| |
| |
| |
De maagd van Vlaanderen
Een nachtgezicht
Ik zat alleen op mijne kamer, met het hoofd in de handen rustende. Vol mismoed en wanhoop was mijne ziel.
Het stormde daarbuiten; nacht was het op de straten, nacht ook in mijn hart.
Lijdend en akelig droomend, herdacht ik het verleden, het zijnde en het komende lot mijns vaderlands.
Eilaas, bij het einde dezer beschouwing werd ik ontzenuwd en moedeloos;
De toekomst scheen mij zoo duister, zoozeer van bastaardij en lafheid zwanger, dat ik het hoofd mij op de knieën plooide en met vertwijfeling uitriep:
‘God, Gij hebt Vlaanderen verlaten! Het is volbracht!.....’
Ik lag verzonken in de diepste wanhoop; tranen begonnen in overvloed uit mijne oogen te vlieten; de zenuwen van geest en lichaam ontspanden in mij: eene loodzware, eene akelige sluimering dompelde mij in bewusteloosheid.....
Hoe lang? Ik weet het niet.
| |
| |
Alzoo ik in nare droomen slapende was, kwam eensklaps een glanzend licht mijne oogschelen treffen; terzelfder tijd klonk eene zonderlinge stem in mijn oor:
‘Gij slaapt! en Vlaanderens vijand waakt!’
Daar vóór mij stond een Geest! Zijne gedaante was die van een statig mannenbeeld; een wit kleed, onvatbaar bijna als een lichtweefsel, viel in wijde vouwen langs zijn machtig lichaam; in zijne rechterhand hield hij eene dichtersharp, op welker grond het woord overtuiging in vlammende letteren gloeide.
Een grimlach van misprijzen liep over het stil gelaat der schimme; met diepe stem hernam zij:
‘Drijf die wijfelijke tranen terug in uw hart! Wie eene wonde wil genezen, moet de wonde durven peilen. Volg mij, ik zal u uwe moeder toonen, waar zij ligt en sterft. Hare vernedering, haar lijden, haar doodsstrijd doen uwen boezem zwellen van mannelijken moed en van rechtvaardige wraakzucht..... Zoo niet, verfoeid zij uwe laffe ziel!’
Eene bovennatuurlijke macht had mij aangegrepen; sidderend en ontsteld, volgde ik mijnen leidsman door de donkere straten der stad.
Alles sliep en rustte in vergetelheid; somber en doodsch was de nacht;
En lang was onze reis.
Eindelijk bracht de Geest mij voor eene zwarte poort, waarboven het woord slavenhalle stond te lezen.
De poort ging open; wij stapten in eene breede zaal, waar een vreemd en geheimzinnig vertoog mij van onbegrepen angst deed sidderen.
De geest wees mij eenen steen tot zetel.
| |
| |
Hij zelf bleef stilzwijgend staan nevens mij.
Achter eene breede tafel zaten vele menschenbeelden, roerloos en stom als onbezielde schimmen.
Hij, die bij het midden der tafel zat en in dit sprakeloos tooneel den meester der anderen scheen te verbeelden, was zwart van haar en bruin van gelaat; in zijne blikken gloeiden verwaandheid en overmoed; onder zijne oogen hing de loodvervige toon der onkuischheid; op zijne borst glinsterde eene zilveren leliebloem.
Nevens hem, ter rechterzijde, zat een man, op wiens onbeduidend aangezicht de trekken der vrouw en de trekken des aaps zich versmolten. Zijne kleeding, even onbegrijpelijk, was van allerlei lappen en stukken te zaam genaaid en behangen met gekleurd papier en klatergoud.
Voor zijne borst hing een schild, waarop men nog de uitgeveegde trekken van eenen zwarten leeuw kon bemerken.
Dit glorierijk teeken was echter nu gedeeltelijk verborgen onder eene leliebloem, en over deze liep eene dwarse roode streep, waarop het woord bastaard geschreven stond.
Nevens deze twee beelden zaten er nog andere, die alle op de borst het teèken droegen van hetgeen hun boezem kon besluiten.
Ik herkende ze lichtelijk:
Daar zat de Lafheid, die slapend het hoofd boog in den schoot des meesters;
De Nijd, die, om anderer welvaart lijdend, zijn eigen hart ten bloede krabde;
De Modezucht, eene maagd met vermiljoen op de kaken, met valsche oorbellen, snoeren en ringen,
| |
| |
..... Op het lichaam van eenen slapenden leeuw (bladz. 53).
| |
| |
met linten en pluimen, met ontleende haarlokken, met saamgenepene lenden, met den lonk der wulpschheid in het oog, met den lach der behaagzucht op de lippen;
De Heerschzucht, die met hoogmoed en begeerte in den blik, eenen ganschen hoop zonderlinge zaken op de borst gesloten hield: schepters, degens, bevelstaven, hermelijnen kleederen.....
En tusschen vele anderen nog zag ik eene magere vrouw, die in glanzend gewaad was gekleed en schitterde van goud en gesteenten.
Evenwel, haar gelaat en lichaam staken zonderling af op deze prachtige kleedij; hare oogen waren hol, hare wangen geel en ingevallen.
Zij scheen eene bedelares, die zich met het kleed eener koningin zou hebben getooid.
Op haar slordig voorhoofd droeg zij eenen zilveren band, waarop geschreven stond centralisatie.
De oogen van al deze beelden waren roerloos en nijdig gericht naar eenen zelfden hoek der zaal, waar ik in de halve duisternis eene stervende maagd uitgestrekt zag liggen.
Ketenen omsloten de lenden der ongelukkige, gescheurd waren hare kleederen, uitgemergeld haar aangezicht, vaal en verslenst als van iemand, die bezwijken gaat door hongersnood.
Haar lichaam rustte op eenen puinhoop van gebrokene zwaarden, gescheurde tafereelen, ontspannen dichtersharpen, verbrijzelde weefgetouwen, ontbladerde boeken.....
Haar hoofd lag ontzenuwd op het lichaam van eenen slapenden leeuw.
Nog hield zij de verkrampte hand aan de schaft
| |
| |
van eenen gescheurden standaard, waarop het woord vlaanderen te lezen stond.
Ik hadde gewaand, dat de maagd reeds der dooden vrede genoot, indien niet van onder haar ontspannen ooglid een vlammende blik als eene lichtsprankel door de duisternis hadde geschoten.....
..................
De muren der zaal smolten weg in een onmeetbaar verschiet, en het was, alsof wij daar te midden eener oneindige wereld stonden.
Ik bemerkte achter de tafel gansche scharen menschen met apenhoofden, die daar stonden met gebogen rug en vreesachtig gelaat, en met den blik smeekend en bedelend tot den meester gericht.
Zoo zag ik ook, achter de geketende maagd en achter den slapenden leeuw, gansche scharen jongelingen, burgers en mannen des volks ingesluimerd ten gronde liggen.
Eensklaps lichtte de maagd het hoofd op, rustte op den elleboog en sloeg eenen blik van verachting naar de tafel.
De leeuw, als ging hij ontwaken, ontplooide eenen zijner klauwen, doch sloot hem weder.
Alsof deze beweging een teeken ware geweest, daalde er plotseling leven en spraak in de beelden, die bij de tafel zaten.
De meester, met de leliebloem op de borst, wendde den spijtigen blik tot zijne gezellen en sprak in eene vreemde taal:
‘De gevloekte wil niet sterven! Achthonderd jaren meineed, verraad, verdrukking, plundering, de hongersnood zelfs, niets kan het hardnekkig leven in haar vernietigen! Wat zullen wij doen?’
| |
| |
Hij bekwam geen antwoord. Een grimlach van misprijzen liep over zijn gelaat, terwijl hij hernam:
‘Om dit leven te dempen, moet men de bronnen er van doen opdrogen. Welke zijn de bronnen, waaruit de gevloekte haar onverdelgbaar leven put?’
‘De taal haars voorgeslachts, die zij niet verzaken wil,’ sprak de Bastaard.
‘Wij zullen haar die taal ontrooven,’ antwoordde de meester. ‘Wij zullen haar doen gelooven, dat het eervol en loffelijk is, het kenmerk, dat God ons gaf, te verloochenen. Wij zullen bastaardij vereeren en eigen waardigheid verachten en verdrukken. De gevloekte is dom en laf; zij zal geloof geven aan hetgeen wij zeggen!..... En welke bronnen nog!’
‘Eigen zeden,’ antwoordde de Modezucht.
‘Wij zullen haar die eigen zeden ontrooven,’ hernam de meester, ‘haar doen gelooven, dat beschaving en wellevendheid daarin bestaan, dat de slavin hare meesters in alles nabootse; wij zullen haar herscheppen tot eene ziellooze schimme, die zonder taal, zonder voorgeslacht, zonder geloof, zonder waardigheid op de wereld sta!..... En welke bronnen nog?’
‘Voorvaderlijke moed,’ antwoordde de Lafheid.
‘Wij zullen haar dien moed ontrooven,’ hernam de meester. ‘Wij zullen haar doen gelooven, dat alle hoop op grootschheid en roem is verdwenen; wij zullen haar zeggen, dat zij klein en nietig is, en vruchteloos zou staan tegen grooteren dan zij. En wij zullen in haar de overtuiging leggen, dat wie geboren is om slaaf te zijn op aarde, de keten gedwee moet dragen, wil hij de gunst zijner meesters verwerven. Zij zal geloof hechten aan onze woorden en
| |
| |
zich bukken in het slijk onzer voeten; want zij is uitgeput en moedeloos!..... En welke bronnen nog?’
‘Wetenschap,’ antwoordde de Heerschzucht.
‘Wij zullen haar die bron ontrooven,’ hernam de meester. ‘Zij hoore nimmer hare eigen taal; dan zal wetenschap en licht voor haar weggaan; het zal haar donker en bijster worden voor den geest; zij zal knielen in het stof onzer stappen en wezenlijk onze slavin worden door onwetendheid! En welke bronnen nog?’
‘De roem harer zonen,’ antwoordde de Nijd.
‘Wij zullen haar dien roem ontrooven,’ hernam de meeeter. ‘Spuwen wij laster en vergif op den naam van allen, die haar beminnen; en alzoo zullen wij, door eerrooverij en valsche beschuldiging, hare moedigste zonen doen haten door hunne lijdende broeders zelven. En de dwaze zal gelooven, dat wij alleen hare verdedigers zijn. Zij zal ons den zusterkus bieden; maar wij, wij zullen ze in de omhelzing versmachten op onze borst!..... En welke bronnen nog?’
‘Eigen leven, eigen kunst, eigen roem,’ antwoordde de Centralisatie.
‘Wij zullen haar dit alles ontnemen,’ hernam de meester. ‘Wij zullen haar doen gelooven, dat het haar tot eere strekt, - haar, die toch slavin is, - ons al hare juweelen en gesteenten te leveren. Zij zal hare wetenschap, hare kunsten, hare nijverheid, hare volksmacht, haren roem, ja het zweet haars arbeids samenbrengen waar wij het eischen. En dan, beroofd en arm als eene bedelaresse, zal zij, onmachtig en door de volkeren der aarde misprezen, voor
| |
| |
ons nederliggen tot eene voetbank van onzen wettigen hoogmoed.....’
De meester richtte zich op; zijn oog glom van overmoedige trotschheid en van wreede blijdschap. Hij wendde zich tot zijne gezellen en zeide:
‘Maar waartoe al die moeite bij eenen vijand, die zieltoogt? Staat op! Haar uur is gekomen: zij moet sterven. Haar dood zij een bittere, een schandelijke dood!’
Allen ging tot de nederliggende maagd, die met zonderlingen lach hen zag naderen. Hare oogen glansden van hoop en vreugde, alsof zij waande, dat men haar verlossen ging.
De Nijd spuwde vergif en laster op haar.
De Heerschzucht rukte den vorstenband van haar hoofd.
De Modezucht overlaadde haar met wreede spotternijen.
De Centralisatie ontnam haar de weinige gesteenten en juweelen, die op haar gewaad nog blonken.
De Bastaard zette zijnen voet haar op de borst, en stampte haren boezem te pletten.
De Lafheid stond er bij te zien en boog het hoofd.
Naarmate deze hoon der maagd werd toegebracht, zag ik meer teekens van kracht en leven in haar ontstaan.
Bij elke mishandeling, bij elk lasterwoord zag ik hare armen zwellen en krachtig worden, en hare wangen zich verheffen en zich kleuren met warmer bloed.
Zij werd allengskens zoo schoon en zoo majestatisch, dat mijn hart bij dit gezicht van bewondering klopte. Ik stuurde eenen verbaasden blik tot den
| |
| |
Geest, om hem de verklaring van dit verschijnsel te vragen.
Hij antwoordde op stillen toon:
‘In het vuur wordt ijzer tot staal: in het lijden vindt de mensch de veropenbaring zijner heldensterkte.....’
Ik begreep zijne duistere woorden niet, en schouwde sidderend op den leeuw, die zijne klauwen had ontplooid en zijn gloeiend oog dreigend op den meester had gevestigd.
De scharen der jongelingen en der burgers, achter de maagd, bleven nog altijd ingesluimerd.
Eene uitdrukking van razernij grijnsde op het gelaat des meesters; hij sprak met ontstelde stemme tot zijne gezellen:
‘Stil, stil, houdt op! Hoon, spot, mishandeling dooden haar niet: zij put er nieuwe krachten uit..... En nochtans, zij moet sterven!’
Op dit oogenblik klom er een verward gejuich, een akelig geschreeuw uit de scharen met apenhoofden, die in het verschiet achter de tafel stonden; zij schenen met woede iets te vragen: men zou gewaand hebben eenen droom hongerige wolven te hooren huilen om eene prooi.....
‘Geduld, geduld, Bastaarden!’ riep de meester met spijtige verachting. ‘Het kleed uwer moeder moet gij hebben, niet waar? Om het aan flarden te scheuren en elk met een stuk er van te gaan loopen? Geduld, gij gaat het krijgen, het loon der lafheid!’
Hij bukte zich tot de maagd en sleurde haar den purperen mantel zoo wreedelijk van het lijf, dat het gulden snoer op haren blooten hals aan stukken brak.
| |
| |
Dan wierp hij het vorstenkleed verre weg tusschen degenen, die het hadden gevraagd.
Eene schrikkelijke worsteling ontstond tusschen de hebzuchtige bastaards: als eene golvende zee vlotte deze menigte razend door elkander rondom het kleed, en worstelde, en sloeg, en rukte, en scheurde totdat elk een stukje van den mantel tot zich genomen had.
Dan rees er een woest en naar gezang uit deze scharen op..... de Geest zelf sidderde..... Zij bezongen den val huns vaderland!
Terwijl bemerkte de meester met angst, hoe de maagd meer en meer in kracht en leven toenam. Hij keerde zich tot zijne gezellen en sprak:
‘Haast gemaakt, of zij herleeft geheel! Doen folteringen haar niet sterven, zij ontvange dan in eens den beslissenden doodslag!’
Dit zeggende, raapte hij een zwaard uit de puinhoopen, hief het met beide handen boven het hoofd, mikte op de naakte borst der maagd en sloeg haar eene wijde wonde in den boezem.
Bloed ontsprong de maagd in eenen breeden straal. Evenwel, zij stond langzaam recht; een hemelsche lach beglansde haar gelaat, de zegepraal glinsterde in hare oogen, en met majestatische fierheid scheen zij den meester en zijne gezellen uit te dagen.
Zij sloeg de vuist aan de manen van den leeuw en schudde het machtig dier uit den sluimer.
Dan stak zij de hand in haren gapenden boezem en wierp haar bloed als eenen regen over de slapende jongelingen.
| |
| |
Hare stem klonk als de stem der Godheid: zij riep met ontzaglijken galm:
‘Vlaanderen den Leeuw!’
Bij dien zegeroep der vaderen ontwaakte de schaar der jongelingen en ook de schaar der burgers en ook de schaar des volks..... Allen sprongen recht.
In hunne oogen gloeide het mannelijk vuur der overtuiging; er was iets vreedzaams, iets verduldigs, iets beminnelijks in hunnen blik; doch tevens iets, dat sidderen deed bij het doorgronden van den stalen wil, die hen bezielde.
Aan hunne voeten lagen zwaarden, goedendags, bijlen en wapens van alle slag; maar zij verstieten deze moordtuigen en kwamen beurtelings de voorwerpen oprapen, die der maagd tot rustbed hadden gediend: elk nam eene dichtersharpe, of een palet, of eenen beitel, of een boek, of eene schietspoel.
En allen te zamen begonnen een gezang ter eere van het voorgeslacht, een zang zoo schoon, zoo fier, zoo ontzettend, dat zelfs de scharen der Bastaarden met verrukking werden geslagen.
In dat gezang sprak men van Vlaanderens roem, van Vlaanderens kunst, van Vlaanderens grootheid..... In dat gezang roemde men eigene taal, eigene zeden, eigene beschaving..... In dat gezang sprak men van het verleden, het zijnde en het komende lot des Vaderlands.
En zoo treffend waren de machtige tonen, dat ik, met trotschheid in de oogen, opsprong en, van blijdschap ontheven, mijne stemme paarde met die der jongelingenschaar.
De meester en zijne gezellen, ofschoon bevend, stuurden nog eenige spotwoorden tot de maagd.
| |
| |
Een der jongelingen, die eene dichtersharp voerde, wierp zijn speeltuig weg en greep in woede een zwaard van den grond.
Maar de maagd ontnam hem het staal en sprak:
‘Voorbij is de tijd van het woest geweld, mijn zoon. Het zwaard des woords is sterker dan het bloedig ijzer; overtuiging, geloof, onwrikbaar geloof in den naam uwer vaderen, in de edelheid van mijn bloed, ziedaar uw zwaard: onrecht zal het verstalen, de tijd zal het scherpen!’
En opnieuw verhief zich het vaderlandsch gezang.
Een oogenblik hadden de scharen der Bastaarden verbaasd gestaan en geluisterd; zij ook schenen diep getroffen, alsof het gezang hen sprak van grootsche, schoone dingen, die zij vergeten hadden.
Allengskens verlieten eenigen dezer verbaasden hunne reien en kwamen tusschen de schaar der dichters, om ook deel te nemen aan het vaderlandsch loflied.
En welke moeite de meester en zijne gezellen ook aanwendden, hoe zij tierden en raasden, om de tonen der vaderlandsche harpen te verdooven, toch klom het gezang welhaast uit aller mond.
De twee scharen vermengden zich.
En terwijl millioenen elkander de handen drukten en den broederkus wisselden, eindigde het gezang in eenen ontzaglijken reuzengalm.
‘Vlaanderen den Leeuw!’ klonk het door het diepste diep der ruimte.
Een donderslag schokte het aardrijk, vlammende bliksems ontsprongen den schoot der zwangere lucht.....
Meester en knechten lagen verpletterd ten gronde.
| |
| |
De hemel ontsloot zich vóór mijn oog; stroomen licht vloeiden op aarde.
Ik zag de Godheid op haren schitterenden troon en aan haren voet het roemrijk voorgeslacht!
En ik zag helden, dichters, kunstenaars en geleerden, wier namen mijne moeder mij had geleerd.
En ik zag, dat zij de bladeren, bloemen en gesteenten van hunne gloriekronen namen en ze als lichtsprankels uitstrooiden over het jonge geslacht, dat, geknield en van eerbied sidderend, tot God opzag.
En de Geest wees mij in de verte der hemelen eenen donkeren hoek, waar eene kleine starre als een ootmoedig lampken te blikkeren stond.
En alzoo ik dit nederig lichtje bezag, vermeerderde allengskens zijn glans, en het groeide, het groeide, totdat het eindelijk als eene zonne het gansche ruim met licht en glans vervulde.
Eensklaps zag ik in den vuurgloed letteren, nog vuriger dan het licht der zonne: er stond geschreven:
‘Zegepraal den moedige, die gelooft en hoopt; zijn geslacht is der tijden vriend en meester!’
En de Geest sprak op vreugdevollen toon, terwijl hij met den vinger in den vuurgloed wees:
‘Mijn zoon, dat is Vlaanderens toekomst!’
En nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of alles verdween voor mijn oog.....
|
|