus veranderd hebben? Uwe oogen staan flauw, uwe wangen zijn bleek, uwe stem is geheel anders dan vroeger. Alles is nu zoo langzaam en zoo traag in u, vader! Ach, gij waart altijd zoo vroolijk en zoo goed; gij | |
[pagina 75]
| |
zongt van den morgen tot den avond; ieder woord uit uwen mond was eene geestigheid, die lachen deed. Ik gevoel wel, dat het geld vijand is van de vreugde; want somwijlen hangt mij ook al het hoofd op de borst, en begint er iets, - ik weet niet wat - mij aan het hart te knagen.....’ ‘Ja, kind,’ mompelde de schouwveger, ‘er is wel eenige waarheid in hetgeen gij zegt; maar toch, rijk zijn is een groot voordeel.’ ‘Het schijnt!’ spotte Pauw. ‘Sedert er spraak is van dit verwenscht erfdeel, heb ik nog niets gehoord dan knorren en klagen. Ik beging sterk te vreezen, dat ze ons welhaast Jan Zorg en Pauwken Verdriet zullen mogen heeten.’ ‘Uwe moeder is de schuld van alles,’ zeide baas Smet bitsig, ‘hare verkwistzucht is het, die mij pijnigt. Denk eens, Pauw, zij is daar straks uitgegaan om eene dienstmeid te zoeken.... En zij beweert er geene andere te willen dan eene, die reeds bij eene mevrouw heeft gewoond! Ik heb er mij met gramschap tegen verzet; maar wie weet, of zij haren kop niet zal uitwerken? Vreemde menschen in mijn huis? Dan slaap ik zeker van mijn leven niet meer.’ ‘Maar waarom zijt gij zoo vervaard van alles, vader? Indien wij het erfdeel hadden ontvangen, en dat er hier een groote schat in huis ware, dan zou ik het nog begrijpen; maar nu.....?’ De voordeur werd op dit oogenblik geopend; er trad een persoon binnen, wiens verschijning de rede van Pauw enderbrak. | |
[pagina 76]
| |
Het was een jonge heerenknecht, met eenen ouden livrei-jas, die hem als een zak om het lijf hing, en waarvan de slippen hem tot op de hielen sleepten. De kerel had ros haar en een rood, opgezwollen aangezicht, dat van eene ongewone domheid getuigde. Bij zijne intrede staarde hij verbaasd rond de kamer, en mompelde met luider stemme in zich zelven: ‘Die steedsche menschen zijn er maar op uit om iemand voor den zot te houden! Ik ben verkeerd; maar ik zal het toch maar eens vragen.....’ ‘Welnu, wat beteekent dit?’ riep Pauw. ‘Het is maar, ziet gij, jongen,’ antwoordde de knecht, ‘ik ben niet waar ik zijn moet. De meiskens daar in de straat hebben mij verkeerd gewezen. Ik zou moeten zijn bij mevrouw van den schouwveger, die daar, op eenen keer, zooveel tonnekens goud en schepen op zee geërfd heeft.’ ‘Wel, dat is hier,’ antwoorde Pauw. ‘Hier, hier, in dit huis?’ stamelde de knecht. ‘Eene mevrouw? Het kan niet zijn.’ ‘Zoo gij het niet wilt gelooven, ga dan maar spoedig uwe gangen en laat ons met vrede.’ De schouwveger schudde het hoofd in pijnlijke gepeinzen, doch sprak geen woord; met eenen bitteren grimlach van misprijzen op het gelaat hield hij het oog ter tafel gevestigd. ‘Als het hier is,’ sprak de boerenjongen tot Pauw, ‘dan zal ik maar zeggen, waarom ik gekomen ben. Gij moet weten: ik woon bij mevrouw Van Steen. Die heeft mij van achter de koe weggehaald en ge- | |
[pagina 77]
| |
zegd, dat ik een heerenleven zou hebben; maar gij kunt het niet gelooven, hoe ik daar behandeld wordt. Het is niets dan klets langs hier en klets langs daar! Sedert ik den staart van haren mageren hond tusschen de deur gepletterd heb, en dat ik de gordijnen van de vensters per abuis in brand heb gestoken, kan zij niet meer verdragen, dat ik onder hare oogen kom. Ik mag mij niet verroeren, of het is: ezel, domkop, boerenbeest en, - gij zult het ook al ondervonden hebben, - van die rijke-menschenwoorden nog al meer. Ik heb hooren zeggen, dat uliê mevrouw gaarne eenen knecht zou hebben, om achter op de koets te staan en hare moffen of haar kerkboek te dragen. Daarenboven ik kan van alles; de paarden oppassen ook al. Gij zijt zeker de stalknecht, en die daar zit, is misschien de koetsier van mevrouw. Doet alle twee een goed woord voor mij: wij zullen malkander wel verstaan en maken, dat wij een goed leven hebben.....’ Pauw aanschouwde zijnen vader met schertsenden lach; maar de schouwveger ontstak eensklaps in toorn. Rechtspringend, stak hij de vuist tot den knecht en bulderde: ‘Uit mijn huis, onbeschaamde kerel! Gauw, gauw, of ik smijt u op het midden van de straat!’ En daar hij op den knecht aanging en zich gebaarde, alsof hij zijne bedreiging wilde ten uitvoer brengen, deinsde deze naar de deur, met verschriktheid zeggende: ‘Nu, nu, bijt maar niet. Ik heb u immers niets | |
[pagina 78]
| |
misdaan? Die heeren in de stad; ik geloof, dat ze altemaal eenen slag van den molen weg hebben!’ Toen hij deze woorden gesproken had, trok hij de deur achter zich toe en vluchtte heen. De deur werd echter even spoedig weder geopend. Het was bazin Smet, die binnentrad en met dreigende oogen haren man en haren zoon aanschouwde. ‘Pauw,’ morde de schouwveger, bleek van toorn, ‘ik ga naar boven; want ik gevoel het wel; aan die vrouw zijn geene handen te steken: ik zou wel een ongeluk doen.....’ Dit zeggende, klom hij morrende de trappen op. ‘Wat is er nu weeral gaande?’ vroeg de vrouw op fieren toon. ‘Och, niemendal, moeder,’ antwoordde de jongeling. ‘Er was een lompe boer gekomen om knecht bij ons te zijn, en wij hebben hem weggezonden. Als gij dan toch eenen knecht huurt, zult gij er zeker wel eenen nemen, dien gij moogt laten zien?’ ‘Is het anders niet?’ mompelde zij. ‘Ik dacht, op het gezicht van uwen vader te oordeelen, dat er weer schrikkelijke dingen gebeurd waren.’ Pauw greep hare hand en vroeg met biddende stemme: ‘Moeder, mag ik u eens iets verzoeken, eer gij uwen mantel aflegt?’ ‘Ja, zeker, kind; al wat gij wilt.’ ‘Ach, moeder, ik ben bij Kaatje geweest. Hadt gij het gezien, gij hadt er tranen bij gestort; het arm schaap was om te sterven. Zij smeekt, dat gij toch | |
[pagina 79]
| |
eens in haar huis zoudt komen, om haar te zeggen, dat gij niet kwaad op haar zijt..... En ik, die uw goed hart ken, moeder, ik heb beloofd, dat gij het zoudt doen. Kom, moeder, kom.’ ‘Gij, mouwstrijker!’ lachte de vrouw. ‘Wie zou u iets kunnen weigeren?’ Pauw ging aan de trap staan en riep: ‘Vader, ik ga met moeder hiernaast bij den schoenmaker. Wij zijn seffens terug!’ En met vroolijk gelaat trok hij zijne moeder ten huize uit. |
|