Volledige werken 8. Mengelingen. Het geluk van rijk te zijn. De podagrist
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
IDe geschiedenis van den brandenden schaapherder is bekend in de gansche Nederlandsche heide: van Antwerpen in België tot Breda in Holland, tot Cleef in Pruissen. Er bestaat evenwel onder de heidebewoners een groot verschil van gevoelen omtrent de plaats en den tijd, waarop zij voorviel; elk dorp, ieder gehucht heeft daarover zijn bijzonder vertelsel, zijne eigene mare. Ik, die de heide met voorliefde heb bewoond en ze jaarlijks nog eenige dagen eenzaam doorwandel, om in hare groote natuurstilte mijne ziel tot nieuwe macht te herdoopen, ik heb meest al de oude sagen van den brandenden schaapherder bij het rookend schaddenvuur hooren vertellen. Maar nog nooit vernam ik de echte en onvervalschte geschiedenis, zelfs niet uit den mond van den alwetenden en alzingenden vioolspeler, het Neusken van Turnhout, ofschoon die meer schijnt te weten dan menig geleerd boek. Door opzoeken, vragen en vergelijken ben ik er eindelijk toe geraakt, de ware en oorspronkelijke geschiedenis te ontdekken, en zal deze hier, tot ver- | |
[pagina 64]
| |
maak en onderrichting van mijne vrienden der heide, met al hare omstandigheden verhalen. Uit de gruwelijke wandaden en uit de akelige straf van den brandenden schaapherder zal iedereen de leerzame overtuiging putten, dat een booswicht de wrake Gods niet ontvluchten kan, al verborg hij zich nog zoo goed in den ondoordringbaren nacht des geheims. Deze gebeurtenis is voorgevallen in den Zomer van het jaar 1418, toen Brabant in Holland oorlog voerde over het bezit van het erfdeel der gravin Jacoba van Beieren. In dien tijd was het schoone dorp Oostmal slechts een groot gehucht, te midden der heide, en lag insgelijks aan den grooten landweg van Antwerpen naar 's Hertogenbosch. Op eenige boogschoten van deze baan stond een zestal boerenhuizen, welke men de Molhoven noemde, en het is in een dier huizen, dat de bedoelde schaapherder in dienst van zekeren pachter, Andries van 't Molhof, gewoond heeft. Ten Zuiden van gezegde Molhoven waren eenige stukken lands vruchtbaar gemaakt, en nu met boekweit of koren overdekt, terwijl langs alle andere zijden de naakte heide over groote vennen en kreupele mastbosschen zich uitstrekte zooverre het menschenoog dragen kon. | |
[pagina 65]
| |
IIHet was een schoone zomeravond; de zon blonk nog aan den gezichteinder en wierp hare schuinsche stralen als eenen vergulden wasem over de stille doch glansrijke natuur. Onder het gezengde heidekruid ritselden duizenden krekels; ginds in de vennen begonnen de vorschen reeds hunnen avondgroet aan te heffen, terwijl daarboven, aan den blauwen hemel, nog immer de lieve leeuwerik zijne tonen als zilveren druppelen over de korenvelden regenen liet. Op dit oogenblik keerden vier heidebewoners, drie vrouwen en een jonkman, van den arbeid naar Molhoven terug. Zij kwamen in de baan aangestapt met vermoeide voeten en gansch bezweet van de hitte. Eene enkele der vrouwen scheen opgeruimd en vroolijk. Het was een jong meisje, gewis de dochter van den pachter zelven; want door hare kleeding en zeker gebiedend voorkomen onderscheidde zij zich oogenschijnlijk van de dienstmaagden, welke haar stilzwijgend volgden. Gezondheid en vreugde blonken als frissche rozen op hare wangen; een bestendige glimlach dartelde om hare lippen, uit haar blauw en levendig oog blonken vrede en geluk. Evenals de andere vrouwen droeg zij op haar hoofd een zwaren bussel kruiden, welke zij uit het koren had gewied; de vurige kolrooskens en blauwe korenbloemen hingen waggelend op haar voorhoofd of daalden als kransen der liefde langs haren hals; de | |
[pagina 66]
| |
zon speelde daartusschen met hare vroolijkste stralen, en maakte dus van het eenvoudig boerenmeisje het zuiverste beeld der maagdelijke levensvreugd en der vrouwelijke natuurschoonheid. - Lieve bloem, lief en verlokkend, zelfs nog tusschen al de bloemen der heide. Zoo moest zij toch eenen diepen indruk doen op het hart van den jongeling, die als in sprakeloozen eerbied haar ter zijde ging; want hij dorst slechts van tijd tot tijd een vreesachtigen blik in de oogen van het altijd lachende meisje sturen. En niettegenstaande zij gedurig uit kortswijl hem met scherts aanviel, hem op den schouder sloeg of eenen korenhalm in zijn oor stak, hij deelde niet in het spel, maar bezag de maagd als bevreesd, werd rood en boog dan weder het hoofd in diep stilzwijgen. - Zij was zijne verloofde: nog vijf dagen en zij zou voor altijd zijne vrouw worden, - zij zoo schoon! zoo zuiver en zoo vroolijk! Bij de hoeve van pachter Andries wierp het meisje haren bussel van het hoofd, latende den dienstmaagden de zorg over om dien in den stal te dragen. Den jongeling losselijk bij de hand vattende, sprong zij al zingende over den dorpel; maar nauwelijks had zij eenen voet in de kamer gezet, of het lied verstierf langzaam op hare lippen. In den hoek van den uitgedoofden haard zat hare stokoude grootmoeder met het voorschoot voor de oogen te weenen; op het aangezicht haars vaders schetsten zich insgelijks ongeduld en droefheid. Bij de komst der maagd hief de oude vrouw het hoofd op en zeide smeekend: ‘Ach, Wanna lief, spreek toch een goed woord | |
[pagina 67]
| |
voor onzen Geert, dat ongelukkig weeskind, och arme!’ ‘Maar, moeder,’ viel de pachter in, ‘noem onzen Geert toch niet altijd een kind! Hij is vijf en twintig jaar oud, struisch en sterk als een beer, en daarbij boos en arglistig als een vos, gij moogt het gelooven of niet.’ ‘Och Heer, hoe kunt gij toch van onzen onnoozelen Geert zoo spreken?’ zuchtte de oude vrouw. ‘Hij is de goedheid zelve!’ ‘Welnu,’ zeide de pachter met bedaardheid, ‘hij zij goed of slecht van inborst, dat doet er niets toe, moeder; wat ik besloten heb, moet geschieden.’ Het meisje ging tot de oude vrouw, zette zich op eenen stoel nevens haar neder en vroeg, terwijl hare blauwe oogen van medelijden blonken: ‘Waarom weent gij, lieve moeder?’ ‘Ach, Wanna!’ was het antwoord, ‘uw vader wil onzen Geert van de hoeve wegzenden. Dat arme kind is toch met u opgevoed, Wanna; hij is uw speelgenoot geweest; hij heeft niemand ter wereld, die zijner zich aantrekt, dan ons alleen, - en nu zou hij in de wereld moeten gaan dwalen, om bij vreemde menschen een stuk zuur brood te verdienen, en mij verlaten, die hij bemint als zijne moeder, zijne eenige vriendin op aarde! Wanna, kind lief, zeg toch een goed woord voor hem!’ Het meisje keerde zich tot haren vader en sprak biddend: ‘Ach, vader, dit moogt ge niet doen. Onze arme Geert zou er van sterven, zoo hij onze grootmoeder verlaten moest: dit weet gij ook wel, vader. En toch, | |
[pagina 68]
| |
ik zou er ook groot verdriet om hebben; want hij is mij zooveel als een broeder, van wien ik niet gaarne scheiden zou. Gij zult hem immers niet wegzenden, vader?’ ‘Bemoei u daar niet mede, Wanna,’ antwoordde de pachter. ‘Ik heb gegronde redenen, mijn kind, om te doen wat ik voorgenomen heb; maar zijt altemaal gerust, ik zal maken, dat Geert zich over zijn lot niet te beklagen hebbe.’ ‘Heeft Geeraart dan iets misdaan, pachter Andries?’ vroeg de jonge boer. ‘Wel, Steven,’ zeide hierop de pachter, ‘ik weet niet hoe gij ook mij daarnaar vragen kunt; het zijn toch dingen, welke iedereen in Oostmal kent en weet. Geert is de zoon eener arme vrouw, die vóór twintig jaren bij ongeluk in eenen turfput versmoorde; mijn vader zaliger en mijne moeder hebben het kind aangenomen en opgevoed; hij is onze schaapherder geworden en heeft als zoodanig altijd zijn best gedaan en ons vele en lange diensten bewezen. Ook, alhoewel hij van natuur barsch en koppig is, beminden wij hem altemaal als een kind van den huize; maar sedert gij na den dood van uwen vader hier kwaamt wonen, en bovenal sedert uw toekomend huwelijk met Wanna bekend is, loopen er in Oostmal en zelfs in de omliggende dorpen geruchten rond, die mij in 't geheel niet bevallen en die ons misschien nog veel verdriet zouden kunnen veroorzaken.’ ‘Ik weet wat gij zeggen wilt,’ morde de jonge boer met versomberd gelaat. ‘Gij hebt gelijk, pachter Dries, hij moet weg.’ De oude vrouw begon opnieuw tranen te storten, | |
[pagina 69]
| |
terwijl Wanna haren verloofde met verbaasdheid bezag en uitriep: ‘Gij ook, Steven? Maar wat heeft Geeraart toch gedaan, om Gods wil?’ ‘Wat hij gedaan heeft, Wanna?’ antwoordde de jongeling. ‘Hij spreekt kwaad van mij en misschien van u; - hij is vermetel genoeg geweest om zijne oogen tot u op te heffen, en haat mij als iemand, die hem zijne voorbestemde bruid gaat ontrooven. Ik vergeef het hem gaarne; maar het doet mij toch pijn en het stoort mijne rust.’ ‘Maar kan Geert daaraan doen, dat hij Wanna gaarne ziet?’ riep de grootmoeder. ‘Moest zijn hart dan van steen zijn, en komt de liefde niet van zelve in het gemoed! Indien het eene misdaad was onze Wanna te beminnen, dan zouden al de jonkmans van Oostmal even strafbaar zijn. Maar laat gij Geert onze Wanna gaarne zien, och arme; hij vraagt immers niets, - en, is hij kwaad op u, Steven, omdat gij Wanna trouwen gaat, vergeef het hem in Gods naam en denk, dat het ongeluk toch geheel en gansch voor hem alleen zal zijn.’ ‘Steven, Steven,’ riep de maagd met het rood der schaamte op het voorhoofd, ‘dit is toch niet wel gedaan van u, dat gij daarom onzen Geert van de hoeve wilt doen wegzenden. Moet dan ons geluk zijn ongeluk worden?’ ‘Nu, wees zoo droef niet, Wanna,’ zeide de jongeling, terwijl hij de maagd bij de hand vatte; ‘om mijnentwil moet hij niet vertrekken; maar uw vader heeft gelijk, wat gij ook zeggen moogt.’ ‘Begrijp eens, moeder,’ sprak de pachter met goedheid, ‘dat het niet wel zou zijn, voortaan onzen | |
[pagina 70]
| |
Geert onder hetzelfde dak met Steven te laten wonen. Gij zijt blind over onzen schaapherder; maar geloof mij, het is de beste mensch niet, en God weet waartoe zijn haat hem drijven màg. In alle geval zal ik voor hem doen wat een vader voor zijnen zoon doen kan. Ik zal hem eenen anderen dienst zoeken, en zoohaast hij trouwen wil, zal ik hem helpen om zich op de eene of andere kleine hoef als pachter in staat te stellen. Zoo zal hij toch gelukkiger zijn dan hij nu is.’ ‘En gij wilt dit ongelukkig kind vandaag reeds wegzenden, zoo plotseling en zoo barsch, alsof gij hem voor eene zware misdaad verjaagdet?’ weende de oude vrouw. ‘Welaan,’ antwoordde de pachter, ‘ik wil u niet meer verdriet aandoen. Ik zal met Geert er over spreken en zien, hoe hij zelf de zaak verstaat. Indien hij voortaan ophouden wil met lasteren en dreigen, zal ik zijne wegzending uitstellen, totdat Steven en Wanna na den oogst op hunne hoeve trekken; en gedraagt hij zich goed tot dien tijd, dan kan hij als te voren bij ons blijven wonen. Zijt gij nu tevreden, moeder?’ ‘Ach ja, doe zoo,’ antwoordde de oude vrouw, ‘en behandel hem toch niet te straf: denk, dat het een verlaten weeskind is.’ De pachter nam zijne muts en zeide, terwijl hij bereid stond om de kamer te verlaten: ‘Ik ga Geeraart op de heide vinden, en komt intusschen de schrijver van Oostmal, om over de zaak van Steven en Wanna te spreken, doet hem dan een oogenblik wachten: ik zal binnen een uur terug zijn.’ | |
[pagina 71]
| |
IIIDe nachtelijke stilte heerschte over de heide; geen enkel gerucht liet zich hooren, alles was omhuld met den geheimzinnigen sluier der duisternis en der rust; ja, de starren zelve schenen achter een ondoordringbaar wolkengordijn te slapen. Op een half uur gaans van Oostmal, niet verre van een der groote vennen, lag eene kudde schapen rondom een klein wagenhutteken ten gronde verspreid. De diepste stilte hing insgelijks over de rustende kudde, alhoewel twee levende wezens in haar midden de wakende oogen met angst in de duisternis gericht hielden. Op de voortrede van het wagenhutteken zat een herder, met de eene hand aan zijne spriet en met de andere op het hoofd van eenen hond, wiens zwart en ruig lichaam in de duisternis als eene diepe schaduw zichtbaar bleef. Hij, die op dit oogenblik het gezicht des herders had kunnen zien, zou ontwijfelbaar van schrik en afschuw achteruit gestapt zijn; want daarop stond de ijselijkste zielsfoltering nevens de moorddadigste wraakzucht in hatelijke trekken afgeschetst Onder de verschroeide haren, welke tot laag op zijn voorhoofd ingeplant waren, en als de manen van eenen leeuw in verwarde lokken langs zijn hoofd vielen, gloeiden hem de bloedige oogen; zijn mond, met de hoeken achteruit getogen, toonde de ontbloote en geslotene tanden. | |
[pagina 72]
| |
Zoo zat Geeraart, de herder van pachter Andries, daar reeds uren in stilte, terwijl een vuur zijn ingewand verteerde, zonder dat echter iets anders dan een ratelend gorgelgeluid of eene bijna onhoorbare vermaledijding zijn lijden bij poozen kwam verraden. Die taal verstond de hond waarschijnlijk; want telkens jankte hij droef en pijnlijk, alsof hij een weergalm der aandoeningen zijns meesters ware geweest; het dier stuurde dan zijne groenlichtende oogen in des herders gezicht en bewoog den staart langzaam, als wilde hij door medelijdende vriendschap den gefolterden Geeraart vertroosten en hem moed inboezemen. Bij eenen nieuwen en dieperen zucht des herders sprong de hond hem met de twee voorste pooten op de knieën en lekte hem jankend het brandend voorhoofd. De herder drukte het streelende dier zachtjes neder en sprak: ‘Gij vraagt, waarom ik zoo droef en zoo woedend ben, goede Spits? Gij zijt mijn eenige vriend; gij vraagt niet, of ik geld bezit of niet; gij en de oude grootmoeder Barbel zijt de eenigen, die mij niet verstooten en verfoeien. Ach, gevoeldet gij, Spits, wat ik lijd, wat helsche pijnen ik doorsta! Gij weet het, ik heb het u dikwijls genoeg gezegd, dat ik Wanna al tien jaren lang in stilte bemin; in onze eenzame nachten heeft haar naam duizendmaal in uwe ooren geklonken, en ach! ja, ge kent hem wel, dien lieven naam! - Zij, die valsche, lachte mij toe, nam mijne bevende hand in de hare, noemde mij haren vriend en haren broeder; zij heeft het vuur in mijnen boezem aangestoken en gevoed, zij heeft mij laten denken, dat zij mij even vurig beminde. - En nu, | |
[pagina 73]
| |
Spits, nu verwerpt men den armen schaapherder; nu lacht men met zijn wee; nu komt men hem zeggen: gij moet weg van onder de oogen van Wanna! Nu wil men hem verjagen als een schadelijk dier, - na vijf en twintig jaren onvergolden dienst!’ De herder zweeg een oogenblik, doch de hond krabde met den poot aan zijn been. ‘Waarom?’ ging hij voort. ‘Waarom? Gij kent Steven: want gij wilt hem telkens bijten, als hij u nadert. Die Steven is een jonge boer, wiens vader hem een schoon erfdeel naliet; pachter Andries is zijn voogd, en hij gaat Wanna met hem doen trouwen, omdat hij geld heeft. Dit hebben wij niet, Spits, en daarom moeten wij vertrekken, verjaagd worden en Wanna aan de liefde van een ander zien verkoopen. Men weet wat wij lijden, en toch, men vertrapt ons met minder vrees dan wij de krekels op de heide vertrappen. Maar het zal zoo gemakkelijk niet afloopen, Spits; als wij toch sterven moeten, zullen wij het niet alleen zijn, en dezen nacht misschien zult gij nog menschenbloed aan mijne handen zien!’ De herder opende een mes en bracht het staal er van met eenen bitteren grimlach voor de oogen van den hond, die op het gezicht van het wapen begon te grollen, als wilde hij zijnen meester van een nakend gevaar verwittigen. ‘Het is waar, Spits,’ hernam de herder, ‘misschien geluk ik niet in mijne wraak; want ik moet in zijne kamer breken, en men mocht mij hooren. Dan zou de drossaard mij vangen en op het schavot doen sterven, terwijl de hatelijke Steven mijne Wanna in vrede bezitten zou. Reeds lang ware ik tot de hoeve | |
[pagina 74]
| |
gegaan, om mijn mes in zijne borst te steken; maar ik ben bang, ik beef en durf niet. Wat dan gedaan? Sedert twee uren zoek ik naar wraak. Vergif? Maar dan sterft de grootmoeder ook, dat wil ik niet. Hem op de heide vermoorden? Hij komt er nooit dan bij klaren dag, ik durf het niet..... en evenwel hij mag niet leven tot morgen! Spits, wat zal ik doen? Doemenis! doemenis! kon ik hem dooden door de gedachte alleen!’ Waarschijnlijk hadden deze laatste woorden, die met eene luidere stem gesproken waren in de ooren van het dier als een bevel geklonken; de hond bedroog zich ongetwijfeld over het inzicht zijns meesters, want hij sprong achter zijnen rug in het wagenhutteken en kwam een oogenblik daarna, met een lijnwaden zakje in den mond, weder in dezelfde houding vóór hem staan. ‘Draag dit terug, Spits,’ zeide de herder. ‘Gij hebt mijne klachten dan niet begrepen? Gij geloofdet, dat ik u iets gebood?’ Maar de hond gehoorzaamde niet en bracht integendeel het lijnwaden zakje tot op zijne hand. ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de verwonderde Geeraart; ‘zit misschien in dien zak eene onfeilbare en veilige wraak voor ons? Inderdaad, het zijn de geneesmiddelen voor onze schapen. Daartusschen is al menig doodelijk vergif; maar, Spits, jongen, dat kan ons niet dienen.’ Met onverschilligheid bracht Geeraart de hand in den zak en overtaste éen voor éen de pakjes, die er in bevat waren, zich daarbij telkens herinnerende, welke kracht elk soort van geneesmiddel bezat. Ten laatste haalde hij, met eenen doffen schreeuw van | |
[pagina 75]
| |
verrassing, een stuk zwavel uit den grond van den zak op. ‘Solfer! solfer!’ riep hij. ‘Spits, welke gedachte! ach, ik begrijp: niet door het mes, niet door vergif, - door het vuur moeten wij ons wreken; hij zal spartelen in de vlammen, huilen, versmachten; en wij, in de duisternis gezeten, zullen van hier de sprankels en vonken met zijne ziel zien vervliegen! Ah, ah, en men zal mij niet verdenken!’ Dit gezegd hebbende, legde hij de hand streelend op den hals van den hond en boog het hoofd op de borst; hij zweeg lang en scheen te slapen. Nadat hij bijna een half uur in deze akelige overweging had doorgebracht, richtte hij zich op en kroop in het hutteken. Even gauw kwam hij er weder uit met een groot stuk linnen doek in de hand, en richtte zijne stappen naar den boord van het ven. Daar gekomen zijnde, zocht hij de plaats, waar hij daags te voren vuur gebrand had, scharde wat assche en uitgedoofde kolen in den doek en keerde dan weder tot het wagenhutteken, waar hij zich op de voortrede nederzette. Hij begon den doek met assche en kolengruis te wrijven, terwijl hij met verdoofde stemme tot den hond sprak: ‘Wat goeden raad hebt gij mij gegeven, lieve Spits! Niet alleen zal de hoogmoedige en schijnheilige Steven in schrikkelijke pijnen sterven; maar ik zal mijne Wanna tot vrouw verkrijgen, en men zal mij in het dorp roemen als eenen held van menschenliefde. Gij begrijpt niet wat ik zeggen wil? Kunt gij zien wat ik hier maak? Het is eene lont. Straks zal ik ze vonkend in het schaddenhok gaan leggen, daarboven slaapt onze vijand. Ik zal naar de heide terug- | |
[pagina 76]
| |
keeren, mij in het kreupelbosch verbergen en wachten, totdat de vlam de slaapstede van Steven hebbe bereikt; dan zal ik al huilende tot de hoeve loopen en iedereen wekken door mijn noodgeschreeuw. Intusschen zal ik de deur openslaan, naar de kamer van Wanna loopen en haar zegepralend in mijne armen uit den brand halen. Pachter Andries zal denken, dat zijne dochter en hij zelf mij het leven verschuldigd zijn; en wellicht, o Spits! zal hij dan van ons niet meer eischen, dat wij geld en goed ten huwelijk brengen. Ik zal u een warm hutteken doen maken. Spits, uw schotel zal altijd gevuld staan; gij zult leven als een landheer tusschen al de honden van Oostmal.....’ Aan den zachteren toon der stem zijns meesters begreep de hond waarschijnlijk, dat men hem vriendelijk toesprak; dit moest zijn, want hij begon de handen van Geeraart uit dankbaarheid te lekken en jankte daarbij zoo gevoelvol, dat men zou hebben kunnen denken, dat onder de zwarte huid van dit dier eene menschelijke ziel of een verleidende geest verborgen lag. Welhaast stond de herder recht, en terwijl hij met den vinger gebiedend op het wagenhutteken wees, zeide hij tot den hond: ‘Het is klaar. Gij, Spits, blijf hier. Waak zorgvuldig, opdat niemand mijne verwijdering bemerke. ‘Stuur uw oog binnen een half uur naar de Molhoven, - ginder, - gij zult licht en vlammen zien. Tot straks! Wellicht tot morgen!’ Geeraart liet zijnen spriet ten grond vallen en liep met zachten doch snellen tred in de richting van het naastgelegen mastbosch, waarin hij verdween. | |
[pagina 77]
| |
Eenigen tijd daarna verhief zich op weinig afstand der Molhoven, een menschenhoofd boven het kreupelhout; twee oogen boorden met geweld door de duisternis en dwaalden verslindend over de woning van pachter Andries; het hoofd verdween, en eene verdoofde stemme mompelde achter de heesters: ‘Alles slaapt; het is donker als in een graf; hij droomt van Wanna, ah, ah! Nu stillekens vuur geketst, het vonkend einde der lont in de holte der hand verborgen en als een loerende vos plat ter aarde voortgekropen.....’ Dit zeggende, legde Geeraart zich plat ter aarde en sloop, als een viervoetig dier, langs de gevallijke verdiepingen des gronds tot in den boomgaard der hoeve; daar riep hij den wachthond bij zijnen naam en gebood hem stilte. In het schaddenhok geraakt zijnde, legde hij de lont neder en schikte wat droge heide en eenige mutsaarden er op. Na dus alle voorzorg tot eene onfeilbare wraak genomen te hebben, verliet Geeraart het schaddenhok niet onmiddellijk: hij zette zich lachend neder en sloeg het oog in de hoogte, alsof hij reeds de vlammen tot de legerstede van zijnen vijand hadde zien klimmen; hij hoorde in zijn binnenste het gehuil zijns slachtoffers en smaakte eenige oogenblikken dit akelig en boos geluk, waarna hij zich weder plat ter aarde legde en als te voren voortkroop, totdat hij zich in het kreupelhout oprichten kon, om verre van daar op de uitkomst van zijnen aanslag te wachten. Op een vierendeel uurs van de Molhoven stond Geeraart tusschen het zwarte loof van een jong mastbosch, met het oog naar de hoeve gericht; het hart klopte hem geweldig, en, hetzij uit vrees of uit ver- | |
[pagina 78]
| |
langen, hij beefde en zweette van bevangenheid. Welhaast viel een boosaardig ah! van zijne lippen, en een glimlach speelde om zijnen mond. Boven de hoeve van pachter Andries verhief zich eene witte rookwolk, waarin allengskens het licht des vuurs zijne rosachtige tinten kwam mengen; welhaast ontsprongen de wapperende punten der vlammen uit den gloed en lekten, als een aantal dansende slangen, den gevel en het dak der bedreigde woning. ‘Hoe schoon is toch de glans van het vuur in de duisternis!’ morde Geeraart. ‘Het wordt tijd misschien; maar neen, het zijn de schadden, die zoo hevig branden. Steven slaapt nog gerust: hij leeft nog, ah, ah! hij zal niet meer ontwaken. - Is het geen stroo, dat zoovele sprankels in de lucht zendt? Ja, het dak brand reeds!..... Hemel! ik hoor stemmen, gekerm! Er is volk bij! Men redt misschien mijnen vijand! En ik zal Wanna niet uit de vlammen kunnen halen! Doemenis! vooruit, met vleugels..... misschien kom ik nog in tijds.....’ Geeraart wierp zich onder het uitspreken van schrikkelijke vermaledijdingen op de heide en liep, sneller dan een paard, in vollen draf naar de Molhoven. Hier viel hij als een wanhopige tusschen de blusschende boeren en sloeg zijn verwilderd oog in het rond, om te zien hoeverre de zaken stonden. Een schreeuw van razernij vloog op uit zijnen mond, toen hij Wanna, met de handen voor de oogen, tusschen eenige vrouwen zag zitten. Hij boog het hoofd, loeide als een stier en neep zich de borst te pletten. In die houding zou hij wellicht door overmaat van wanhoop gebleven zijn; maar pachter Andries, door twee boe- | |
[pagina 79]
| |
ren wederhouden, riep tot hem met smeekende stem: ‘Ach, Geeraart, Geeraart! mijne arme moeder, uwe moeder is nog in den brand! Kom, gij zijt sterk en moedig, red haar om Gods wil! En Steven, de ongelukkige, och arme!.....’ ‘Ah, Steven ook!’ mompelde de herder, terwijl hij, op de aanwijzing des pachters, tot bij het vuur naderde en door de vlammen poogde te dringen. Dit gelukte hem echter niet: overal bood de gloed hem eene onoverstapbare vesting aan, en hij zelf was te laf om zich aan een dreigend gevaar bloot te stellen. Half uit schijndroefheid en half uit echte smart over den dood zijner voedster en weldoenster, begon Geeraart overvloedige tranen te storten en zette zich huilend en klagend nevens pachter Andries onder eenen lindeboom. Intusschen was het getal der boeren zeer aangegroeid; gansch Oostmal bevond zich welhaast ter plaatse met ladders, brandhaken en andere werktuigen. Het gedeelte der hoeve, dat in vollen brand stond, werd omverre gerukt, en de twee lijken in den val er onder begraven. Daar dit deel der woning naderhand in leem en houtwerk tegen het steenen huis was gebouwd geweest, gelukte men er spoedig in, het vuur onder eenen stroom waters gansch uit te dooven en de twee verbrande lichamen er uit te halen. Men sleurde het lijk der grootmoeder tot bij Geeraart, die eensklaps het hoofd ophief en het verkoold lichaam voor zijne voeten zag liggen. Eenige overblijfsels van kleedingstukken lieten hem niet toe te twijielen over den naam van het slachtoffer, dat men als eene beschuldiging voor hem geworpen had. | |
[pagina 80]
| |
Hij sprong op, week twee stappen achteruit, verbleekte als een doode en staarde sidderend op het lijk. ‘God! God! moeder! moeder! doemenis over mij!’ riep hij in een bijna onverstaanbaar geloei, - en vluchtte in de duisternis als een pijl de heide op. ‘Arme Geeraart,’ zeiden de boeren onder elkander, ‘hij is er zinneloos van. De ongelukkige Barbel heeft hem opgevoed; zij was hem eene moeder, en daar ligt zij nu! Hij zal er van sterven, want hij zag ze liever dan de appelen zijner oogen.’ Twee uren daarna, als de zonne zich boven de heide begon te verheffen, was alles op het tooneel dezer treurgeschiedenis zoo stil, alsof er niets gebeurd ware. Slechts nog eenige schaarsche aanschouwers toonden elkander de smokende puinen en beklaagden met diep medelijden het lot van Steven en Barbel. De lijken waren in een ander huis gevoerd; pachter Andries en Wanna weenden voortdurend in eene naburige woning; de dienstmeiden integendeel waren op de geredde hoeve gebleven. | |
IVDes anderen daags, in den namiddag, zat Geeraart op de heide met den rug tegen het wagenhutteken geleund; zijn hoofd hing loodzwaar op zijne borst, en zijn beweegloos oog hield hij op weinige stappen voor zich ten gronde gericht. De uitdrukking van zijn gelaat was dezelfde niet meer; nu had een diepe schrik de wraakzucht op zijne wezenstrekken ver- | |
[pagina 81]
| |
De hond sprong weer aan zijnen hals (bladz. 90).
| |
[pagina 83]
| |
vangen, en soms bleef hij wel een half uur dus zitten, zonder dat de minste beweging van lichaam of van aangezicht eene andere aandoening dan de voortdurende foltering van eenen doodelijken angst kwame verraden. Dáár, voor zijn oog, hield zijne geschokte verbeelding onverbiddelijk de schim der grootmoeder staande, en, wat geweld hij ook deed, hij kon slechts zelden dit akelig en wraakroepend verschijnsel door andere gedachten verdrijven. Wanneer dit hem van tijd tot tijd gelukte, liep een venijnige grimlach over zijne lippen, terwijl hij met de vreugd der voldane wraak overdacht, hoe Steven in ijselijke pijnen moest gestorven zijn, misschien met den naam van Wanna op den mond! Allengskens nochtans verminderde en verzoette zich dan zijn grimlach, alsof een straal der hoop of der liefde in zijnen gloeienden boezem daalde, en het was waarlijk wel zoo; want dan overwoog hij hoe de schoone Wanna nu haren minnaar verloren had en wellicht haar hart aan haren voedsterbroeder schenken zou. Evenwel het gelaat van den herder versomberde dan weder plotseling, om geene andere uitdrukking dan die der wanhoop en der vertwijfeling te behouden. De natuur had in Geeraart niet gedwaald; aan zulke vuige en booze ziel had zij eene ruwe en terugstootende woning gegeven; terwijl het lichaam des herders door zijne zware en hoekige lijnen de woestheid des wilden verried, was zijn aangezicht de onmiskennelijke spiegel van een hatelijk en dierlijk gemoed: zijne lippen waren dun en scherp, zijne wenkbrauwen zwaar en vaal, zijne oogen klein en gloeiend, zijne ooren groot en opgericht, zijn voorhoofd met haar begroeid; in één woord, hij was | |
[pagina 84]
| |
afschuwelijk, zoowel naar ziel als naar lichaam, en kon veeleer den haat dan de liefde inboezemen. Geeraart gevoelde dit zeer diep, bovenal nu hem niemand meer in den weg stond en hij hoop had mogen koesteren om Wanna's hart te winnen, indien er iets beminnelijks in hem ware geweest. Deze voor hem zoo pijnlijke overweging ontrukte hem eene doffe klacht: ‘Zoo heb ik dan voor niet mijne goede moeder Barbel vermoord?’ morde hij. ‘Wanna zal de mijne niet worden; de eerste jonge boer, die een wijvenaangezicht en wat geld heeft, zal ze onder mijne oogen bezitten en ik, verfoeide, vermaledijde, ik zal haren man moeten gehoorzamen en dienen? Zal dit de belooning van den dubbelen moord zijn? Oh, hadde ik geld! geld!’ Nauwelijks had de herder het eerste woord dezer klacht als eenen zucht uit zijne beklemde borst opgezonden, of de hond had de kudde verlaten en was tusschen de knieën zijns meesters komen staan met het oog aandachtvol op hem gericht en schijnende geweld te doen om zijne taal te verstaan. De herder legde de hand op den hals van het dier en zeide: ‘Ach, Spits, uw raad heeft mij tot niets gediend; ik ben een moordenaar geworden, ik heb de goede Barbel met mijne eigene handen verbrand en gedood - en toch zal ik Wanna niet bezitten. God, God! Hadde ik geld - geld of goed! - Pachter Andries is een gierigaard; hij zou mij zijne dochter schenken; Wanna zelve haat mij niet; zij zou mij hare hand niet weigeren. Hoe gelukkig zouden wij dan zij, Spits lief! Maar eilaas, de moord is gemakkelijker dan | |
[pagina 85]
| |
het bekomen van schatten..... Misschien! - Welke gedachte!’ De hond jankte bij het gezicht der uitdrukking van vreugde, welke het gelaat zijns meesters kwam verlichten. ‘De gedachte bevalt u niet, Spits?’ hernam de herder; ‘het is waar, men houdt goede wacht bij dien ouden rijkaard; wellicht zou het mes mij eenen bloedweg tot het geld moeten banen, en men zou weten, hoe ik den schat bekwam: in stede van Wanna zou de galg of het rad mijn deel worden. Hemel, wat gedaan?’ Uit de keel van den hond rolde een zonderling ratelgeluid, en hij keerde zich grollend om naar de baan, die op eenigen afstand over de heide voorbijliep. Hij ging tot op een half boogschot van het wagenhutteken en zette zich daar met neus en oor gespannen neder, alsof hij een naderenden reuk of een verwijderd geluid poogde te herkennen. Na een oogenblik keerde hij zich om tot zijnen meester, en scheen hem van iets te verwittigen door eenen enkelen korten blaf. Waarschijnlijk had deze gewone houding van den hond voor Geeraart geene beteekenis, want hij hield het oog met onverschilligheid op eenen ruiter gericht, die in de verte over den landweg van Antwerpen naar Hoogstraten kwam aangerend. Allengskens onderscheidde de herder achter op het paard van den reiziger eenen lederen zak. Ofschoon hij niet wist wat in dezen reisbuidel bevat was, begon hij niettemin van ontsteltenis en verlangen te beven, en de spieren van zijn aangezicht bewogen krampachtig. Zijne rechterhand tastte als door eigene beweging | |
[pagina 86]
| |
naar zijn mes. Dien reiziger vermoorden, hem zijn geld ontnemen, zijn lijk in het veen doen zinken of in het bosch begraven! Dit was de helsche gedachte van Geeraart. IJdel ontwerp nochtans, want het zou den herder niet gelukt zijn op zulken afstand eenen man te paard in te halen, al hadde hij zelfs de snelheid van den haas ten dienste zijner bloedgierige begeerlijkheid bezeten. Blind en verdwaald, deed Geeraart echter eenige stappen om zijnen loop aan te vangen; maar nu hield de ruiter zijn paard in den landweg staan. De herder, daarover verwonderd en even laf als boos, onderbrak insgelijks zijnen gang en bleef met vlammende oogen op den ruiter staren. Deze had zijn paard teruggehouden om den reiszak, welke een weinig over zijde hing, wat vaster op te riemen. Dit gedaan hebbende, drukte hij de spoor in de lenden zijns dravers en vloog als een pijl in de baan voort; maar waarschijnlijk had hij door misgreep de riemen losgerukt, vermits de reiszak op eenige stappen verder van den rug des paards ten gronde viel, zonder dat hij het had bemerkt. Een schreeuw van vreugde ontvloog de borst des herders; de hond sprong vooruit en liep uit al zijne macht naar het gevallen voorwerp. Zoohaast de herder bemerkte, dat de reiziger achter een mastbosch verdwenen was, ging hij insgelijks, doch met loozeren tred naar den landweg. Toen hij daar kwam, had de hond reeds den reiszak te midden van het kreupelhout gesleurd. Met bevende hand deed de herder de riemen van den buidel los; hij werd doodsbleek en lachte als een zinnelooze, terwijl een koortsig ah! ah! van zijne | |
[pagina 87]
| |
lippen viel. De reiszak was gedeeltelijk opgevuld met gemunt goud! Gedurende eenige oogenblikken hield de herder zijne oogen als verdwaald in den glans van den schat gevestigd; maar even ras kreeg hij het bewustzijn terug en sloeg zijne oogen bevreesd in het rond, om te zien of niemand hem had bemerkt. Dan vloog als een lichtende bliksem de gedachte, dat de reiziger terugkeeren mocht, door zijn hoofd. Zoo kon hij nog den koopprijs van Wanna verliezen; de blinkende geldstukken, hem door het geval beschikt, konden hem nog worden ontroofd! Haastelijk dolf hij met de schup zijn spriets eenen put tusschen het kreupelhout, wierp er den reiszak in en bedekte hem met heide en mastspelden; hij riep den hond tot zich en ging als onverschillig nevens zijn wagenhutteken zitten. Het hart klopte hem geweldig, en de druppelen van het zweet der haast en der ontsteltenis liepen van zijn voorhoofd. Niet lang zat hij daar, of hij zag den ruiter van achter het mastbosch in vollen draf komen aanrennen, zijn paard nevens de baan aan een boomken vastbinden en met snelheid de heide overstappen om bij het wagenhutteken te naderen. Eerst beefde de laffe Geeraart; dan stak hij de hand aan zijn mes en overwoog, of hij zich het eigendom van den schat niet door bloedvergieten zou verzekeren. Evenwel, hij liet deze gedachte varen, deed geweld om zijne aandoeningen te onderdrukken en nam zooveel mogelijk een onverschillig voorkomen aan. Op het ontstelde gelaat des reizigers kon Geeraart genoeg bemerken, wat de ongelukkige man over zijn | |
[pagina 88]
| |
verlies lijden moest. Eene akelige bleekheid en stuiptrekkende bewegingen van lippen en wangen verrieden in hem de diepste zielsfoltering. Het was in zulke houding, dat hij den herder naderde en tot hem sprak: ‘Goede vriend, ik heb daarginder op de baan den reiszak van mijn paard verloren. Gij hebt hem zien vallen; ach, geef hem mij weder!’ ‘Een reiszak! ik weet niet wat gij zeggen wilt,’ antwoordde Geeraart met eene slecht verborgene woede. ‘Om Gods wil, loochen het niet!’ smeekte de reiziger. ‘Daarginder zijn houtzoekers in het bosch; zij hebben mij gezegd, dat zij uwen hond bij de baan iets hebben zien voortsleuren.’ ‘Zoo vraag het dan aan mijnen hond!’ morde Geeraart, terwijl het gezegde des vreemdelings hem beven deed. ‘Ach! hoe kunt gij zoo wreed zijn?’ hernam de reiziger. ‘In dien reiszak bevinden zich het leven en het lot van zes menschen. Weiger mij niet, geef mij den reiszak weer; ik zal u eene milde belooning schenken.’ Geeraart stond met een valschen schaterlach recht en riep: ‘Gij zijt zinneloos! Wat scheelt het mij dat gij uwen reiszak verloren hebt of niet. Ga, vraag hem aan wie hem gevonden heeft, - en laat mij met vrede!’ De arme reiziger trok zich van wanhoop de haren uit het hoofd; hij betastte vervolgens den herder, kroop in het wagenhutteken, sloeg de oogen zoekend in het rond en begon eindelijk eenen vloed tranen te storten. Daarop antwoordde Geeraart met den venijnigsten lach, dien eene vuige ziel op het aangezicht eens menschen zenden kan. | |
[pagina 89]
| |
In het hart des vreemdelings lag de overtuiging, dat de herder zijnen reiszak gevonden en ergens verborgen had; maar hij geloofde ook terzelfder tijd, dat het hem niet zou gelukken dit woeste ongedierte te vermurwen. Alhoewel de afgrijselijke spotlach hem zeide, dat een ongevoelig en boos mensch met vermaak zijne doodelijke smarten aanzag, deed hij niettemin eene laatste poging: hij wierp zich geknield voor den herder neder, stak de biddende handen tot hem uit en zeide: ‘O, vriend, in den naam van God, ik smeek u, geef mij mijnen reiszak weder! Ik ben vader, ik heb eene vrouw en vier arme kinderen. Om iets te winnen, heb ik aangenomen dit geld geheimelijk naar 's-Hertogenbosch te dragen: ik heb mijn hoofd er voor verpand! Zoo ge mij het niet teruggeeft, moet ik sterven of als een onteerde dief mijn vaderland ontvluchten, en mijne vrouw en kinderen in de uiterste ellende aan de vervolging overlaten! Ach, geef mij het leven mijner vrouw en kinderen, geef mij mijne eer weder! In Gods naam, in Gods naam!’ ‘Gods naam ofte niet,’ spotte Geeraart, ‘ik lach met die ijdele woorden. Zie dat gij uwen reiszak zelf terugvindt; ik heb hem niet.’ De oogen des vreemdelings ontstaken eensklaps met het vuur der woede; hij toog eenen glinsterenden dolk uit zijne borst en riep, terwijl hij het staal sidderend aan Geeraart toonde: ‘Ha, monster, gij lacht immer voort met mijn ijselijk wee! Als een ongelukkige vader u van zijne kinderen spreekt, dan spot gij met zijnen angst. Hier is iets, dat recht over zooveel boosheid kan doen! Nu beeft gij, laffe schelm. Welaan, geef mij den reiszak | |
[pagina 90]
| |
terug, of ik zal u met den dolk op de borst tot bekentenis dwingen!’ ‘Indien ik uwen reiszak gevonden heb,’ vloekte Geraart, ‘dan wil ik eeuwig gloeiend branden!’ Op deze vermaledijding sloeg de reiziger zijne eene hand in de haren van Geeraart en rukte hem met onweerstaanbaar geweld ten gronde. Hij bracht hem den dolk tegen den boezem en schreeuwde: ‘Geef hem terug!.....’ Maar eensklaps sprong de hond op den vreemdeling en beet hem met zijnen schrikkelijken muil den gorgel te pletten. Bloed vloeide als een stroom uit de keel des ongelukkigen, die onder het bijten van den hond achterover gevallen was en zich vruchteloos poogde te verweeren. Eensklaps spande hij nog eens al zijne krachten in, rukte zich los en hief zich half recht op de hand; hij wierp eenen ijselijken blik op Geeraart, terwijl hij uitriep: ‘Ik sterf; maar God zal u vinden, booswicht!’ De hond sprong weer aan zijnen hals en volbracht den afschuwelijken moord. Geeraart zag dit schouwspel wel sidderend aan, doch niet zonder dat een grimlach van voldoening op zijn gelaat zweefde. Hij was van den dreigenden dood verlost; de duisternis daalde reeds over de heide; zijn hond had hem gewroken, zonder het minste gerucht te maken. Nu lag de eigenaar van den reiszak daar zonder leven uitgestrekt voor zijne voeten. Wie kon voortaan hem beschuldigen of den schat wedereischen? Hij zou dus het geld en Wanna in vrede bezitten! Eenigen tijd bleef Geeraart het lijk des reizigers | |
[pagina 91]
| |
bestaren, om te zien of de ziele het wel voor altijd verlaten had. Zoohaast hij zich van des vreemdelings dood verzekerd achtte, deed hij een teeken aan den hond, die hierop de kudde begon voort te stuwen. Geeraart sleepte het wagenhutteken verre van daar over de heide en verwijderde zich aldus van de plaats, waar de doode lag. Hier wachtte hij meer dan een uur naar de volledige duisternis. Wanneer eene tastbare donkerheid de heide overdekt had, ging hij tot het paard, maakte het los en joeg het met eenen fellen slag van zijnen spriet op de vlucht; dan sleepte hij het lijk tot ver in het bosch, wierp het daar in eene diepte en overdekte het met takken en mastspelden. Dit alles gedaan zijnde, ging hij tot de plaats, waar hij den reiszak had begraven, haalde hem uit den grond op, liep tot zijn wagenhutteken, kroop er in, opende den zak, stak zijne handen in het geld en bleef zoo, van vreugde hijgend, sprakeloos liggen. | |
VIn zijn wagenhutteken geknield en de klinkende geldstukken voor de honderdste maal tellende, zat Geeraart reeds sedert een uur in de diepste duisternis te lachen. Ah, nu was hij rijk, nu zou hij Wanna bezitten! - Wel vertoonden zich bij poozen voor zijn oog de verkoolde lijken van Barbel en Steven, nevens het bloedig lichaam des reizigers, maar deze dreigende schimmen verdwenen telkens voor den onweerstaanbaren tooverklank der gouden | |
[pagina 92]
| |
muntstukken. De vreugde des herders werd nog grooter, toen omtrent middernacht eenige onweerswolken op den gezichteinder verschenen en van tijd tot tijd eenen lichtwalm over de heide wierpen. Dan kon hij ter vlucht den hoop goud met zijne oogen omvatten en zijnen blik in den schat baden! Evenwel, zijne vreugde verminderde welhaast en werd in zijn hart allengskens door eene klimmende benauwdheid vervangen. Het onweder scheen te naderen; de bliksemschichten volgden kort op elkander, en verre donders rolden heen en weer door de ruimte des hemels. Naarmate het wolkengevaarte zich boven de heide verhief en er over den grond eene dikke duisternis nederzakte, verstierf de lach op Geeraarts gelaat, om plaats te maken voor eene uitdrukking van vrees en benauwdheid. Het duurde niet lang, of hij vergat het blinkend geld, - en staarde, in de tusschenpoozingen des weerlichts, met angstvollen blik diep in de onpeilbare duisternis. Zoo kwam een sterke bliksem hem bijna verblinden en dwong hem de oogen te sluiten; een loeiende donder rolde over zijn hoofd en schokte den grond zoodanig, dat het wagenhutteken zich als onder eene geweldige schudding bewoog. Toen Geeraart weder zijne oogen opende, wemelde in de duisternis eene lichtvlek voor zijn gezicht; zijne benauwde verbeelding poogde aan dit nevellicht eenen vorm te herkennen, en hij las in gloeiende letteren de woorden des stervenden reizigers: ‘God zal u vinden, booswicht!’ Bij den aanblik dezer schrikkelijke teekenen begon de laffe moordenaar te beven. Was die naderende bliksem het zwaard der goddelijke wraak? Was die | |
[pagina 93]
| |
schallende donder de uitspraak van zijn vonnis? - Middernacht! Het uur der dooden sloeg in graftonen op de kerk van Oostmal! Voor Geeraarts verwilderd gezicht stonden eensklaps de lijken zijner slachtoffers als uit den grond op; de spoken lachten hem toe met de koude grijns des doodsstrijds en schenen met zijnen angst te spotten. De hond begon op de heide vervaarlijk te huilen en zond zijne tonen in lange galmen door de lucht; de schapen vluchtten in verwarring langs alle zijden naar het kreupelbosch; wind en water geeselden kruiden en geboomte; gloeiende slangen ontsprongen uit de wolken en liepen zengend over de heide; de aarde beefde van ontsteltenis; de hemel opende zich als een afgrond van vuur; de razende bliksem omslingerde het wagenhutteken: een donderslag wierp het omverre..... Bleeker dan de dood zelf, sidderend van angst, verpletterd door schrik en wroeging, kwam Geeraart uit het wagenhutteken gekropen. Op zijne borst hield hij met de beide handen krampachtig den reiszak gesloten. - Hij wil de wraak Gods ontvluchten, de verwaande booswicht! Ah, maar de donder vervolgt hem; het vuur des hemels omringt hem; het gehuil des honds snijdt door zijn oor; daar voor hem staan nog immer de lachende geesten der grootmoeder, des reizigers en van Steven. De laffe moordenaar moet zwichten onder den onweerstaanbaren arm van God; hij valt geknield ter aarde en roept: ‘Genade! genade!’ Geene genade voor het bloeddorstig ondier! De grond trilt van afschuw, alsof hij zich van een wangedrocht ontlasten wilde; het verfoeielijk slangenbroed huilt van vervaardheid; zwavelsmook beklemt zijne | |
[pagina 94]
| |
borst; de bliksem schiet zuchtend over zijn hoofd en zengt hem de rechtstaande haren. Hij staat op en vlucht heen naar het bosch; zijn hond volgt hem jankend na..... Nog eens barst het schrikkelijk wolkengevaarte open; twee onmeetbare schichten plotsen neer; een dubbele doodschreeuw versterft tusschen den bonzenden donderslag: de wrake Gods heeft den laffen moordenaar verplet! Zijn lijk ligt verzengt op de heide; zijne ziel staat daarboven sidderend voor haren vergramden rechter; de duivelen vieren hare komst in den eeuwigen afgrond..... Des anderen daags vonden eenige inwoners van Oostmal het lijk van Geeraart op de heide liggen, gansch zwart gebrand en nog met de armen vast om den reiszak geslagen; zijn hond lag insgelijks dood nevens zijne zijde. De houtzoekers verklaarden het voorval van den ruiter, die zijnen reiszak had verloren; men ontdekte insgelijks zijn lijk en de gebetene wonden aan den hals, en zoo werd de gansche gebeurtenis bekend. Sedert dien tijd zien de Kempenlanders somtijds gedurende den nacht eene gloeiende menschenschim over de heide dwalen, en zij zeggen, dat dit spook de verdoemde ziel van Geeraart is. Volgens hun gevoelen zou de moordenaar na zijnen dood de gevolgen zijner vermaledijding onderstaan en moet nu brandend ronddwalen tot het laatste oordeel, dewijl hij gezegd heeft: ‘Indien ik den reiszak gevonden heb, dan wil ik eeuwig gloeiend branden!’ Dit is de geschiedenis van den schaapherder Geeraart, welken men in de Kempenlanden den brandenden scheper noemt. |
|