Volledige werken 8. Mengelingen. Het geluk van rijk te zijn. De podagrist
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
IIIDe zenuwen des schouwvegers waren door het vinden van den schat zoozeer ontsteld geworden, dat de arme man, hoe afgemat en vermoeid ook, de oogen niet kon sluiten. Hij wendde zich om, rekte zich zwoegend, wrong zich de leden en zuchtte met lange ademhalingen; zijn hart klopte onregelmatig, het was hem als vloeide hem bijwijlen een stroom koud water over het lichaam. Het gebeurde wel dat hij in eenen lichten sluimer wegdwaalde; maar op zulk oogenblik, als de mensch van het wakend tot het slapend leven zal overgaan, zijn de zenuwen het gevoeligst. De schouwvcger kon dit oogenblik niet overschrijden; telkens dat de komende slaap den vloed zijner gedachten afbrak, sprong hij in het bed zittend recht en luisterde met schrik op zekere geruchten, welke hij meende te hebben gehoord..... En inderdaad, de ratten op den zolder wandelden over en weder, liepen vroolijk achter elkander of vochten onder een hevig gepiep of geschreeuw..... even alsof zij nog altijd inwoonden | |
[pagina 38]
| |
bij arme menschen, wier slaap gerust en onverstoorbaar is. Het moet zijn dat de schouwveger, na lang wroeten en keeren, toch eindelijk voor goed was ingesluimerd, want hij hijgde welhaast zeer luid. Allengskens echter werd zijne ademhaling pijnlijk, en zij kreeg eenen toon van lijden, als wierd baas Smet door onzichtbare geesten gemarteld. Het angstzweet stond hem op het voorhoofd; al zijne leden waren gespannen. Eensklaps brak de spraak hem uit den benauwden boezem los en hij kermde op akeligen toon: ‘Neen, neen, het is niet waar: ik heb geen geld! Aa, ai, laat los! laat los!’ Zijne vrouw, die uit den slaap geschoten was, greep haren man bij den arm, en hem hevig schuddende, riep zij: ‘Eh, Smet, wat gaat u over? Wordt gij van de Maar bereden, of zijt gij van uwe zinnen?’ De man staarde vol schrik de donkere kamer rond en zuchtte bevend: ‘Oef! Waar ben ik? God, ik meende, dat ik dood was!..... Zijt gij het, Trees?’ ‘Wel, wie zou het zijn? Is dit ronken? Gij ligt daar te spartelen en te krinkelen gelijk een paling op den rooster. Het is wel te zien, dat gij geen geld gewoon zijt. Mij belet het niet te slapen, alhoewel ik er ten uiterste blij om ben; maar zie, ib ben ook van eene goede familie.....’ ‘Och, Trees,’ klaagde baas Smet, het koude | |
[pagina 39]
| |
zweet van zijn voorhoofd vegende, ‘och, Trees, wat ik heb uitgestaan, is niet te beschrijven! Denk eens, ik was nauwelijks ingeslapen, of daar kwam plotseling iets op mijn borst zitten, en ik voelde, dat het mij met de knieën het hart indrukken wilde. Het had zijne klauwen om mijnen hals geslagen en wrong mij de keel toe. In het eerst kon ik niet zien wat het was; maar het was gelijk een wild gedierte, met lang zwart haar, en het had een groot mes in zijnen klauw. Het wilde mij het geld doen wijzen; maar omdat ik het weigerde, neep het mij de keel toe en wilde mij het mes in de borst steken..... ik voelde, dat ik ging versmachten; dan schenen mijne oogen eerst open te gaan; en ik liet eenen schreeuw van angst, toen ik zag wat het was. Och, Trees, ik beef nog, als ik er aan denk: het was een dief, een moordenaar!’ ‘Kom, kom, met die kinderachtige grillen!’ spotte de vrouw. ‘Waarom ligt gij met de armen onder het hoofd? Daarvan komt de Nachtmare. Het wordt al laat; zoek nu maar wat te rusten, en stoor mij niet meer. Nu, slaap wel.’ Bazin Smet was, na eenige oogenblikken, opnieuw en zeer vast ingesluimerd. Zoo gelukkig was de ontstelde schouwveger niet; hij deed zelfs geene pogingen meer om in slaap te geraken; want de schrik had hem alle neiging tot rusten benomen. Gedurende een groot half uur bleef hij met open oogen in de duisternis staren, en droomde wakend | |
[pagina 40]
| |
van den politie-commissaris en van dieven, totdat hij eindelijk uit het bed stapte, en zonder het minste gerucht te maken, zijne kleederen aantrok. Dan ging hij, sluipend en op de punten zijner voeten, tot de plaats, waar hij wist dat eene tafel stond, en scharde er zoekend met de hand over. Een zucht van blijde verrassing ontsnapte hem, toen hij de tassche zijner vrouw ontwaarde. - Hij haalde er den sleutel der kas uit en daalde met even voorzichtigen tred van de trappen. Beneden gekomen, ontstak hij een lampken, naderde tot de kas, opende ze, beschouwde eene wijl het geld met eenen gelukzaligen glimlach, sloot dan weder de kas en ging met het hoofd in de handen bij de tafel zitten. Na eene wijl zeide hij in zich zelven: ‘Het ligt er nog! Ah, rijk zijn! Geld hebben! Welk geluk!..... Maar toch, het brengt zorg en kommer, het beneemt de nachtrust..... Mijne vrouw is hoogmoedig; zij zal in een groot huis willen wonen, rijke kleederen dragen, goud en diamanten koopen! Pauw is jong; hij zal het heerken spelen, veel verteren..... En zoo zullen zij den vollen bras van mijn geld willen hebben. Het zal wegsmelten gelijk sneeuw in den zonneschijn..... en eindelijk, eindelijk zal ik in mijne oude dagen nog op het stroo geraken, misschien nog moeten gaan bedelen om mijn dagelijksch brood!’ Deze overweging sloeg hem met angst; hij drukte zich de beide handen geweldig tegen het hoofd en | |
[pagina 41]
| |
bleef met verbleekt gelaat een oogenblik in de ruimte zien. Dan hernam hij: ‘Oh, het is toch ongelukkig eene vrouw te hebben, die hare tong niet bedwingen kan! Morgen vroeg, zoo haast de dag in de lucht komt, zal zij bij de geburen rondloopen en pochen en stoffen, dat zij gaat erven. Duizenden zullen niet genoeg zijn, van millioenen zullen zij spreken. Iedereen zal er mede bemoeid zijn, de gansche stad door zal men babbelen over den schouwveger, die zoo eensklaps rijk geworden is De dieven zullen ons huis beloeren, en, den eenen nacht of den anderen, met den ganschen schat gaan loopen. Ik zou weder arm zijn? Weder arm zijn? God, wat angst en verdriet moet een rijk mensch toch uitstaan!’ Na eene verpoozing zette hij zijne overwegingen voort: ‘Het is wonder! Ik was vroolijk als een visch in het water; men noemde mij Jan Grap om mijne geestigheid. Ik kende verdriet noch angst; al wat de Heer mij overzond, was mij lief; ik zong, ik sprong, ik lachte..... Mij dacht, er was geen koning zoo gelukkig als ik! En nu? Nu beef ik bij het minste windje; ik ben vervaard bij mij zelven, van alles; ik kan niet slapen; mijn hart klopt met sprongen, alsof er mij eene schrikkelijke ramp te wachten stond..... Het zal beteren; ik zal mij aan den rijkdom gewennen..... en lach of spring ik niet meer, het is natuurlijk: een rijk mensch moet deftig zijn; de vroolijkheid staat hem niet. Men kan alle geluk terzelfdertijd niet hebben, en rijk zijn is toch het grootste.....’ | |
[pagina 42]
| |
Het scheen, dat deze laatste overweging hem troost in den boezem goot; want hij glimlachte en wreef zich de handen, onder het mompelen van eenige blijde woorden. In deze gemoedsstemming vloog er eene nieuwe gedachte door zijn hoofd, en hij zeide op zoeteren toon: ‘Toen ik nog een gering ambachtsman was, hielp ik de arme weduwe van achter den hoek naar mijn vermogen. Ik had zulk medelijden met het lot harer ongelukkige schaapkens van kinderen, dat ik dikwijls wenschte rijk te zijn om haar uit den nood te kunnen helpen. Haar man zaliger was mijn vriend en ik heb op zijn sterfbed beloofd, dat ik zijne kinderen zou bijstaan. Nu ben ik rijk. Zou ik mijne belofte niet vervullen? Ah, ja, weldoen, barmhartig zijn, menschlievendheid plegen! Nu, nu gevoel ik, hoe gelukkig het is rijk te zijn! Maar wat zal ik de arme weduwe geven? Vijftig gulden? Het is te veel. Zij zouden het in overdaad verkwisten; en, als ik er zoo mede te werk ging, zou mijn geld spoedig verdwenen zijn. Wie weet of ik geene ondankbaren zou maken? Indien ik hun tien gulden gaf? Mij dunkt het ware genoeg. Zij hebben nooit zooveel geld gezien in hun leven. Het is gevaarlijk, veel aan arme menschen te geven; zij zijn het niet gewoon, en worden gulzig en lui, wanneer zij het zoo gemakkelijk kunnen bekomen.... De bedelarij mag men niet aanmoedigen.....’ De schouwveger zweeg en scheen in gepeinzen verzonken. Welhaast rees er eene uitdrukking van schrik en misprijzen over zijn gelaat. | |
[pagina 43]
| |
‘Maar, Jan, jongen,’ morde hij op strengen toon, ‘toen gij arm waart en het op uw dagloon moest sparen, hebt gij hun met beetjes veel meer gegeven! Somtijds hebt gij de centen voor uw dagelijksch glaasken bier de weduwe in de hand gelegd, en uit menschlievendheid zijt gij te huis gebleven zonder de vrienden te zien. Welke ijselijke gedachte! Zou de rijkdom gierig en ommeêdoogend maken? Inderdaad, ik gevoel iets, dat mij verschrikt..... O, neen, weg die baatzucht! Vijftig gulden zal ik ter zijde leggen voor de weduwe, en haar wekelijks iets er van geven. Misschien zal God, tot belooning, mij het rijk zijn wat lichter maken en mij verlossen van den onbekenden angst, die mij beven doet.’ Hij stond langzaam op, zag met onderzoekenden blik de kamer rond en opende de kas. Eene wijl bleef hij stilzwijgend den hoop geld bestaren, waaruit de gouden en zilveren stukken, bij den flauwen schijn der lamp, hem als een starrengewemel in de oogen glinsterden. Hij nam er zeven tien guldenstukken uit en stak ze in den zak van zijn vest, terwijl hij op vreugdevollen toon mompelde: ‘Ik zal er nog twee bij doen; de arme weduwe is toch zoo ongelukkig, en het doet mij zoo goed, de gedachte dat ik de kinderen van mijnen vriend zal helpen!’ Met den blik op den schat, verviel hij in eene stille mijmerij, en scheen in zich zelven te berekenen, tot welke somme de hoop geld kon beloopen. | |
[pagina 44]
| |
Welhaast, als hadde hij tot iets besloten, begon hij een groot getal gouden stukken uit den schat te rapen. Toen hij hiermede eene wijl zich beziggehouden had, sloot hij de kas weder, naderde tot de tafel en telde het geld. ‘Vijftig stukken,’ zeide hij in gepeinzen, ‘vijftig stukken maken vijfhonderd gulden; en vijfhonderd gulden Nederlandsch maken omtrent duizend en vijftig franken. Deze somme zal ik verbergen in eene plaats, waar mijne vrouw noch mijn zoon ze kunnen vinden. Gebeurt mij een ongeluk, komen er dieven of gendarmes, verkwist mijne vrouw in pracht en overdaad den schat, dit zal er toch overblijven voor onzen Pauw; en als hij trouwt met Kaatje, dan zal er toch nog iets overschieten om hen in hun huishouden te zetten en een winkeltje voor hen op te richten.....’ Hij wikkelde de somme in zijnen zakdoek, naderde tot den schoorsteen, zette er eenen stoel neder, en daarop staande, stak hij zijn hoofd diep in de schouw. Ongetwijfeld legde hij de geldstukken op eenige vooruitspringende steenen, welke zich, zoo hij wist, op zekere hoogte in de schoorsteenpijp bevonden. Dan weder ter kamer intredende, zeide hij met blijden glimlach: ‘Ah, nu is mij de geest wat lichter; nu zal ik kunnen slapen!’ Hij meende de lamp uit te blazen en tot de trap te gaan; doch hij weerhield eensklaps zijne beweging en sidderde van plotselijken schrik. | |
[pagina 45]
| |
Hem dacht, dat men geweld deed om het venster aan de straat langs buiten open te breken. En inderdaad, er liet zich een gerucht vernemen als van menschenhanden, die aan de vensterschermen zouden hebben gerukt. Alzoo de benauwde schouwveger den blik naar dien kant gericht hield en zoodanig ontsteld was, dat de lamp in de hand waggelde, hoorde hij stappen, die zich van het venster verwijderden, en eene heesche stem, die onder het heengaan, brabbelend zong: Wij waren er goed, en wij bleven er lang.
Utremi fasolia!
‘Oh, de dronkaard!’ brulde baas Smet, ‘hij weet niet, dat hij mij den dood op het lijf jaagt, de straatschender! Er is geene politie meer! Nochtans, het zijn de rijke menschen, die de politie betalen. Waarom zorgt zij dan ten minste niet, dat de rijke menschen kunnen slapen?’ Na eene wijl nog met het oor tegen het venster te hebben geluisterd, blies hij de lamp uit, klom zeer zachtjes naar boven, stak den sleutel der kas weder in de tassche zijner vrouw en legde zich gansch gekleed op het bed. Eindelijk sliep hij; en wel een half uur bleef hij ingesluimerd, zonder andere teekenen van onrust dan eenige krampachtige bewegingen zijner armen en beenen. Plotseling klonk er een gerucht op den zolder, alsof er iets ten gronde ware geploft. | |
[pagina 46]
| |
De schouwveger schoot verschrikt uit den slaap, sprong nog duizelig van het bed en liep zoo dwaas tegen eenen stoel, dat deze omviel en ten gronde stortte. De vrouw ontwaakte en riep met verstoordheid: ‘Maar, Smet, hebt gij den duivel in het lijf, dat gij daar zoo in den donker komedie speelt? Wat is er nu weer al!’ ‘Oh, Trees, dieven!’ zuchtte hij met beklemde stemme. ‘Waar is de sabel?’ ‘Kom, kom, gij droomt!’ spotte de vrouw. ‘Gij denkt zeker, dat de dieven het geld kunnen ruiken?’ ‘Zij zijn op den zolder; luister, luister!’ suisde de schouwveger, terwijl hij, met het haar te berge en bleek van schrik, in de hoogte wees. Inderdaad, zware mannenstappen herklonken op de trap; en welhaast klopte men zeer hard op de deur der kamer. Van benauwdheid dwalend, rukte baas Smet het venster open, dat op de straat uitkwam, en schreeuwde daar uit al zijne macht: ‘Help, help, dieven, moordenaars!’ En om zijne geburen spoediger te wekken, voegde hij bij zijnen noodkreet de woorden: ‘Brand! Brand!’ Hij zag in de verte twee personen, die bij zijn schreeuwen begonnen te loopen en de straat uitvluchtten. Eene stem riep op angstigen toon voor de deur der slaapkamer: | |
[pagina 47]
| |
‘Vader, vader, doe open! Is er brand in ons huis?’ ‘Wel, gij zot!’ mompelde bazin Smet. ‘Het is Pauw. Laat hem gauw binnen; gij zult den jongen nog iets doen krijgen van schrik.’ ‘Waar, waar brandt het?’ vroeg Pauw met benauwdheid, zoo haast de deur ontsloten was. ‘Het is niets, niets; ik heb gedroomd,’ stamelde de vader. ‘Sa, mag ik weten wat er omgaat?’ sprak de jongen met vragende verbaasdheid. ‘Het is, alsof het den ganschen nacht in ons huis gespookt had! Ik heb nog geen oog toegedaan. Daar boven gaan de ratten te werk, als waren ze razend; hier beneden hoor ik spreken, stoelen omvallen, moord en brand schreeuwen..... En als ik met bevend hart kom toegeloopen, dan is het niets! Zie, vader, gij moogt het niet kwalijk nemen; maar het is juist alsof gij u bezighieldt met Kluchten en Ambachten te spelenGa naar voetnoot1).’ De schouwveger was op den stoel nedergevallen en hijgde sprakeloos onder de ontsteltenis, waarmede de hevige schrik hem had geslagen. Er heerschte eene wijl stilte, gedurende dewelke Pauw met klimmende verwondering op een antwoord wachtte. ‘Als ik het niet mag weten,’ mompelde hij, ‘zal ik er niet meer naar vragen; maar, vader, wat zullen de geburen zeggen? God weet, zijn er al geene vijf- | |
[pagina 48]
| |
tig uit hun bed gesprongen op het schrikkelijk geschreeuw van: brand, brand!’ ‘Uw vader droomt,’ sprak bazin Smet, ‘het erfdeel zit hem in het hoofd. Ga nu maar slapen, Pauw.’ ‘Wat hoor ik?’ zuchtte de schouwveger met nieuwe verrassing. De straat scheen te daveren onder het rollen van zware rijtuigen, die met snelheid naderden. ‘Och, het zijn kanonniers die met hunne stukken naar het kamp van Brasschaet rijden,’ zeide Pauw. ‘Maar het is toch vreemd, dat ze door ons straatje komen.’ ‘Wat mag het zijn?’ riep de vrouw, ‘ze blijven staan voor onze deur!’ Pauw opende het venster, sloeg eenen blik in de straat, en zich weder naar het binnenste der kamer keerende, zeide hij tusschen eenen schaterlach: ‘Hoe langer, hoe schooner! Het zijn de pompiers met hunne spuiten.’ Men klopte geweldig op de deur aan de straat; elke slag weergalmde pijnlijk in het hart des schouwvegers, die zoozeer onder zijne benauwdheid lag verpletterd, dat hij geen woord kon uiten. Weder het hoofd aan het venster stekende, vroeg Pauw aan degenen, die met volle kracht op de deur sloegen: ‘Eh, wat is dit daar beneden? Gaat uwe gangen en laat de menschen slapen!’ ‘Waar is hier brand?’ riep eene stem. | |
[pagina t.o. 48]
| |
Ik zal u leeren spotten daarboven!... (bladz. 49).
| |
[pagina 49]
| |
‘Waar het brandt!’ herhaalde Pauw. ‘In den hoven van bakker Schramoelie: het is maar acht huizen van hier, op uwen rechterkant, nevens de groenselkraam.’ ‘Ik zal u leeren spotten daarboven!’ dreigde de sergeant der pompiers. ‘Doe open, of ik breek de deur met geweld!’ ‘Verstoor u niet, sergeant,’ zeide een pompier, ‘het is Pauwken Plezier; al wilde hij anders spreken, de vieze kwast zou het niet kunnen. Laat mij eens doen.’ Hij ging onder het venster staan en riep: ‘Pauwken, heeft het in uw huis gebrand?’ ‘Het brandt er alle dagen, een uur vóór den noen.’ ‘Geene grappen, Pauwken. Ik ben daar straks met mijnen kameraad door de straat gekomen; uw vader schreeuwde: brand, brand! alsof de heele wijk in vlam en vuur stond’ ‘Ja, het was mijn vader, die luidop droomde.’ De sergeant schoot op in gramschap. ‘Kom, kom,’ schreeuwde hij, ‘ik zal u leeren, de politie voor den zot houden! Korporaal, loop, haal den Commissaris; wij zullen de deur doen openbreken door de Wet en die spotters in de boete slaan.’ Het woord Commissaris had den schouwveger zoodanig getroffen, dat hij recht gesprongen was, en nu met smeekende stem door het venster riep: ‘Och, pompiers, menschen lief, hebt nog een oogenbliksken geduld: ik zal open doen!’ | |
[pagina 50]
| |
Door zijnen zoon gevolgd, verliet hij de kamer. Onder het afdalen van de trappen, zuchtte hij met bevende stem: ‘Pauw, jongen, ons huis is betooverd! Och, nu moeten al die pompiers hier binnen! Ik ben meer dood dan levend; daar houd ik eene ziekte van.....’ ‘Maar, vader, de pompiers zullen ons immers niet opeten?’ mompelde de jongen. ‘Ja, ja, gij weet het niet, kind, wat uw vader altemaal moet uitstaan!’ klaagde baas Smet op moedeloozen toon. ‘Pauw, zij zullen het huis willen onderzoeken, om te zien, waar het heeft gebrand. Als het anders niet zijn kan, breng ze dan maar rond; want ik kan op mijne beenen niet meer staan.’ De jongen ontsloot de deur, terwijl zijn vader eenen stoel tegen de kas zette, waarin de schat lag, en zich uitgeput en hijgende er op liet nederzinken. Vijf of zes pompiers traden binnen. De sergeant herkende den jongen spotter en greep hem dreigend bij den schouder, zeggende: ‘Ah, gij flauw bescheid, gij zult spotten met de pompiers! Zoudt gij gaarne in den Amigo zitten?’ ‘Zie, mijnheer de pompier, spreek van den Amigo zooveel gij wilt; maar ik ben een vrij man, en zoo gij uwe handen nog aan mijn lijf steekt, dan zal ik u eens leeren vliegen, al ben ik maar een schouwveger en al draag ik geen koperen hoed!’ Ziende, dat er met den jongen losbol geen goeden draad te spinnen was, keerde de sergeant zich tot baas Smet en vroeg op strengen toon: | |
[pagina 51]
| |
‘Spreek, waar heeft het gebrand?’ ‘Wel, goede mensch, het is een misgreep; het heeft hier niet gebrand.’ ‘Ah, gij wilt het verbergen, om aan de boete te ontsnappen?’ ‘Och, neen, ik bedank u wel duizendmaal voor uwe moeite. Er is hier nog geen gensterken vuur geweest.’ ‘En gij schreeuwt: brand, brand?’ ‘Ja, een mensch heeft somtijds al vreemde droomen,’ zuchtte de schouwveger. ‘Bezie mij maar, sergeant, ik heb het op de zenuwen.....’ ‘Sta op,’ beval de sergeant, ‘en wijs ons al uwe schouwen.’ ‘Ik kan niet opstaan,’ klaagde de schouwveger smeekend. De sergeant deed den korporaal een teeken, dat hij den jongen volgen zou. Dan zeide hij tot baas Smet: ‘Gij zit daar voor die kas, alsof gij vreesdet, dat wij uw geld zullen stelen!’ Eene siddering doorliep de leden van den schouwveger; het angstzweet brak hem uit. ‘Gij zult de spotternij bekoopen,’ hernam de sergeant, ‘gij zult de boete betalen.’ ‘Is het anders niet?’ murmelde de benauwde man. ‘Sla mij maar in twee of drie boeten; maar, om Gods wil, ga toch uit mijn huis!’ Vrouw Smet, die zich intusschen had aangekleed, kwam op dit oogenblik met lachend gelaat beneden; | |
[pagina 52]
| |
en, nadat zij door eenige woorden verstaan had, hoe de zaken stonden, zeide zij op lossen toon tot den overste der pompiers: ‘Sergeant, het is een vreemd geval; gij moogt het niet kwalijk nemen, want het is zonder inzicht geschied. Ik zal het u eens uitleggen. Gij moet weten, wij hebben tijding ontvangen van mijne matant uit Holland.....’ De schouwveger stak zijne handen biddend uit, om zijne vrouw het zwijgen af te smeeken; doch zij gaf er geene acht op en ging voort: ‘Wij moeten erven; ik weet niet hoevele duizende guldens. Dit nieuws heeft mijnen man zoodanig getroffen, dat hij er de koorts van in het hoofd heeft, och arme! Hij heeft gedroomd, dat ons huis in vollen brand stond..... Maar, ziet gij wel, brave menschen, ik wil niet, dat gij zoovele moeite voor niet doet. Drinkt een pintje op onze gezondheid, en zijt verzekerd, dat wij u dankbaar zijn voor uwe dienstwilligheid.’ Zij stak bij deze woorden eenen der pompiers een stuk van vijf franken in de hand. Op hetzelfde oogenblik kwam Pauw met den korporaal beneden. Deze laatste stelde zich voor den sergeant, bracht de hand aan zijne politiemuts en sprak op plechtigen toon: ‘Sergeant, er is geen vuur geweest!’ Na eenige aanbevelingen om in het toekomende zoo luidop niet meer te droomen, verlieten de pompiers de woning des schouwvegers. | |
[pagina 53]
| |
De vrouw sloot de deur achter hen toe en stak den grendel in. Met de handen opgeheven, zuchtte de schouwveger: ‘God, wisten de arme menschen wat rijk zijn is, zij zouden er niet om wenschen. Het is een zwaar pak!’ Bazin Smet greep hem bij den schouder; en, hem naar de trap duwende, zeide zij, half verstoord en half spottend: ‘Het zijn lieve dingen, die gij aanvangt! Ik zou moeten gram worden, maar ik heb medelijden met uwe kinderachtige grillen. Morgen zullen wij er over spreken. Ga nu maar slapen, Zebedeüs; en wilt gij droomen van dieven en gendarmes, doe het ten minste in stilte. Het geld heeft een schoonen jongen van u gemaakt. Zie hem daar eens gaan gelijk een half lamme sukkelaar!’ Zonder spreken, en waarlijk verplet en uitgeput door den geleden angst, klom de schouwveger lijdzaam de trappen op. |
|