| |
| |
| |
De grootmoeder
Op Zurenberg, bij Antwerpen, staat eene kleine pachthoeve. Ieder is er vlijtig bezig aan den winterarbeid: de moeder en de dienstmeiden verzorgen het vee; in de schuur galmt het blijde gekletter der dorschvlegels; - daar slaat de pachter met zijne knechten het graan uit de rijke korenaren.
Binnen in de keukenkamer der hoeve bevindt zich eene stokoude vrouw, wier rug gebogen, wier gelaat diepberimpeld is: de goedheid straalt uit hare oogen. Over- en wedergaande, om wat klein werk te verrichten, glimlacht zij met eenen diepen vrede des gemoeds. Bij poozen spreekt zij eenige woorden, die genoegzaam doen merken, dat zij iemand verwacht.
Inderdaad, haar aangezicht verraadt een zoet verlangen en de vreugde der verwachting.
Ziet, zij zet een potteken met water in de heete assche.
‘Arme schaapkens,’ zucht zij, ‘het is zoo koud; de vingerkens zullen weer zoo tintelen!’
Nu haalt zij het zware roggebrood uit de kast en snijdt met bevende handen vier boterhammen; zij zegt met stille stemme bij elke snede brood:
‘Eene dikke voor Janneken, eene voor Betteken,
| |
| |
eene voor Susken en eene dunne voor Trientje. Waar blijven toch mijne vier schaapkens? De school moet al lang uit zijn! Borgerhout! het is toch te verre!’
Waarom gaat zij nu zoo geheimzinnig aan de deur luisteren? Is zij bang, dat haar iemand betrappe? Ha, zij strijkt veel boter op het brood: moeder zou kijven, indien zij het zage; maar Meken bemint hare vier schaapkens toch zoozeer, en zij weet wel wat zij gaarne eten.
Hoort, daar verre in het veld galmen klagende kinderstemmen. Daar zijn ze! Meken neemt spoedig de kom met lauw water uit de assche en zal ze op de tafel zetten; maar eer zij tot daar kan geraken, klinken bij het huis de verwarde klachten:
‘Ai mij! Och God! Och Heer, mijn vingeren! mijn vingeren!’
De deur bruist open, en veertig bevende kindervingeren storten te gelijk in de komme water, dat Mekens voorschoot er gansch mede beklatst wordt. Het is een geschrei en een leven van droefheid, dat men hoort noch ziet. Naarmate het lauwe water de koude uit de handen der kinderen wegneemt en de tinteling doet ophouden, vergaan ook de klachten.
Nu grijpt ieder naar zijne boterham, doet haar eens open, lacht dankbaar tegen grootmoeder en begint gretig te eten.
Weinig tijds daarna zitten de vier kinderen bij het krakend vuur, dat de grootmoeder niet ophoudt overvloedig met klein rijs te voeden.
Aller aangezicht is nu beglansd met vreugde, behalve dat van Janneken; hij zit in den hoek van den haard met het hoofd zoozeer gebogen, dat zijne lange haren over zijn voorhoofd nedervallen. - Dat
| |
| |
zal een struische pachter worden; kracht en moed verraadt zijn sterk lijf.
Daar zit Betteken met hare pop op den schoot; zij trekt haar een nieuw kleed aan en kastijdt ze met harde woorden, omdat zij de armen niet gewillig in de mouwen steekt. Betteken is een lief kind met blonde haren en roode kaakjes; dat wordt zeker eene schoone vrouw, als 't God belieft.
Daarnevens zit Susken met zijn krullebolleken. Hij maakt een paard op zijne schalie en toont zijn wrerk aan Trientje, die het uitveegt.
‘Janneken,’ zegt de grootmoeder, ‘wat hebt gij, jongen? Gij zit daar zoo droef en zoo stil?’
Langzaam heft Janneken het hoofd op; zijne oogen glinsteren van tranen. Hij antwoordt met ongeduld:
‘Waarom gaat de zon nu alle dagen zoo vroeg slapen, dat wij nooit meer spelen kunnen? Hier altijd aan dat vuur te zitten, met die poppen! Wanneer komt de Zomer nu?’
‘Janneken, Janneken,’ zegt de grootmoeder, ‘gij doet niet wel, als gij niet tevreden zijt met hetgeen God u overzendt. Ge moogt Hem wel alle avonden, eer ge slapen gaat, bedanken, dat gij een goed vuurken hebt om bij te zitten en een warm beddeken om in te slapen. Daar zijn, och arme! zoovele kleine kinderen, die nu bevriezen van koude en vergaan van honger; - die nog geen droog brood hebben en op stroo slapen zonder deksel, dat hunne tanden den geheelen nacht klapperen, en dat ze blauw en grauw opstaan, eer het nog licht wordt. En die danken Onzen Heer nog wel voor den bussel stroo, daar ze mogen op slapen. Janneken, Janneken, ge doet kwaad, kind. Kom aan, ik zal u eens een vertelsel
| |
| |
vertellen van twee arme kinderen van Zoerzel, - en dan zult gij niet meer klagen.’
Janneken steunt zijne ellebogen op de knieën en legt zijn hoofd in de handen, terwijl hij nieuwsgieriglijk naar de grootmoeder ziet; de pop valt van Bettekens schoot; krullebol Susken veegt zijn paard uit en legt de schalie op den grond; Trientje buigt het hoofd op Suskens schouder, - en zoo richten zij altezamen hunne blikken op de grootmoeder, die nog wat hout op het vuur werpt en dus begint:
| |
Vertelsel van Janneken en Mieken
Bij het dorp Zoerzel, waar ik geboren ben, ligt een bosch, waar toen dikwijls wolven en andere wilde beesten inzaten. Bij dat bosch stond een klein huisken, van leem en rijshout gemaakt, en in dit huisken woonde eene arme vrouw met twee kinderen, een Janneken en een Mieken. De vrouw heete Lena en ging des Zomers in huur werken bij de pachters, om het onkruid uit het vlas of uit de tarwe te wieden, of om te helpen oogsten, gelijk de vreemde vrouwen, die somtijds bij ons werken. De arme kinderkens hadden geenen vader meer, want die lag al lang op het kerkhof: Onze Heer moge zijne ziel hebben!
Zoolang de Zomer duurde, was alles wel; dan hadden de kinderkens geenen honger en ze konden zich warmen bij Gods zon. Maar als de Winter kwam, dan hadden ze zooveel ellende en ongeluk, dat het niet te zeggen is.
Zoo was het eens een harde en lange Winter: het vroor zoo sterk, dat de kraaien dood vielen uit de
| |
| |
boomen, en voor de arme Lena was er geene hand werk te vinden, en ze was ook zoo ziek van de koorts, dat ze bijna op hare beenen niet staan kon. Het leste roggebrood was al half opgesneden, en het vuur was al uitgegaan, omdat er geen hout meer in huis was. Bibberend van de kou moesten Janneken en Mieken in eenen hoop hooi gaan liggen; ze zeiden een gebeêken, kropen dicht bijeen, kusten malkander nog eens en vielen dan in slaap.
Maar in den nacht begon het zoo schrikkelijk te waaien en te stormen, dat er een heel stuk uit den leemen muur vloog. Janneken en Mieken kropen nog dichter bijeen en trokken het hooi over hun lijf; maar de wind, die in het huis sloeg, was zoo koud en zoo scherp, dat de twee onnoozele schaapkens al gauw verstijfd waren van de koude. Als het licht geworden was, kwamen ze bevend uit het hooi gekropen, en ze vonden hunne arme moeder bij de schouw met de koorts op het lijf zitten weenen, dat de tranen van haar aangezicht rolden. Janneken en Mieken sprongen hunne moeder om den hals en begonnen zoo droef te schreien, dat een steenen hart er van zou gebroken zijn; maar dat hielp er, eilaas, toch niet aan.
Als ze daar dan zoolang hadden zitten zuchten, dat hunne oogen uitgedroogd waren, zeide de moeder:
‘Wel, mijne arme kinderen, wat gaan wij nu noch doen? Daar ligt het leste brood; dezen nacht zullen we zeker alle drie bevriezen. Och God, voor mij is het niets, maar gij, arme schaapkens lief! Mijn hart scheurt van pijn, als ik u daar zoo bibberend zie zitten met uwe blauwe lippekens. ik kan bijna niet rechtstaan; maar ik zal in Gods naam toch eens zien,
| |
| |
of ik niet tot in het bosch kan geraken om wat hout te rapen tegen dezen avond. Blijft dan hier en wacht stillekens zonder weenen, totdat ik terugkome.’
De vrouw stond op met moeite, nam de sikkel en wilde de deur uitgaan; maar eer zij zoover gekomen was, viel ze, och arme, ineen van slapheid. Janneken en Mieken hielpen hunne moeder opstaan en schreiden bitter over hun ongelukkig lot.
Eensklaps hield Janneken op met weenen; hij kwam bij zijne moeder en zeide met besluit:
‘Moeder lief, geef mij eenen kus. Ik ga naar het bosch.’
‘Wel, kind!’ antwoordde de moeder als verschrikt, ‘gij naar het bosch! Door zulk leelijk weder? Och, mijn goed schaapken, het is niet mogelijk!’
‘Niet mogelijk?’ zeide Janneken, ‘ben ik niet sterk genoeg? Kom, geef mij de sikkel, - en gij zult dezen avond geene koude meer hebben, moeder lief, en gij ook niet, Miekenzuster.’
‘Ik ga mede!’ riep Mieken, ‘want als gij boven op den boom zijt, om de doode takken af te breken, moet ik er immers onder staan om ze samen te rapen.’
In het eerst wilde de zieke moeder de kinderen niet laten vertrekken; maar Janneken wilde en zou in het bosch gaan; want hij zag zijne moeder heel gaarne en het deed hem pijn, dat zij zooveel koude moest uitstaan.
Lena gaf haren twee kinderen ieder eene dikke snede van het roggebrood, kuste ze meer dan eens en zeide:
‘Gaat dan in Gods naam, kinderen; maar komt
| |
| |
toch vroeg terug, want gij weet het, in het bosch is het gauw donker.’
Janneken en Mieken kwamen dan aan het bosch en gingen er heel diep in, want aan de kanten was al het dood hout reeds weggehaald van andere arme menschen. Als ze dan wijd in het bosch waren, klom Janneken op de mastboomen en brak met zijne sikkel de verdroogde takken er af. Mieken raapte ze te zamen, en zoo kregen ze in den namiddag twee mutsaarden bijeen, zooveel als ze dragen konden. Met loopen en werken hadden ze zich verwarmd, en nu meenden ze naar huis te gaan om hunne zieke moeder blijde te maken.
Janneken en Mieken namen ieder hunnen mutsaard op het hoofd en stapten zingend voort.
Maar, och God, daar kwamen groote, zwarte wolken in de lucht, en het begon te waaien en te sneeuwen, dat de arme kinderen geene twee voetstappen wijd konden zien. De wegen en paden waren zoodanig met sneeuw bedekt, dat Janneken en Mieken niet meer wisten langs waar ze moesten gaan.
Evenwel ze gingen en ze bleven gaan en geraakten toch niet uit het bosch. Dan bleven ze met benauwdheid staan en Janneken zag, dat ze op den rechten weg niet meer waren; hij klom dan op eenen boom om te weten waar hij was, doch hij kon door de sneeuw niet zien. Om zijn zusterken niet te verschrikken, deed hij, alsof hij den weg gevonden had; zij namen dan weder hunnen mutsaard op het hoofd en gingen altijd, altijd verder; maar hoe meer ze gingen, hoe dieper ze in het bosch verdoolden.
Als Janneken zag, dat het ging donker worden,
| |
| |
kon hij zich niet langer meer inhouden en begon bitter te schreien. Hij kuste zijn zusterken met de tranen in de oogen en zeide:
‘Och God, Mieken, wij zijn verloren geloopen. Het wordt al donker. Wat gaan wij nu doen? Nu zal moeder dezen nacht weer geen hout hebben, en dan bevriest ze zeker van koude!’
Mieken antwoordde niet en ging wanhopig op haren mutsaard zitten. De scherpe wind floot vervaarlijk door de spelden der mastboomen. De arme schaapkens begonnen te verstijven van koude. Janneken voelde het wel. Hij deed zijn zusterken opstaan en zij gingen alweder verder en verder, zonder uit het bosch te kunnen geraken, totdat het pikdonker was. Dan wisten de ongelukkige kinderen niet wat te doen, en ze gingen onder eenen grooten mastboom weenend op hunne mutsaarden zitten. Janneken was dicht bij zijn zusterken gekropen en sloeg de sneeuw gedurig van haar aangezicht en handen; want Mieken verroerde zich niet meer en was met haar hoofd op Jannekens schoot in slaap gevallen. Janneken had ook al lang tegen de vaak gevochten en stilgezeten; maar hij hoorde plotseling het gehuil van wilde beesten in het bosch en sprong met benauwdheid op. Dan hoorde hij niets meer; hij legde zijne handen op het voorhoofd van Mieken en voelde, dat het ijskoud en als bevrozen was. Vol droefheid en schreiend trok hij zijnen kiel uit en legde hem op Miekens hoofd om het te verwarmen; hij blies in hare handen en rukte haar eindelijk over en weder, maar zij werd toch niet wakker.
Janneken ging dan weder op zijnen mutsaard zitten, trok zijn zusterken op zijnen schoot, nam
| |
| |
hare handen in de zijne en boog zijne borst over haar lichaam om het te verwarmen.
De sneeuw vloog in nog dikkere vlokken door de duisternis van den nacht; de wind floot nog vervaarlijker, en de wilde beesten huilden nog schrikkelijker, - en vermits Janneken eindelijk ook in slaap viel, waren de twee onnoozele schaapkens welhaast ondergesneeuwd.....
De arme Lena zag hare kinderen niet meer wederkeeren en stierf dien nacht bijna van droefheid en van koude. Des anderen daags ging de veldwachter op verzoek der moeder naar Janneken en Mieken zoeken. In het eerst kon hij ze niet vinden; maar hij zag ten lange laatste twee schoone ijsvogeltjes op eenen hoop sneeuw zitten, en vond Janneken en Mieken er onder liggen Janneken had zijne armen nog om den hals van zijn zusterken geslagen en lag met zijnen mond op haar voorhoofd.
Maar, och arme, de onnoozele schaapkens waren dood en bevrozen!
Janneken en Mieken werden op het kerkhof begraven, en de koster van Zoerzel zag dien nacht door zijn venster twee engeltjes uit de lucht komen op het graf van Janneken en Mieken, en hij zag ze met de twee zieltjes naar den hemel vliegen.
En daar kwam een varken met een langen snuit, en het vertelsel is uit.
Alhoewel het vertelsel geëindigd is, blijven de vier kinderen zitten, zonder zich te veroeren; zij volgen met stijve blikken al de bewegingen van grootmoeder en zien haar met glinsterende oogen de woorden uit den mond; - maar zij spreekt niet meer. Welhaast
| |
| |
hoort men uit de benepen borsten der kinderen eenen zwaren zucht opgaan, en stille stemmen zeggen:
‘Och arme! Och arme! dat ongelukkig Janneken! dat arm Mieken!’
‘Wel, Janneken,’ vraagt de grootmoeder, ‘zijt gij nu niet blijde, dat gij een goed vuurken hebt om bij te zitten, en een warm beddeken om in te slapen? Dankt gij God nu niet, dat Hij u eenen vader en eene moeder gegeven heeft, die voor u werken en zorgen? Zult gij nu nog klagen en morren, kind?’
Janneken veegt eenen traan uit zijn oog en zegt:
‘Ik zal het zeker niet meer doen, Meken lief!’
Een glimlach rijst over de roode wangen van Betteken.
Zij zegt:
‘Janneken en Mieken zijn toch in den hemel, niet waar, Meken?’
De Grootmoeder antwoordt:
‘Ja, zeker zijn ze in den hemel, lieve kinderen, en ze verdienen het, och arme, wel, de goede bloêkens. Nu hebben ze geene koude of honger meer; nu zingen ze den heelen dag met de engeltjes, en ze zijn voor altijd bij God! Als gij wijs zijt, en ge blijft uwen vader en uwe moeder altijd gaarne zien, zult gij ook altemaal eens naar den hemel gaan, lieve kinderen.’
Janneken roept:
‘Och, Meken lief, vertel nog een vertelseltje, eh? een kleintje maar, toe?’
Grootmoeder gaat weder zitten en zegt:
‘Ik zal u dan nog eens vertellen van Knagelijntje. Het is lang geleden: - van in den tijd, als de beesten spraken. Luistert.’
| |
| |
| |
Vertelsel van Knagelijntje
In den tijd als de beesten spraken, woonde er op den Dreugel, bij Zoerzel, eene Rattin, en die had een klein ratteken, en dat heette Knagelijntje, - en het wilde altijd uitloopen en op de heide spelen, of er gevaar was of niet. Zijne moeder had al wel te zeggen, het luisterde er toch niet naar.
Op een zekeren keer, dat het schoone zonneschijn was, zou het weder gaarne uit zijn hol geloopen hebben; de moeder had het al driemaal in zijne ooren gebeten om het te kastijden, maar het koppig en dartel Knagelijntje zag altijd naar buiten en zocht weg te springen om op de heide te geraken. Dan zeide de moeder met droefheid:
‘Knagelijntje, mijn kind, dat gij naar uwe moeder niet luisteren wilt, zal u ook wel slecht bekomen! Uw broederken is ook verongelukt door zijne ongehoorzaamheid. - En ik heb Nagelheer, den Kater, daar straks tusschen de heide zien sluipen. Blijf liever bij uwe moeder. Daar is eene maische raap; knabbel uw buiksken vol. - Gij hebt immers al wat uw hartje lust?’
Knagelijntje zag, dat zijne moeder zich omkeerde om de raap te nemen, en wip! Knagelijntje sprong het hol uit en liep de heide op.
Maar het was nog geen half uur weg geweest, of het kwam schreeuwend in het hol gevlucht, en het viel overdood voor de voeten zijner moeder. Het had eene wonde aan den hals en het bloedde, dat het
| |
| |
deerlijk om te zien was. De moeder likte en wreef het zoolang, totdat het weder bekwam, en dan zeide ze:
‘Wel, mijn arm Knagelijntje, ziet gij nu wel, dat men zijnen ouders moet gehoorzaam zijn? Ik ken immers de wereld beter dan gij, mijn kind? Nu 't is goed, dat gij nog niet dood zijt: de les is de krab wel waard.’
‘Ja,’ riep Knagelijntje, ‘ik zag van verre Nagelheer, den Kater, op zijnen rug dood liggen; en ik moest toch van dichtbij de nagels eens zien, waar gij mij altijd zoo bang voor maakt; - maar het leelijke beest was niet dood, en het gaf mij eenen krauw in den hals. Ai mij! ai mij! wat doet het zeer!’
‘Welnu,’ zeide de moeder, ‘zijt gij nu geleerd? Zult gij nu nog in den dag uitloopen?’
‘Neen, ik zal te huis blijven!’ riep Knagelijntje spijtig, en het sloeg zijne pootjes voor zijne oogen, en het begon bitter te schreien van verdriet.
Knagelijntje kon het te huis blijven niet gewoon worden, en toch durfde het niet meer uitgaan, zoodanig beefde het voor de klauwen van den Kater. Het viel dan ziek en kreeg de tering: op den tijd van drie weken was het zoo mager als een graatje. De moeder deed ook niets dan tranen storten, omdat zij haar Knagelijntje zag vergaan gelijk de sneeuw. Somwijlen bracht zij het voorzichtiglijk uit het hol en onder de zon; maar dat hielp er niet aan. Knagelijntje deed niets dan roepen:
‘Och God, wat is het ongelukkig Rat geboren te zijn! Al de beesten en de kruiden leven vroolijk onder de zon, - en wij moeten den ganschen dag onder den grond blijven, of daar staan Katers,
| |
| |
Klampers of Haviken met hunne klauwen gereed om ons te verscheuren. Och, moeder, ik wenschte, dat ik een heidebloemken ware! Dan zou de wind ook van 's morgens tot s' avonds met mij spelen en mijne bellekens doen waggelen; ik zou de blauwe lucht altijd zien, en de lieve bijkens zouden mij ook komen kussen en streelen!’
‘Foei, kind!’ zeide de moeder, ‘gij moet tevreden zijn met uw lot. Wees verzekerd, dat het heidebloemken zoo gelukkig niet is als gij; ieder heeit op de wereld zijn geluk en zijn ongeluk. Kom, ik zie den Kater niet; wij zullen loopen tot bij gindsche heidebloemen, en vraag eens of zij zich gelukkig achten.’
Zij liepen dan tot bij eenen schoonen heidestruik, en Knagelijntje zei:
‘Heidebloemken lief, wat zijt gij toch gelukkig! Gij bloost van blijdschap, gij wordt den geheelen dag gestreeld van bijkens en vlinders, en gij kunt u altijd verheugen onder de warme zonne.’
‘Och!’ zuchtte het heidebloemken, ‘ieder moet tevreden zijn met zijn lot, dat is waar; maar ik wenschte wel dat ik Rat geboren ware.’
Knagelijntje sloeg van verwondering zijne pootjes boven zijne ooren en riep:
‘Rat geboren? Wel, gij zijt van uw verstand, zot kruid!’
‘Neen,’ antwoordde de heibloem, ‘ik beklaag mij met reden. Wat baat het mij, fraai gekleed en liefelijk van aangezicht te zijn? Ik sta hier midden in de woestijn, - en op een geheel jaar is er geen enkel oog, dat mij bewondert, of geen mond, die mij prijst. In den Zomer brandt de zon mij bruin, in den Winter
| |
| |
moet ik maanden lang slapen en bevriezen. En als ik al veel moeite gedaan heb om mijne jonge scheuten tot zekeren ouderdom op te voeden, dan komt de landman, die ons allen te gelijk afmaait en ons onder de koe of in het vuur smijt.’
‘'t Is waar,’ zeide Knagelijntje, ‘gij zijt ook ongelukkig, arm bloemken. - Ah, daar loopt een krekel! Zie, hoe vlug, hoe snel! Dat moet een vermakelijk leven zijn.’
Maar daar schoot een vogel uit de lucht, die het vlugge krekeitje in zijnen bek nam en er mede in de hoogte vloog.
Knagelijntje veegde twee tranen uit zijne oogskens. Het trok zijne moeder bij haren staart om naar huis te gaan, doch sprak geen woord.
De Rattin dacht in zich zelve dat haar kind nog niet genoeg geleerd was, en ze leidde het met voordacht langs eene beek. Daar stond tusschen het gras een schoon Madeliefken, met zijn gezichtje naar de zon gekeerd, en het blonk van verre gelijk een sterreken aan den hemel.
‘Madelief ken, zijt gij niet gelukkig?’ vroeg Knagelijntje.
Het Madeliefken hief zijn koppeken op, om te zien wie er gesproken had, en dan antwoordde het heel droef:
‘Gelukkig? Alle dagen bijten de koeien of de schapen mijne bloemkens af, of ze trappen mij te pletteren, dat ik in geene drie maanden op mij zelf kom. - Gij kunt nog loopen om het gevaar te ontvluchten, gij hebt tanden om u te verdedigen, - gij kunt wandelen; maar ik ben een ongelukkig schepsel op de aarde. Zie ginder komt de schaapherder weer
| |
| |
met zijne gulzige beesten: ik beef al van angst en schrik!’
‘Och arme!’ zuchtte Knagelijntje, ‘gij zijt ook niet gelukkig!’
Zij gingen dan bij de beek om te drinken. Knagelijntje zag daar eenen Vorsch in het water over- en wederspringen en spelen, en dartelen, en kwaken, dat het een vermaak was om te zien.
‘Ik wenschte dat ik een Vorsch ware!’ zeide Knagelijntje: maar de woorden waren nog niet uit zijnen mond, of daar kwam eensklaps een groote Snoek toegeschoten, die het arme kwakerken doodbeet en opslokte.
‘Och arme,’ zuchtte Knagelijntje, ‘gij zijt ook van de gelukkigsten niet!’
En het trok weer aan den staart zijner moeder om naar huis te keeren.
Onderweg gingen ze voorbij eene koe.
Knagelijntje bezag het beest van onder tot boven en zeide dan:
‘Zie, zoo groot zou ik willen zijn! Met zulke hoornen heeft men niets te vreezen, en dan kan men zonder schrik den ganschen dag onder de zonne dartelen, spelen en eten. Ik wenschte dat ik eene koe ware!’
‘Nu, nu,’ sprak de Rattin, ‘vraag haar eens, of zij gelukkig is.’
Knagelijntje groette de koe heel ootmoedig en vroeg dan:
‘Mevrouw van Boterlaar, vergeef ons onze nieuwsgierigheid: wij zouden gaarne weten, of gij gelukkig zijt.’
‘Gelukkig?’ riep de Koe met verwondering.
| |
| |
‘Vraagt gij dat aan mij? Ik ben het ongelukkigste beest van de wereld.’
‘Gij loopt toch vrij in de vette weide,’ bemerkte Knagelijntje, ‘en gij geniet al wat uw harte lust.’
‘Wel, wel,’ riep de Koe, ‘het is goed te zien, dat gij onder den grond geleefd hebt. Gij kent ons schrikkelijk lot niet. Ik eet hier zelfs voor mijn eigen welzijn niet: te huis wacht mij de dienstmaagd, om mij in eens met de melk het voedsel af te tappen, dat ik hier genoten heb; wij komen op de wereld om onder het mes van den beul te sterven; van honderd koeien van mijne maagschap is er negen en negentig de hals afgesneden, en één is er geborsten; al mijne kinderen worden beurtelings vermoord, en men wacht maar, totdat ik wat ouder ben, om mij ook den kop in te slaan. Vindt gij dit lot benijdelijk?’
‘Och arme,’ zuchtte Knagelijntje, ‘gij zijt nog wel de ongelukkigste van allen!’
En Knagelijntje trok weder aan den staart zijner moeder om naar huis te keeren.
Onderweg zagen ze van verre een Mensch, die bezig was op een veld te werken.
Dan zeide Knagelijntje:
‘Moeder, de Mensch is toch meester over alles. Hij is sterk en vreest geen dier ter wereld; hij alleen is gelukkig. Ik wenschte, dat ik een Mensch ware.’
‘Ja, kind,’ antwoordde de moeder, ‘dat wil al iets zeggen; maar dat de Menschen altemaal gelukkig zijn, dit geloof ik ook niet.’
Terwijl de moeder aldus sprak, kwamen ze omtrent den man, en verborgen zich onder braambosschen om hem te bezien.
Hij zweette, dat de druppelen van zijn voorhoofd
| |
| |
rolden, en hij kuchte pijnlijk onder den zwaren arbeid.
Als hij eenigen tijd gewerkt had, hield hij op om zijn voorhoofd af te vegen, en dan hoorde Knagelijntje, dat hij zeide:
‘Wel, wat ongelukkig lot is het mijne! Van kindsbeen af tot bij het graf, altijd werken van 's morgens tot 's avonds! Zweeten en krom worden, zwart brood eten, van koude verstijven en van hitte vergaan. Altijd, altijd werken voor anderen. En als men dan al iets heeft vergaard, dan komt de oorlog: de soldaten ontrooven wat wij hebben, mishandelen ons en steken onze woning in brand! Wee ons, arme lieden! wij slaven onophoudend voor een stuksken roggebrood, terwijl de rijke menschen van het leven niets kennen dan het geluk!’
‘Och arme,’ zuchtte Knagelijntje, ‘gij zijt ook te beklagen!’
En Knagelijntje trok weder aan den staart zijner moeder om naar huis te keeren. Maar onderweg zeide het:
‘Moeder, tot nu toe hebben wij altemaal ongelukkigen gezien, en ik beken, dat het beter is Rat te zijn. Maar de man, die daar op het veld werkte, heeft gezegd, dat de rijke menschen van het leven niets anders kennen dan geluk. Och, waren wij ook rijke menschen!’
‘Ja,’ zeide de moeder, ‘het is daarom niet zeker, dat die meer redenen hebben om tevreden te zijn, dan wij. Het wordt nu toch donker: wij kunnen ginder in het kasteel gaan vernemen, of de rijke menschen gelukkiger zijn dan de anderen. Kom aan, volg mij, ik weet den weg.’
| |
| |
Zij gingen dan over de brug en kropen door een muizengat tot in eene groote zaal.
Daar zagen ze den heer van het kasteel bij eene tafel zitten, met zijne beenen uitgestrekt op twee stoelen.
Op de tafel stonden alle soorten van lekker eten en altemaal flesschen wijn van alle kleuren.
In plaats van te eten en te drinken, stak de heer zijne armen boven het hoofd en geeuwde bijna zijn kakebeen uiteen, zoo lui en zoo slaapachtig was hij.
Dan hoorde Knagelijntje, dat hij zeide:
‘Wel, wel, wat ongelukkig lot is het mijne! Daar staat het lekkerste eten, - en het walgt mij; daar is de beste wijn, - en ik heb er geene goesting toe! Omdat ik al mijne lusten kan voldoen, heb ik geene lusten meer. O, wat benijd ik mijne knechts en boeren; die smullen aan een stuk spek en aan een schotel pap, dat ze blinken; die lachen en zingen na den arbeid, die gevoelen kracht en moed. Ik ben lui en van alles afkeerig. Waartoe dient het mij rijk te zijn? Ik lig hier uitgestrekt op twee stoelen, en heb den moed niet meer om op te staan en eenig verzet te zoeken. Beter ware het arm te zijn, dan zou mij de nood tot werken dwingen, en ik zou ook zingen en blijmoedig zijn na den arbeid. En dan dat schrikkelijk flerecijn zal weder gaan komen. O, wat ben ik toch ongelukkig!’
Dan trok Knagelijntje weder aan don staart zijner moeder om naar huis te gaan.
Als ze nu in het hol teruggekeerd waren, vroeg de Rattin aan haar kind:
‘Wel, Knagelijntje, zult gij nu nog morren en ontevreden zijn over uw lot?’
| |
| |
‘Och neen, moeder,’ antwoordde Knagelijntje, ‘ik zie wel, dat gij mij de waarheid hebt gezegd: ieder heeft op de wereld zijn geluk en zijn ongeluk, en het is misschien nog beter Rat geboren te zijn, dan iets anders. Ik zal nooit meer klagen, moeder.’
Knagelijntje was tevreden, en het werd zoo vet en zoo dik als een Dasken.
En daar kwam een varken met een langen snuit, en het vertelsel is uit.
‘En nu, kinderen, komt, nu gaan wij naar boven ons avondgebedeken zeggen, en slapen. Dankt onzen Heer voor het goede, dat Hij u geschonken heeft, en benijdt nooit eens andermans geluk. - Morgen zal ik u vertellen van Ritsel Fritsel en van Kluppeltje uit den zak. Kom aan!’
|
|