Volledige werken 8. Mengelingen. Het geluk van rijk te zijn. De podagrist
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
IIHet avondduister was nauwelijks sedert een half uur over het enge straatje gedaald. Moeder Smet, de echtgenoote van den schouwveger, zat voor eene tafel en was bezig, bij den schijn eener kleine lamp, de wollen kousen van haren Pauw te stoppen. Hare kleederen waren niet alleen zuiver, maar zelfs kostelijker dan haar stand scheen mede te brengen; want, alhoewel zij nu binnen hare woning zich bevond en waarschijnlijk dien dag niet meer zou uitgaan, droeg zij evenwel nog een jak met kleine bloemen, eenen kalminken rok met fluweelen onderboord en eene sneeuwwitte trekmuts met vleugelen. Droeve of spijtige gedachten schenen haar door den geest te vlotten; want zeer dikwijls onderbrak zij haren arbeid en dan betrok haar gelaat met eene gramstorige uitdrukking. ‘Zoo bedriegen ze altijd de arme menschen, die moeten erven,’ mompelde zij eindelijk. ‘Ze weten het te verbergen, het te rekken en te trekken, totdat de erfgenamen dood zijn, en dan steken de schelmen | |
[pagina 16]
| |
de nagelaten erfenis zelven in den zak. Als ik het nog gedenk! de oude metser Kobe, uit de Winkelstraat, hij moest honderdduizend gulden erven; alles was in regel..... maar ze hebben hem toch zoolang van Herodes naar Pilatus laten loopen, dat hij op zijn zolderken van honger gestorven is. Zes maanden daarna is de erfenis gedeeld onder drie of vier groote heeren, die het niet noodig hadden; en misschien dat het beste van Kobes deel wel aan de vingeren der advocaten is blijven plakken..... Maar mij zullen ze zoo niet hebben. Al moest er mijn leste stuiver aan, ik zal weten, waar het erfdeel van mijne Matant uit Holland gebleven is. - Die eerlijke dieven!’ Haar man daalde op dit oogenblik van de trap, blies het lampken uit, dat hij in de hand hield, zette het op eene kast en bleef, met de armen op de borst, glimlachend zijne vrouw bekijken. Nu was des schouwvegers aangezicht gewasschen; zijne kleederen waren gansch gelijk met die van elken anderen geringen burger, wanneer hij des avonds zal uitgaan om een pintje in de buurt te drinken. ‘Daar heb ik den ratten op den zolder geen kleine part gebakken!’ riep hij. ‘Raad eens, Trees, wat ik heb gedaan?’ ‘Och, laat mij gerust,’ antwoordde de vrouw verstoord. ‘Het is al tien jaar, dat gij den ratten parten bakt; maar zij bakken er ons nog meer: laat maar eens iets op den zolder liggen, al was het zelfs uw roetzak, of ze het 's anderen daags niet hebben verknabbeld!’ | |
[pagina 17]
| |
‘Ja, wat kan ik er aan doen? Of meent gij, dat ik de ratten van geheel de stad kan vangen? Dit goedje is gedurig op reis en wandelt door riolen en ruien; - ze moeten geene huurceel maken: waar ze wel zijn, daar blijven ze. Ik heb er daar eene zien loopen, Trees, eene zwarte, met eenen staart, dat ge er wel een paar kousebanden zoudt kunnen van maken..... Maar, vrouw, uwe muts staat weer verkeerd vandaag; gij zit te paard op eenen dwarsboom. Dit zuur zien altijd!’ ‘Ik zie gelijk ik wil!’ ‘Zeker, zeker, zooveel te erger, dat gij het met inzicht doet. Ik heb het den ganschen dag toch wel bemerkt, dat gij in eenen doorn getrapt hebt. Het is zeker weder van advocaten, van uwe Matant uit Holland, van erfdeelen, van tonnekens goud en van andere kasteelen in de lucht?’ ‘Het zijn uwe zaken niet. Wat kent gij daarvan?’ ‘Zie, Trees, wil ik u eens iets zeggen; maar heel ernstig, zonder lachen?’ ‘Zonder lachen? Dit kunt gij niet, spotter.’ ‘Wel, luister maar eens. Wij zijn nu omtrent vijfentwintig jaar getrouwd; ten naasten jare, op den dag van Sint-Jan-in-d'olie, is het ons jubilé, onze zilveren bruiloft. Gedurende al dien tijd hebt gij bij advocaten geloopen, doodbrieven en doopceelen gelicht en vergaderd..... en maandelijks eenige schoone franken naar de zwarte mannekens van de Wet gedragen. Zoo al die zilveren schijven eens bijeenlagen, het zou reeds een klein erfdeeltje zijn; | |
[pagina 18]
| |
want er gaan vele maanden in vijfentwintigjaar. Tot hier toe heb ik u laten doen zonder tegenspraak; maar nu is alles zoo drommels duur! De patatten kosten bijkans twee franken het meuken; het vleesch is zoo kostelijk, dat wij met den prijs van een geveegde schouw elk een stukje hebben, genoeg om op ons brood te wrijven, - en het brood, het brood!’ ‘Ja, daar laat gij u wat aan gelegen, hoeveel het brood kost!’ schertste de vrouw. ‘Als het bier maar niet opslaat....’ ‘Nu, zoolang er genoeg is, al ware het ook wat mager, ik zou er niet om treuren, moederken. Vroolijkheid is ook goed brood! Maar ik loop van het spoor. Wat ik u zeggen wilde, is dit: gij ligt altijd te droomen van Malanten en Mononkels en van schrikkelijke erfdeelen, die gij zult krijgen. Wisjewasjes altemaal! En het wordt alle dagen erger en erger met u, Trees. Zoo gij niet oplet, - de oude dag gaat komen - wees zeker, er zal eene vijs in uwen kop losschieten; en als gij niet meer verstand wilt gebruiken, God weet, geraakt gij nog met al uwe Hollandsche matanten en mononkels in het zottenhuis.....’ De vrouw stond op en antwoordde met eenen grimlach van misprijzen op de lippen: ‘Wel, wel, wat ge van uwen eigen man moet hooren! Gij wilt zeggen, dat ik van eene slechte familie ben?’ ‘Och, neen, vrouwken, van de familie van Jan-en-Alleman, wil ik zeggen. Uw vader zaliger hield een | |
[pagina 19]
| |
voddenhuisGa naar voetnootl) en men meende, dat hij rijk was, - misschien om zijne gierigheid; maar toen hij zoo schielijk stierf, was er toch niemendal te vinden, en wij erfden alleenlijk ons huisje. Het is toch genoeg. Uwe nicht leurt met citroenen, uw moeitje rijdt om kwaad ijzer en beenen, de zoon van uwen oom is pompier. Altemaal goede, brave en eerlijke menschen..... maar dat er veel vet van hunne duimen druipt, dat is toch ook niet waar.’ ‘Wie spreekt er van mijne familie in Belgenland? - In Holland wonen Van den Bergen met den hoop.’ ‘Janssensen wonen er nog al meer. Gij zoekt nu al vijfentwintig jaar tusschen al de Van den Bergen der wereld, of er niemand van onze familie is, en gij hebt er nutteloos, ik wil niet zeggen hoeveel guldens, aan verspild. Altemaal geschilderde mannekens! Een mensch ziet wat hij gaarne ziet. Ga aan de werf bij de Schelde staan, als het waait, en houd uw oog eens op de drijvende wolken. Wat wilt gij zien? Eenen ruiter te paard? Napoleon? Eenen reus? Eene koets met vier paarden? Eenen draak met zeven koppen? Gij hebt maar te wenschen: het staat er even gauw. En zoo is het ook met u, Trees lief: gij hebt een poesjenellenkotGa naar voetnoot2) in het hoofd!’ De vrouw ging weder zitten en zeide met treurigen twijfel op het aangezicht: ‘Het is toch vreemd, hoe stijfhoofdig gij zijt; en | |
[pagina 20]
| |
ik zou haast gaan denken, dat gij dezen middag bij onzen advocaat zijt geweest. Die schelm, nadat hij mij twee jaar in den draai gehouden en al menigen gulden ontfutseld heeft, - voor zegels, papieren en brieven, en wat weet ik altemaal, - heeft hij mij vandaag immers gezegd, dat mijne familie, zoo groot als ze is, geheel en al uit arme menschen bestaat. Hij heeft mijne brieven al te zamen mij teruggegeven en mij vriendelijk verzocht, voortaan niet meer ten zijnen huize te komen!’ ‘Wel, die advocaat is een braaf man. Hij kon u nog veel afhalen; maar hij begeert uw geld niet en geeft u kosteloos goeden raad. Zulke advocaten loopen er niet veel; ten minste volgens het zeggen der lieden, want ik weet er niets van; - en als ze van mijn geld moesten leven, dan zouden ze niet veel boter op hun brood hebben.’ Moeder Smet scheen door deze samenspraak zelve haar hart ontlast te hebben van de spijt, welke het dien ganschen dag had vervuld. Op losseren toon sprak zij: ‘Zeg wat gij wilt, ik zal toch eens rijk zijn, voor ik mijn hoofd zal neerleggen. Ik ben van eene goede familie, en ik moet erven..... Dezen nacht heb ik gedroomd, dat ik eenen klomp goud vond, zoo groot als de dorpel onzer deur.....’ ‘Ja!’ riep de schouwveger lachende, ‘dan is het zeker, dat gij nog lang zult wachten! Hadt gij liever van spinnekoppen gedroomd: dit beteekent geld.....’ Eensklaps hoorden de twee echtgenooten eenig gerucht boven de trap. | |
[pagina 21]
| |
‘Eh, wat is dit?’ vroeg de schouwveger. ‘Wel, hoort gij het niet?’ spotte de vrouw. ‘De ratten op den zolder komen u voor den zot houden en u uitlachen over de part, die gij hun gebakken hebt!’ ‘Het is al wonderlijk,’ morde baas Smet, ‘ik heb nochtans alle gaten en spleten toegemetst met kalk en gestampt glas! Ik zal straks nog eens gaan zien..... Het zal er maar ééne geweest zijn: ik hoor niets meer.’ ‘Maar, Smet,’ vroeg de vrouw, ‘als wij zoo eens rijk werden, wat zoudt gij doen?’ ‘Om Gods wil, Trees, laat mij toch gerust met dien zaag van rijk zijn. We hebben immers niets te kort. Onze Heer geeft ons het dagelijksch brood, en mij eene pint bier tusschen de vrienden; wat zouden wij meer wenschen?’ ‘Ja, maar zoo gij nu eens rijk werdt?’ De man bracht de hand aan het voorhoofd en antwoordde na korte overweging: ‘Wat zou ik doen? Laat eens zien. Ik mag wat zijn, weet ik het! Ten eerste: ik zou ons huis laten schilderen; en ons uithangbord zou zijn in den vergulden A.B. Ten tweede: ik kocht vier hespen in éénen keer, om in den Winter van te smullen. Ten derde? ja, ten derde? Ik gaf vier zakken patatten en zes veertels kolen aan de arme weduwe met hare ongelukkige kinderen, daar achter den hoek. Ten vierde: ik kocht een huis voor onzen Pauw; en op den dag van zijn huwelijk met Kaatje zou er eene | |
[pagina 22]
| |
bruiloft zijn, dat ge den geur wel tot op den Kouwenberg zoudt kunnen gewaar worden.’ ‘En dit is nu alles? Het is wel de moeite waard om rijk te zijn.’ ‘Wat weet ik altemaal? In eens gezegd: ik zou er van leven en de vrienden laten leven.’ ‘En zoudt gij nog schouwveger blijven?’ ‘Eh, wat vraagt gij?’ ‘Of gij nog schouwveger zoudt blijven?’ ‘Dat is te zeggen, ik zou schouwen vegen voor mijn plezier.’ ‘Ah, ah, onnoozele sukkelaar!’ riep de vrouw met eenen schaterlach. ‘En wat zou ik anders met mijnen tijd gaan doen?’ vroeg baas Smet. ‘Of meent gij, dat ik den heelen dag alleen in de herberg zou willen zitten? Laat eens hooren, Trees, op welke wijze gij het zoudt overleggen, zoo er een schat uit den hemel in onze handen viel?’ ‘Oh, ik weet het beter, ik ben van eene goede familie!’ juichte de vrouw, ‘Ik zou een groot huis koopen, in het Kipdorp of op de Meir; eene koets met vier paarden zou ik moeten hebben, en in den Winter een sneeuwslede. Ik zou kleederen dragen van zijde en fluweel, eene moffel en eene boa.....’ Wat zegt gij daar? Eene boa? Wat is dat?’ ‘Wel ja, om aan den hals te dragen gelijk de Mevrouwen.’ ‘Is dit zoo een staart van een wild beest?’ ‘Ja, dit is wat kostelijk!..... En ik zou diamanten | |
[pagina 23]
| |
dragen op mijne borst, in mijne ooren en aan mijne vingeren, en van achter aan mijn kleed eenen sleep gelijk de Koninginnen op de Vlaamsche komedie; en overal waar ik zou gaan, zou er een knecht mij volgen, gij weet wel, zoo een met eene gele frak en eenen gouden band op den hoed..... En dan zou ik alle dagen hier door de straat komen gewandeld, om de bazin van den winkel hierover te doen barsten van spijt.....’ ‘Scheid uit, scheid uit!’ riep de schouwveger, ‘of ge doet mij nog barsten van lachen! Ziet ge mevrouw Smet, van den schouwveger, daar niet over de straat gaan met eenen sleep aan haar kleed, met eenen vossestaart rondom den hals en met eenen grooten kanarievogel achter haren rug? Zoo gij nu nog niet aan het zot worden zijt, Trees, dan geef ik het op. Doe mij dan zelven maar in het zottenhuis zetten; want wees zeker, één van ons tweeën heeft eene scheur in de hersens!..... Maar hoor, hoor, welk een leven daarboven! De ratten lachen u ook al uit!’ ‘Maar wat is dit toch altemaal op onzen zolder? Welk geschreeuw en geloop! Ga en ziet toch eens, Smet. Maak liever de gaten open; want het is alsof de ratten uit de gebuurte daarboven bijeenvergaderd waren, sedert gij hun die part hebt meenen te spelen.’ De schouwveger stond van de tafel op, ontstak een lampken en greep eene oude verroeste sabel van achter de kast. ‘Ik zal er eens ter dege gaan onder roffelen,’ | |
[pagina 24]
| |
sprak hij. ‘Leg maar eenige centen gereed, Trees; want ik ga meteenen een pintje drinken.’ Moeder Smet bleef tamelijk lang alleen beneden en luisterde op het gerucht, dat haar man op den zolder maakte, daar hij met de sabel over de planken hakte. Welhaast echter verging alle geluid. Dan verviel de vrouw in eene diepe mijmering en droomde van zijden kleederen, van diamanten oorbellen en van knechts met gulden banden aan den hoed. Eenigen tijd bleef zij dus verzonken in de beschouwing van het geluk des rijkdoms; een zoete glimlach beglansde haar gelaat en zij knikte met het hoofd, als bevestigde haar geest de schimmen, door hare verbeelding geschapen. Eindelijk hoorde zij de trappen kraken onder den tred haars mans; verwonderd zag zij op, dewijl zij geen licht op de trap bemerkte. ‘Is uwe lamp uitgegaan?’ vroeg zij. Doch de schouwveger daalde stilzwijgend de trappen af en naderde met wankelende stappen tot haar. Hij beefde en het angstzweet parelde op zijn bleek gelaat. De vrouw liet eenen schreeuw van schrik, wijl zij uitriep: ‘God! wat is u overkomen? Wat hebt gij gezien? Eenen dief? Een spook?’ ‘Stil, stil! Laat mij adem scheppen,’ murmelde de schouwveger met verdoofde stemme. ‘Maar wat is er toch geschied?’ kermde de | |
[pagina 25]
| |
vrouw, ‘gij jaagt mij den dood op het lijf!’ ‘Zwijg, spreek stiller, Trees,’ mompelde haar man als vervaard. ‘Niemand mag ons hooren.’ Hij naderde dichter tot haar, boog zich over haren schouder en fluisterde: ‘Trees, Trees lief, uw droom is uitgevallen: een schat, een groote schat!’ ‘Och, arme, ongelukkige Smet!’ huilde de vrouw vol benauwdheid, ‘Hij is van zijne zinnen!’ ‘Neen, neen, maak geen gerucht, of wij zijn verloren,’smeekte de ontstelde man. ‘Maar spreek toch: om Crods wil, wat gaat er om?’ ‘Ik heb eenen schat gevonden, gelijk gij hebt gedroomd.’ ‘Eenen klomp goud?’ ‘Neen, eenen zak met geld. Altemaal zilver en goud! Kom, neem de lamp: ik zal hem u laten zien.’ De vrouw verbleekte insgelijks en sidderde van verrassing. Nu eerst begon zij te gelooven, dat het ernst was. Tusschen hare ontroering zweefde er evenwel eene koortsige glimlach op hare lippen. Haren man volgende, sprak zij smeekend: ‘Och, Smet, bedrieg mij toch niet; indien het nu niet waar was, ik zou er van kunnen sterven.....’ ‘Zwijg, zeg ik u,’ mompelde de schouwveger, de trap opklimmende, ‘gij zult ons verraden!’ ‘Maar hoe hebt gij het gevonden?’ vroeg de vrouw met teruggehoudene stemme. Baas Smet bleef staan, als wilde hij de nieuwsgie- | |
[pagina 26]
| |
righeid zijner echtgenoote voldoen, voordat zij den schat zou zien. ‘Gij hebt immers wel gehoord, Trees,’ sprak hij, ‘hoe ik daar boven met de sabel over den grond sloeg? Toen ik op den zolder kwam, zag ik geene ratten meer; maar met dit slaan sprongen er nog twee uit eenen hoek. Zij liepen onder mijne beenen door, en verdwenen bij den middelbalk, waar het dak op rust. Ik ging met de lamp tot daar, doch vond er spleet, noch opening. Nadat ik alle hoeken en kanten had onderzocht, keerde ik terug naar den balk; want ik kon niet begrijpen, waar die twee ratten gebleven waren. Alhoewel ik scheur noch gat in den balk zag, sloeg ik er met den sabel tegen, zonder eigenlijk te weten waarom. Hij klonk zoo hol en gaf zulk vreemd geluid, dat ik er nog harder begon op te slaan, in de gedachte dat er van binnen ratten in woonden. Daar springt op eenen keer een vierkant plankje uit den balk; en plof! er valt iets op mijnen voet, dat ik meende te schreeuwen van pijn.....’ ‘Een klomp goud?’ ‘Wel neen, een zak met geld! In het vallen is hij gescheurd, en er rolden altemaal gouden en zilveren stukken over den zolder. Ik was als van den hamer geslagen, de lamp viel uit mijne hand, ik beefde en ik moest mij aan de muren vasthouden om beneden te gaan. Alles draaide voor mijne oogen: ik was als een dronken mensch..... Kom nu maar, en ga op uwe teenen; en als gij spreekt, houdt uwe stem in, zooveel gij kunt.’ | |
[pagina t.o. 26]
| |
Bleef eene korte wijl in zwijgende bewondering... (bladz. 27).
| |
[pagina 27]
| |
Op den zolder gekomen, leidde de schouwveger zijne vrouw tot den middenbalk en richtte het licht der lamp op eenen grooten lijnwaden zak, die daar tusschen eenig uitgestort geld ten gronde lag. Bazin Smet viel, onder het slaken van eenen verdoofden vreugdekreet, geknield er bij neder, scheurde den zak nog wijder open, stak hare handen in de geldstukken, bleef eene korte wijl in zwijgende bewondering verslonden en sprong dan recht. Zij liep met de handen boven het hoofd den zolder rond, danste en sprong en riep eindelijk met luider stemme: ‘Oef! ik stik, ik versmacht! Laat mij toch een beetje spreken. Hemeltje lief, nu zijn wij rijk, nu zijn wij schatrijk!’ Vol angst greep de schouwveger met de eene hand zijne vrouw dwingend bij den arm en legde haar de andere op den mond, terwijl hij gram en dreigend brulde: ‘Onvoorzichtige zottin, houd u stil, of ik nijp u den arm te pletten! De geburen moeten het zeker weten?’ ‘Och God!’ zuchtte de vrouw met schrik, ‘wat is dat nu? Gij trekt een gezicht, alsof gij mij gingt vermoorden! Hoe het geld een mensch verandert! Van de vijfentwintig jaar, dat wij getrouwd zijn, heb ik u nog nooit zulke gloeiende oogen zien zetten!’ Als ware hij over zijne eigene opbruising verwonderd geweest, de schouwveger bedaarde. ‘Neen, neen, Trees, het is niet gemeend,’ sprak | |
[pagina 28]
| |
hij, haren arm los latend, ‘maar ik bid u, spreek toch stil en maak geen gerucht..... Zeg, waar gaan wij nu met dit geld blijven?’ ‘Wel, laat ons het beneden dragen en in de groote kas sluiten.’ ‘En als er eens dieven kwamen?’ ‘Waarom zouden die nu juist gaan komen? De kas staat er misschien al honderd jaar!’ ‘Ja; gij kunt het toch niet weten.’ ‘Gij moet er evenwel ergens mede blijven.’ ‘Dat ik het onder ons bed in den stroozak verborg?’ ‘Och, het is wel te zien, Smet, dat gij geen geld gewoon zijt. Meent gij, dat de rijke menschen hun geld in het bed verbergen? Leg het in de kas, zeg ik u. Vindt gij morgen eene betere plaats, het zal nog tijd genoeg zijn om van gedachte te veranderen.’ De tweede lamp van den grond nemende, zeide de schouwveger: ‘Trees, laadt gij het geld in uw voorschoot; ik zal de deur beneden in den grendel doen, dat niemand ons verrasse..... en draag toch zorg, dat de stukken niet klinken!’ Terwijl de vrouw met eene zware vracht geld de trap afdaalde, schoof baas Smet den grendel in de deur en draaide het nachtslot vast; dan ging hij tot de vensters, tot de kelderval, tot de achterdeur, en beproefde alle sloten en draaibalken. Ondertusschen had de vrouw den ganschen schat in de kas gesloten, en zij zat reeds voor de tafel, met | |
[pagina 29]
| |
hijgenden boezem in de ruimte ziende en dwalend in de zoete beschouwing van haren rijkdom. De man naderde haar, stak zijne hand uit en sprak op drogen toon: ‘Den sleutel!’ ‘Den sleutel!’ riep bazin Smet fiere verwondering. ‘Dit zou er net uitzien in onze oude dagen, dat gij den sleutel zoudt moeten hebben. Ik heb hem nu al vijfentwintig jaar met eere gedragen! Gij zoudt gaarne misschien het geld verbrassen en aan uw schouwvegersgezelschap ten beste geven? Hola, ik houd de kas!’ Baas Smet schudde het hoofd met ongeduld. ‘Neen,’ mompelde hij, ‘het is om u het verkwisten van het geld te beletten. Toen wij weinig hadden, scheen het sparen mij nutteloos; maar nu wil ik zorgen, dat er iets overblijve, totdat wij oud en ziekelijk worden, anders mochten wij nog wel, met al ons goed, in ellende vervallen, voordat wij dood zijn.’ ‘Wel, wel, Smet, jongen, het geld bekomt u niet goed, “spotte de vrouw verstoord.” Gij spreekt gelijk een gierigaard; gij trekt een lijkbiddersgezicht.....’ ‘Kom, Trees, geef mij den sleutel.’ ‘Den sleutel? Al moest ik er haar en pluim voor vechten, ik gaf hem nog niet.’ ‘Zult gij niets uit de kas nemen zonder mijne toestemming?’ ‘Dit is te zeggen, ik zal er niet al te kwistig mede te werk gaan; maar dat ik geen nieuw kleed zou mogen koopen en mijne afgedragene oorbellen niet | |
[pagina 30]
| |
zou mogen verwisselen tegen een paar, die wat beter zijn? Zoo zijn wij niet getrouwd! Wilde ik naar u luisteren, wij zouden armer zijn dan te voren. Als gij van het geld niet meer genot wilt hebben, doe dan liever eenen hoop tien guldenstukken op den muur schilderen: dan hebt gij evenveel schijn en minder last.’ ‘Gij begrijpt mij niet, Trees. Zoo gij eensklaps gaat verraden, dat wij veel geld hebben, door kleederen te dragen, die verre boven onzen staat zijn, dan zullen de geburen onder elkander beginnen te babbelen, en vragen, waar wij het gehaald hebben.’ ‘Welnu, wat geeft het er aan? Het geld hoort mij toe; mijne ouders hebben misschien van voor honderd jaar in dit huis gewoond. Daarom heeft men geen geld gevonden na mijns vaders schielijken dood; hij heeft den tijd niet gehad om te zeggen, waar hij het had verborgen. Maar wat kwaad zou het dan zijn, zoo iedereen wist, dat ik mijn erfdeel heb gevonden?’ ‘Wat kwaad, onvoorzichtige? Als de dieven wisten, dat er hier zooveel goud is, zouden zij in huis breken, den schat stelen en ons vermoorden misschien!’ ‘Hoe vervaard heeft het gezicht van dit geld u gemaakt! Ik herken u niet meer.....’ ‘Ja, en overweeg toch eens, dat de menschen het moeilijk zullen gelooven, als wij zeggen, dat wij het hebben gevonden. God weet, krijgen wij den politiecommissaris niet op den hals; hij mocht denken, dat het gestolen geld is. Dan zouden ze den schat naar | |
[pagina 31]
| |
het Tribunaal dragen, totdat de zaak onderzocht is. Als de Wet iets in handen heeft, krijg het er maar eens uit! Eilaas, wij zouden den schat kwijt zijn en misschien van ellende nog vergaan.’ ‘Inderdaad,’ zeide de vrouw in gepeinzen, ‘ik geloof, Smet, dat gij gelijk hebt.’ ‘Och, Trees, Trees lief, wees nu eens voorzichtig; houd u wat ingetogen, en zeg toch aan niemand, dat wij rijk geworden zijn.’ ‘Ja, als ik het maar kan zwijgen!’ mompelde de vrouw, de schouders ophalende. ‘Het spreken heb ik van mijne moeder geleerd, en die was op hare tong niet gevallen.....’ ‘Hemel, hemel, het is toch ongelukkig!’ ‘Als iemand rijk moet zijn gelijk gij, dan is het zeker ongelukkig. Maar kunnen wij dan de geburen niet wijs maken, dat wij geërfd hebben? Ik heb er nu zeker toch al lang genoeg van gesproken?’ Een glimlach rees over des schouwvegers gelaat, en in zijne oogen scheen eene vonk van blijde verrassing te glinsteren. Hij bleef eene wijl in stille overweging verzonken; dan zeide hij: ‘Dat wij geërfd hebben? Maar dan zou men weten, dat er hier veel geld in huis is.’ ‘Welnu?’ ‘En de dieven?’ ‘Och, gij geraakt van uw verstand.’ ‘Neen, weet gij wat wij zullen zeggen? Dat wij haast zullen erven; dat wij tijding van uwen mononkel uit Holland bekomen hebben.....’ | |
[pagina 32]
| |
‘Van mijne matant, dit is beter; en als ik dan een nieuw kleed koop of iets anders, dan kunnen de menschen maar denken, dat wij op voorhand al iets gebruiken van het erfdeel, dat wij moeten trekken.’ ‘Zie, dit is goed; zoo zal men niet weten, dat er veel geld in huis is, en iedereen zal erkennen, dat gij van eene goede familie zijt. Maar, Trees, gij zult toch redelijk zijn, niet waar, en ons geld wat sparen?’ ‘Nu, nu, ons geld; mijn geld, wilt gij zeggen. Ik zal niet meer doen dan onzen staat betaamt.’ ‘En aan Pauw zullen wij hetzelfde wijsmaken; anders mocht de jongen het in zijn hoofd krijgen en een verkwister worden.....’ ‘Daar hoor ik hem!’ riep de vrouw, ‘ga, doe spoedig den grendel los en zet de deur aan, of hij zal vragen wat er hier omgaat.’ De schouwveger sprong op, ontsloot de deur en zette zich weder met koel gelaat bij de tafel, alsof er niets geschied ware. Voor de deur, op de straat, galmde het liedje: Schouwvegers fijn van den A.B.,
Aardige kwasten,
Vroolijke gasten.....
En Pauw kwam zingend de kamer ingehuppeld. Omtrent de tafel genaderd, zeide hij op vroolijken toon en zeer snel: ‘Och, och, daar hebben wij gelachen! Dat ik zooveel plezier niet had gehad, ik zou schreeuwen; | |
[pagina 33]
| |
want mijn mond doet er nog zeer van. Denk eens, daar hebben ze mij hoofdman van ons meezenvangersgezelschapGa naar voetnootl) gemaakt!’ ‘Kom, kom, maak daarom zooveel gerucht niet,’ mompelde de vader. ‘Ja, daarom is het niet,’ juichte Pauw. ‘Gij weet wel, vader, dat wij geld hebben bijeengelegd om eene nieuwe vlag voor ons gezelschap te laten maken? De fijnschilder uit de Winkelstraat, - dien ze Rubens heeten, omdat hij eenen breeden hoed en knevels draagt, - welnu, die moest eenen grooten uil op de vlag schilderen. Och, och, dit was kluchtig..... Dezen avond, terwijl wij zaten te kouten, brengen ze eensklaps de nieuwe vlag. Wij springen op met nieuwsgierigheid. Piet Kruls rolt de vlag open; wij bezien malkander..... en daar schoten wij te gelijk in zulken lach, dat er drie of vier op den grond vielen en de anderen hunne ribben moesten vast houden. Er was er maar één, die een zuur gezicht trok, en dit was de smid.... Nu laat ik u raden, wat er op de vlag geschilderd stond.’ ‘Och, met die kinderachtigheden altemaal,’ zeide de moeder, ‘Wat zou er op staan? Wel, een uil!’ ‘Ja, ja, een uil, zoo groot van kop als een kind van acht jaar; maar het ergste van al, die uil en de smid geleken malkanderen gelijk twee druppelen | |
[pagina 34]
| |
water. Het is er een gelach en een harrewar geweest! De smid wilde den schilder al zijn haar uittrekken; de herbergier wilde den smid aan de deur zetten; wij wilden het bijleggen; er zijn drie pinten gebroken en twee hoeden gepletterd..... Eindelijk is nog alles op een lachmarkt uitgedraaid, omdat Rubens beloofd heeft den uil te veranderen..... Maar, wat is hier dan gebeurd? Gij luistert niet. Vader ziet er zoo treurig uit, en gij ook, moeder! Gij zijt toch niet ziek, hoop ik?’ ‘Het is nu wel tijd van spotten,’ antwoordde bazin Smet op ernstigen toon. ‘Pauw, jongen, wil ik u eens wat zeggen? Wij gaan erven!’ ‘Alweer?’ riep de jongen met schertsend ongeloof. ‘Dezen keer is het toch waar.’ ‘Ik ken dit liedeken. Zeker van onze matant in Holland?’ ‘Ja, van mijne matant in Holland.’ ‘Kom, kom, moeder, gij hebt u weer iets laten wijs maken. Het is immers niet waar, vader?’ ‘Het schijnt toch, dat het ditmaal waar zal zijn,’ antwoordde baas Smet, bevestigend met het hoofd knikkende. ‘Eh, wel,’ riep Pauw lachend, ‘dan bespreek ik eene nieuwe broek en een dozijn hemdbandekens, tegen dat het erfdeel komt!’ De beide ouders zwegen; Pauw aanschouwde hen met zonderlinge verwondering en zeide mompelend: ‘Maar, moeder; maar, vader, gij zijt er alle twee | |
[pagina 35]
| |
gelijk het hart van in, van het goede nieuws? Legt mij toch eens uit, wat hebt gij vernomen.’ ‘Ik heb pijn in het hoofd,’ antwoordde zijn vader, ‘het spreken doet mij zeer; ik zal u morgen zeggen, wat wij te verwachten hebben.’ ‘En is het erfdeel van die matant, die al langer op zoek is dan ik op de wereld ben?’ ‘Ja, ja, laat ons nu daarover maar gerust.’ Pauw schudde twijfelend het hoofd en dacht in zich zelven. ‘Er is iets gebeurd, dat ze mij niet willen zeggen. Menschen, die erven, zien er toch vroolijker uit. Misschien zijn er woorden geweest; maar daar mag ik mij niet mede bemoeien.’ Hij nam het tweede lampken, ontstak het en zeide dan: ‘Morgen vroeg moet ik te vier uren opstaan, om op den hof van Ranst drie schouwen te gaan vegen. Het is wel twee uren van hier. Nu, goeden nacht.....’ ‘Pauw,’ sprak de moeder met zekere trotschheid in de stem, ‘wij zijn geene schouwvegers meer!..... En als gij morgen uitgaat, doe uwe Zondagsche kleederen aan, hoort gij?’ ‘Zie, moeder, neem het niet kwalijk,’ lachte de jongen, ‘maar nu brengt gij het toch wat verre uit den weg.’ ‘En in alle geval, de knecht van mevrouw is komen zeggen, dat gij morgen niet naar den hof moet gaan.’ ‘Dat is wat anders, dan zal ik maar eens goed | |
[pagina 36]
| |
uitslapen. Morgen zal het erfdeel weer door de schouw weggevlogen zijn, gelijk de andere keeren. Goede rust, moeder; slaap wel, vader.’ Hij klom met lichten tred de trappen op, en murmelde nog hoorbaar: Schouwvegers fijn van den A.B.,
Aardige gasten,
Vroolijke kwasten.....
Nog een paar uren bleven baas Smet en zijne vrouw beneden zitten Wat deze laatste ook pogingen aanwendde om haren man ter ruste te doen gaan, het scheen dat hij de plaats, waar de schat lag, niet kon verlaten. Hij had reeds meer dan eens opnieuw alle deuren en sloten onderzocht, toen het eindelijk middernacht sloeg. Dan, na nog eens zijn kommervol onderzoek te hebben herhaald, volgde hij zijne vrouw op de trap, doch sloeg wel tienmaal onder het klimmen den blik naar de kas, die zijnen rijkdom bevatte. |
|