Volledige werken 8. Mengelingen. Het geluk van rijk te zijn. De podagrist
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
[pagina 1]
| |
Het geluk van rijk te zijnI‘Och, Kaatje lief, wat hemelsch weer vandaag! Die schoone meimaand! Mij dunkt, de lucht is boter en melk - zoo maisch en zoo zoel!’ ‘Ja, Annemie, ik weet niet wat mijne voeten hebben; maar zij zouden van zelf wel gaan dansen. Dit eerste zonnestraaltje doet mij griezelen van blijdschap: het is, als drong het mij door merg en been!’ ‘Zie ze ook altemaal eens uit hunne huizen komen geborteld om er hun deel van te hebben. Nu begint weer het goede leven: wij zullen op de straat kunnen zitten, en zingen en vertellen en lucht scheppen onder het werken.’ ‘Het is toch iets te zeggen, niet waar, Trientje, zoo vier eeuwige maanden in huis te moeten opgesloten blijven, gelijk een arme vogel in zijn kooitje?’ ‘En nog geenen asem te kunnen halen in de smachtige lucht van zijn kamerken.’ ‘En uwe oogen te moeten bederven in het grijs en droevig winterlicht.’ | |
[pagina 2]
| |
‘Ja, en verkoudingen hebben en hoesten, dat ge bijkans zoudt vreezen, dat de maand Maart u mede zal nemen naar de andere wereld.’ ‘En vergeten, dat er eene zon aan den hemel is, en de dagen één voor één tellen, totdat de lieve meimaand weer licht en warmte brengt, zoowel voor den armen mensch als voor den rijken heer.....’ ‘Kom, kom, de Winter is vergeten; laat ons aan dien ouden knorrepot niet meer denken. - Herders en herderinnekens blij, zingt en danst, daar is de Mei!..... Zet uwe ramen wat dichter: wij zullen met ons vieren hier altijd bij malkander zitten, anders komt er nog een brekespel tusschen.’ De jonge meisjes, die dus, al pratende, de frissche meimaand een gevoelvol loflied toezongen, zaten met vele anderen in een smal, doch lang straatje der stad Antwerpen. Laag en klein waren de huisjes van wederzijde dezer stege; zij hadden elk een rond poortje tot ingang en ontvingen het schaarsche daglicht, nog verzwakt, door de groene ruiten hunner enge vensters. Een enkel huis onderscheidde zich door zijne meerdere hoogte en nieuwerwetsche ramen; het was de kruidenierswinkel, en, ofschoon de inwoners er van slechts geringe klanten hadden, zij waren toch in weinige jaren veel vooruit gegaan, en mochten zich rijk noemen in vergelijking hunner ootmoedige geburen. Schuins over den winkel stond een oud huisje, dat insgelijks een verdiep had, doch tamelijk zwart en | |
[pagina 3]
| |
vuil er uitzag. Boven zijn poortje stak een uithangbord vooruit, waarop slechts twee groote letteren waren: A.B. - Het beduidde, dat aldaar een schoorsteenveger woonde. Deze burger was in de straat de tweede na den winkelier; want dit huisje hoorde hem in eigendom toeGa naar voetnoot1). Op hem volgde in welstand een schoenmaker of liever een schoenlapper, die wel geen eigen huis had, doch door arbeidzaamheid zonder veel moeite aan zijn dagelijksch brood kwam. Voor des schoenmakers deur zat Kaatje met hare drie vriendinnen te arbeiden; verder de straat in kon men nog vele andere jonge meisjes bemerken, die, insgelijks in groepjes verdeeld, hun werk onder een aanhoudend juichen over het schoone weder vervorderden. Elk hunner hield voor zich een vierkant raam, waarover een stuk tul of geweven kant gespannen was, en daarop borduurden zij, met naald en draad, allerlei bloemen en loofwerk. Zooals men te Antwerpen zegt, zij deden Kantje-steek, om bij het einde van den dag eenige stuivers te verdienen, en den last van moeders huishouden te verlichten. - Ook wel, om in goede tijden een net kleed of een prettig mutsken met gekleurde linten te kunnen koopen. | |
[pagina 4]
| |
Alhoewel deze borduursters tot den geringsten werkmansstand behoorden, was de reinheid en zelfs de zwier hunner kleederen opmerkelijk. Het is eene bekende waarheid, dat de Antwerpsche volksmeisjes zich onderscheiden door eene bijzondere zuiverheid en nog meer door de bevallige wijze van hunne kleederdracht te schikken; maar lusschen allen munt toch de kantwerkster of borduurster uit. Hoe zou zij niet altijd even rein zich houden, dewijl zij van den morgen tot den avond hare handen over sneeuwwitte kant of tul moet laten glijden? De minste verzuimenis zou immers haren arbeid besmetten? En dan zou men haar in het Kantkantoor of bij de Factoresse hare slordigheid verwijten, haar op het verdiende loon aftrekken of haar allen arbeid weigeren. Geloof niet, dat deze zuiverheid haren oorsprong enkel in de noodzakelijkheid hebbe. Zoo mag het in den beginne geweest zijn; maar men kent de kracht der gewoonte. Nu is deze opvallende reinheid in de zeden der kantwerksters overgegaan; en wanneer zij later door eenen anderen arbeid hun brood van alle dagen pogen te winnen, blijft de zucht naar zindelijkheid en zuiverheid hen toch bij. Ook, bezie ze maar goed van hoofd tot voeten; hunne kleederen zijn wel nederig en van gemeen katoen; soms is de kleur er van wel wat verschoten; maar hoe klaar gewasschen, hoe net gestreken! Geen vlekje, geen smetje; het is, als kwamen er voor hen zeven Zondagen in de week. Of ze schoon zijn? Ja en neen. Zij zijn jong, en dit | |
[pagina 5]
| |
is al veel. Schoon zouden de meesten toch zijn, want hunne wezenstrekken zijn fijn en regelmatig genoeg; maar hunne wangen zijn doorgaans zoo bleek, hunne leden zoo mager! Arme dochteren des volks, weelde heeft hen uit alle luchtige straten verjaagd, overal huizen gebouwd, waarvan zij de huur niet kunnen betalen, en hen met hunne ouders immer meer teruggedrongen naar de donkere, ziltige straten, waar burger, noch rijke wonen wil. Kwijnende bloemen, in duistere kelders gekweekt; hun bloed is kleurloos, en de tering is de worm, die veler levenswortelen knaagt..... En nochtans, zij zijn blijde, zij zingen tusschen den eeuwigen arbeid! Van de vier meisjes, welke naast elkander voor des schoenmakers deur zaten, waren er toch twee, die niet door gebrek aan licht en aan goed voedsel in hunne levenskracht waren gekrenkt. Hunne ouders hadden het ook wat breeder; en misschien woonden zij nog niet, als hunne geburen, van geslacht tot geslacht in de verbasterende smachtkrochten dezer enge stege. De eene heette Kaat en was de dochter des schoenmakers; de andere heette Annemie, en zij woonde in de Groenselkraam. Beider wangen waren beroosd met de frissche tint der jeugd, en hunne lippen hadden hun koraalrood niet verloren. Kaatje had zoete blauwe oogen en blond haar; Annemie scheen wel Spaansch bloed in de aderen te hebben; want er lag een algemeene toon van lichtbruin over haar aangezicht; oogen en haar waren haar zwart als git. | |
[pagina 6]
| |
Alzoo zij nu met hunne twee andere gezellinnen eene wijl in stilte gewerkt hadden, zagen zij ten einde der straat eene reeds bejaarde vrouw aankomen. Zij beschouwden haar van ter zijde en volgden haar met den blik, totdat zij in het poortje van des schoorsteenvegers huis verdwenen was. Dan zeide een der meisjes: ‘Die bazin Smet laat het geen klein beetje lang hangen! Ze heeft weeral eenen nieuwen bouwen en eene dubbele plooimuts.....’ ‘Och, Annemie, gij met uw pikken en steken altijd! Wat raakt het ons, hoe andere menschen gekleed gaan, als ze het maar kunnen betalen?’ ‘Ja, Kaatje, het is wel waar. Nochtans, ziet ge, de hoogmoed mag wel wat hebben.’ ‘De hoogmoed? Ach, het is zulke goede vrouw.’ ‘Ja, ja; bazin Smet trekt een gezicht, alsof mevrouw Van Hoogenberg hare zuster was; en als zij daar voorbij gaat met haren bouwen, beziet zij ons van omhoog, alsof wij nog niet goed waren om hare schoenen te blinken.’ ‘Gij meent het, Annemie; maar wees zeker, het is niet waar. Ieder heeft zijne wijze van doen. Bazin Smet is van eene goede familie. Zij heeit eene Matant in Holland, die zoo rijk is, zoo rijk! Ik weet niet hoeveel tonnekens goud..... En gij begrijpt, als iemand van eene goede familie is, het zit in het bloed en het gaat er niet meer uit.’ ‘Altijd met dit uithangen van hare familie! Er komt toch niets van; en iedereen, tot zelfs haar man, | |
[pagina 7]
| |
lacht haar uit. Ik zou beschaamd zijn om zooveel beslag te maken, en dit nog al voor de vrouw van eenen schouwveger!’ Deze verwijten bevielen Kaatje niet; zij verhief de stem en zeide op scherpen toon, als ware zij verstoord geweest: ‘Ik weet niet, waar gij u ook al mede wilt bemoeien. Schouwveger of niet, zij woont in haar eigen huis, en zij is niemand iets schuldig; zij kan het betalen en moet zich aan den nijd van de geburen niet storen!’ ‘Het zou al wonder zijn, dat gij haar geen gelijk zoudt geven’, lachte een ander meisje; zij is de moeder van Pauw!’ ‘Kom, kom, Kaatje, wrees niet spijtig; het is maar bij wijze van spreken,’ zeide Annemie. ‘Ieder bakt zijne koeken gelijk hij ze eten wil, en brandt hij zijne vingeren aan de pan, het is voor zij ne eigene rekening.’ Na eene wijl stilte vroeg een der meisjes op vriendelijken toon: ‘Maar zeg eens, Kaatje, ik heb gisteren in den winkel iets hooren vertellen, dat ik toch niet kan gelooven. Is het waar, zult gij haast trouwen?’ Met eene hoogere kleur op de wangen stamelde Kaatje: ‘Och, die geburen! Als ze eenen duim breed weten, gaan ze wel voor eene el lang rondbrieven!’ ‘Zoo? Het is dan toch waar?’ ‘Wel neen, baas Smet heeft er al lachende met mijnen vader over gesproken.....’ | |
[pagina 8]
| |
‘Ja? Dan is de wagen toch meer dan halfweg gekruid. Proficiat!’ Een ander meisje trok hare lippen met eene soort van verachting te zamen en riep: ‘Ai, ai, Kaat, met eenen schouwveger! Met eenen, die zes dagen in de week zoo zwart ziet als mondjepek zelf? Zie, al was hij van onder tot boven met goud beslagen, ik begeerde hem nog niet.’ ‘Zoo gij hem maar kondet krijgen!’ mompelde Kaatje. ‘Ik zou hem toch ook niet willen, al is hij de vroolijkste jongen van het geheele kwartier,’ bemerkte eene andere. ‘Des Zondags, als hij gewasschen is, gaat het nog al; maar in de week? Gij kunt hem nog geene hand geven, of ge moet naar de pomp loopen om u te wasschen: en als ge hem wilt aanspreken, ge hebt altijd die eeuwige zwarte tronie voor uwe oogen. Foei, ge zoudt er eenen schrik van pakken. Als hij lacht en zijne witte tanden laat zien, trekt hij een gezicht gelijk een hond, die Spaansche peper gegeten heeft.....’ ‘Wel, gij kwade tongen toch,’ viel Annemie de snapster in de rede. ‘Pauw is de beste jongen, die er te vinden is; hij kent zulke aardige liedekens, hij danst, hij springt; hij is het vermaak van heel de straat. Ieder is blij, als hij verschijnt; want waar hij is, daar wordt gelachen en vreugd gemaakt. En ziet hem maar eens des Zondags, als hij met zijne blauwe frak daar henenwandelt, het hoofd omhoog en de klak op zij! Ik zeg, het is een schoone jongen; en | |
[pagina 9]
| |
Kaatje heeft gelijk, dat ze haren Pauw gaarne ziet, bovenal omdat hare ouders er mede tevreden zijn.’ Op dit oogenblik hoorden zij van uit de verte den roep: Aap, aap, aap!Ga naar voetnootl) die in vroolijke tonen het enge straatje doorgalmde. ‘Ah, daar is Pauw met zijnen vader!’ riepen ze te gelijk tusschen eenen lach der vroolijkheid. ‘Ah, Jan Grap en Pauwken Plezier!’ Aan het einde der stege, tamelijk verre van de meisjes, naderde een man van omtrent de vijftig jaar, nog in de volle kracht des levens, en met lichten tred en het hoofd opgeheven door de straat stappende. Zijne kleederen waren, als bij alle schouwvegers, van ruw lijnwaad en overal nauw om de leden gesloten; gansch zijn lichaam, benevens aangezicht en handen, waren zwart en met roet overdekt. Opgeruimd van gemoed was hij; want in het voorbijgaan lachte hij onophoudend tegen de geburen, en wist iedereen met eenen geestigen kwinkslag te groeten. Achter hem, op vijf of zes stappen, kwam zijn zoon Pauw, een fluksche jongen, die even de mannenjaren kon hebben. Zwart en besmet met roet waren hem aangezicht en kleederen; het wit zijner oogen en zijner tanden, het levendig rood zijner lippen losten zonderling op zijne donkere wezenstrekken uit. Een zak met roet hing hem over den schouder; in | |
[pagina 10]
| |
de rechterhand hield hij eene roede als een bezemken, en daarbij eenen bloeienden tak witten haagdoorn, de meibloem der Antwerpenaars. Daar hij, onder het zingen van een deuntje en onder het maken van allerlei aardige sprongen, de straat ingetreden was, wekten de zonderlinge bewegingen zijns gelaats den vroolijken lach van al de geburen op. ‘Vieze BreugelGa naar voetnoot1)!’ mompelde de eene. ‘Ze mogen hem wel Pauwken Plezier heeten,’ bemerkte een andere, ‘het is al vreugd wat er aan is!’ ‘Zoo de ouden zongen, piepen de jongen. Hij en zijn vader zullen al lachende sterven.’ ‘Zoo zijn de Antwerpsche schouwvegers altemaal: het is eigen aan het ambacht. Een droeve schouwveger is nog raarder dan een vroolijke lijkbidder.’ ‘Ik mag het goed lijden,’ zeide een oude stoeldraaier, ‘zij doen toch hun best; zij verzuimen hun werk niet en geven ieder het zijne. Wel doen en vroolijk leven: daar is niets aan te verbeteren.....’ Annemie sprong eensklaps recht, wijl zij uitriep: ‘Hoort, hij kent weer een nieuw liedeken! Oh, dit is een schoon! Ge zoudt zeggen, waar haalt hij ze altemaal!’ ‘Wel, hij maakt ze zelf,’ juichte Kaat. ‘Is hij zoo geleerd? Dit wist ik nog niet.’ | |
[pagina 11]
| |
‘Ja, er is geen enkele plakkaart aan de Brooikenskapel, of hij zal ze altemaal lezen op zijn duimken!’ De jonge schouwveger was intusschen reeds zooverre genaderd, dat men kon verstaan wat hij met luider stemme zong. Het was een rechtaardig deuntje, welks trippelende maat met inzicht scheen gekozen om er flikkersGa naar voetnootl) bij te maken. Pauwken Plezier zong aldus, onder velerlei zonderlinge gebaren: Schouwvegers fijn van den A.B.
Vroolijke gasten,
Aardige kwasten,
Schouwvegers fijn van den A.B.
Komt en zingt ons lieken meê!
Schouwvegers zijn al vieze guiten,
Wit van binnen en zwart van buiten;
Maar al is hun tronie zwart,
Blij en moedig klopt hun hart,
Zij klimmen en kruipen, zij vegen en krabben,
Zij zingen en springen, zij drinken en slabben
Van elke schouw een goede pint.
Aap, aap, aap!
Vroolijk gezind
En allemans vrind!
En daar hij nu zich hield, alsof hij zeer dicht tot Kaatje wilde naderen, lieten de meisjes, hare gezellinnen eenen schreeuw, terwijl zij de handen beschermend over hunne ramen hielden. | |
[pagina 12]
| |
‘Neen, Pauw, ga weg; houd u stil; gij gaat ons werk vuilmaken!’ riepen zij. Maar Pauw scheen rustiger geworden onder den zoeten lach, dien Kaatje hem bij het gezicht der bloemen had toegestuurd; want zij wist wel, dat dit eerste geschenk der lieve meimaand haar bestemd was. Ook uit hare blauwe oogen straalde eene zoete dankbaarheid, die den jongen schouwveger diep had geroerd, en hem het lied van de lippen en den lach van het aangezicht had gejaagd. Evenwel, alsof hij niet lang ernstig kon blijven, onderdrukte hij zijne ontsteltenis en zeide lachend: ‘Kaatje, ik heb buiten in de velden gewandeld, - dit is te zeggen dorp op dorp af geloopen, en tegen den nachtegaal om ter beste gezongen van aap, aap, aap, dat er mij de keel droog als eene rasp van geworden is. Ik heb daar immers eene juffrouw ontmoet, zoo schoon, zoo lief - en zij was mij zoo vriendelijk, dat ik bijkans..... Toe, toe, niet zuur zien, Kaatje. Die juffrouw dan vroeg mij heel minnelijk, of ik zoo iemand gaarne zie. Ik meende neen te zeggen; maar ik durfde niet liegen, - en als ik ja knikte, vroeg ze hoe zij heette, die ik liever zie dan de anderen. Ah, riep ik, weet gij het nog niet? Wel, het is een meisken gelijk eene roos, en zij heet Kaat. Eh, wel, zei de schoone juffrouw, doe haar mijne complimenten en geef haar deze bloemen van mijnentwege.....’ Al de meisjes gaapten den schouwveger stilzwijgend, doch half glimlachend aan. ‘En als gij malkanderen gaarne blijft zien in eer | |
[pagina 13]
| |
en in deugd,’ zeide zij nog, ‘dan zal ik u alle jaren vroolijk maken, en u van allerlei bloemen geven, zooveel gij wilt.’ ‘Wie mag dit geweest zijn?’ vroeg het bleekste meisje met verbaasdheid. ‘Gij kent ze altemaal wel,’ lachte Pauw. ‘Hoe is dan haar naam?’ ‘Zij heet juffrouw de Mei!’ ‘Juffrouw de Mei? Ik ken wel eene bazin de Mei, van achter den hoek, uit het stokvischhuis; maar die is het toch zeker niet?’ ‘Och, ziet gij niet, dat de spotter ons al te zamen voor den zot houdt?’ riep Annemie. ‘Hij wil zeggen juffrouw de Meimaand!’ ‘Juist, die oude kennis was het!’ lachte Pauw, terwijl hij een der geurige bloemtakken aan Kaatje gaf, en tot eene andere zeide: ‘Trientje, wilt gij er ook hebben? Och, ze rieken zoo goed!’ Het meisje sloeg de hand uit, doch Pauw sloeg haar lichtelijk met den tak. ‘Ai mij! gij leelijke schouwveger!’ riep Trientje. ‘Geene rooskens zonder doorns,’ schertste Pauw. Maar Trientje was zoo boos, dat zij rechtstond, de armen in de zijde zette en uitviel: ‘Wel, gij zwart schavijn! Wat meent gij wel? Omdat gij den onnoozele in de klucht speelt, denkt gij, dat gij vrijgevochten zijt. Ga, laat u wasschen, vuile neger! Uw vader is al lang in huis. Spoed u maar, of ge krijgt nog van de roede!’ | |
[pagina 14]
| |
‘Ziet dit dragonderken eens te paard rijden!’ spotte de jonge schouwveger. ‘Gij zijt van de spanader gesneden, Trientje. Het kwaad zijn staat u niet; gij zoudt een paar knevels moeten hebben.....’ En dit zeggende, gebaarde hij zich, als wilde hij werkelijk met zijnen zwarten vinger het aangezicht van het meisje raken; maar allen te gelijk sprongen recht en vielen tegen hem uit, daar zij riepen: ‘Mondjepek! Leelijke schouwveger, roetzak, aap, aap!’ en vele andere zonderlinge namen meer. Pauw kon het gerucht niet overheerschen; terwijl hij het hoofd bukte, als om de scheldwoorden over zijnen rug te laten vloeien, riep hij eensklaps: ‘Hola, vriendinnekens, ik zal er eerst een einde aan maken, en mij dan maar spoedig gaan wasschen. - Past op! Een, twee, drie!’ Hij deed vier of vijf dwaze sprongen en schudde zijnen roetzak zoo hevig, dat er een zwarte wolk rondom hem zich spreidde, terwijl hij zong: Zing, spring, Pauw, goede vriend;
Want niemand kan u deren!
Al de meisjes grepen hunne ramen en stoven met angstig gegil uiteen, om hunnen arbeid voor de besmetting te behoeden. Terwijl de eenen wegliepen en schreeuwden, terwijl de meesten lachten en juichten, riep de schouwveger, die flikkerend naar zijne deure ging: ‘Tot straks, duivinnekens; ik zal mijn Zondagsche gezicht eens halen!’ |
|