| |
| |
| |
De moordenaar
Mijne vrienden hebben mij dikwijls gevraagd, waarom ik het nederige Kempenland zoo boven alle andere oorden liefheb, dat de zucht naar de heide op zekere tijdstippen mij onweerstaanbaar aangrijpt als eene immer terugkeerende zenuwkoorts.
Tot hiertoe heb ik de hoofdreden mijner Kempenzucht nog niet rechtzinniglijk durven verklaren: deze gril mijns harten is ook zoo kinderlijk onnoozel, dat ik er beschaamd over ben. Nu echter wil ik ze toch zeggen.
Ik bemin het Kempenland zoozeer, omdat men er niet over gebaande wegen moet gaan en men er volgens lust verloren loopen kan.
Dit verwondert u ten onrechte.
Verloren loopen! Dit weten misschien weinigen onder u, wat onbegrepen wellust die beide woorden in zich besluiten. - Van alles afgescheiden, zich overleveren aan het onvoorziene; tusschen dichtbewassen heesterbosschen en donkere wouden ronddwalen, zonder te weten waar men is of waar men komen zal; geen spoor der menschelijke maatschappij meer ontwaren; alles vergeten, tot de vriendschap zelve, om zich der vijandschap ook niet meer te
| |
| |
herinneren; alleen, gansch alleen daar staan tusschen den Schepper en zijn werk, tusschen God en de natuur. Ah, verloren loopen, het is eene milde bron van poëzie!
Onder den invloed van dien toestand voelt men zich het ontspannen hart weder zwellen: het is als goot de eenzaamheid onzen ledigen boezem weder tot stortens toe vol levensbalsem, vol betrouwen in 's menschen toekomst, vol geloof in 's menschen macht!
Wel dikwijls heb ik alsdan gedacht, dat het menschelijk lichaam in zekere toestanden de ziel van zich kan laten uitgaan, gelijk men eene blanke duive, bij schoonen zomermorgen uit hare gevangenis laat en haar den frisschen luchtstroom te doorklieven gunt.
Wanneer men gansch verloren geloopen is, en getroffen staan blijft onder het donkere loover van een onmeetbaar dennenwoud; wanneer men van geheimvol ontzag beeft en siddert onder den indruk der plechtigste stilte, - stilte der groeiende natuur, stilte der lucht, stilte des lichts zelven, - dan gaat de ziel, de dichterlijke ziel uit den stoffelijken mensch, en zweeft en zwemt en wiegelt op den lauwen vloed der rustige droomenzee.....
Arme dichterlijke ziele! Zij waant zich gansch vrij, wanneer zij dus, - in schijn losgelaten, zich in het luchtruim baden mag en tot de zon zelve opziet, als ware daar eerst de grenspaal harer stoute vlucht. Zij bemerkt de menigvuldige banden niet, de onbreekbare draden, waarmede het lichaam haar vasthoudt!
Die banden zijn vermoeidheid, honger, dorst en
| |
| |
andere kleine plagen van het stoffelijk leven des menschen. Zoohaast het lichaam voelt, dat deze banden te zeer door de opvlucht der ziele zich spannen, dan windt het deze weder in; - en, wat de ziele dan ook met de vlerken slaat of geweld doet om in hooger sfeer te blijven, zij wordt onmeedoogend ingepalmd en binnen hare prozaïsche woning teruggehaald.
Alsdan wordt het tijd om uit de geheimenissen der droomwereld op te staan, en, als elk ander mensch zou doen, zich voort te spoeden, om een voetpad te ontdekken, dat u bij eene boerenwoning brenge, waar de poëzie des lijfs, - eten en drinken, - u gulhartig aangeboden worde.
Zoo was het mij nu weder eens geschied. Ik haastte mij zooveel ik kon, en liep in eene lijnrechte richting vooruit, om op deze wijze toch eindelijk uit het somber en voor mij grenzenloos dennenwoud te geraken, in welks stillen schoot ik verloren geloopen was.
Reeds meer dan een half uur had mijne snelle vaart geduurd, zonder dat het mij gelukt was de minste baan te ontdekken. Hadde de honger mij niet gefolterd, hoe schoon ware mij de dichterlijke zekerheid niet geweest, dat ik nu werkelijk was verloren geloopen; maar nu heerschte het lichaam in mij, en mijne ziel werd verdrietig, daar zij onder den zweepslag der noodwendigheid vooruitgedreven werd.
Eensklaps bemerkte ik, op eenige stappen van mij, een bijna onzichtbaar voetpad; dit is te zeggen, eene streep op den grond des wouds, waar de spelden der mastboomen platgetrapt schenen, en op welker doorgang geen enkele grashalm of eenig mos zich toonde.
| |
| |
Dit gaf mij moed; en, ofschoon het voetpad mij voorkwam als in het diepste des wouds wegschietend, ik besloot moediglijk het te volgen, in de verzekering dat het toch ergens uitkomen zou.
Nauwelijks had ik eenige honderden schreden in deze nieuwe richting afgelegd, of ik bleef getroffen staan en hield mijn oog met angstige verrassing gevestigd op iets levends, - mensch of dier, - dat ik wat verder tegen het voetpad zitten zag. Eene beweging van het bestaarde voorwerp deed mij duidelijk menschelijke vormen herkennen. Met mijne eigene dwaasheid lachend, stapte ik voorwaarts, niet twijfelende of het was een arme man, die in het bosch hout geraapt had en nu, om te rusten, op zijn mutsaard was nedergezeten.
Evenwel, naarmate ik allengskens met meer voorzichtigheid den onbekende naderde, beving mij eene ernstige benauwdheid, en weder bleef ik op eenige stappen staan, mijne strakke blikken op hem vestigende.
Hij scheen mij een man van omtrent de vijftig jaar, zwaarlijvig en struisch, met korten hals en sterkgespierde leden. Zijn vluchtend voorhoofd was onder roode haren bijna gansch weggedoken; maar zijne wenkbrauwen staken ver onder het voorhoofd uit, en vormden daar twee duistere holen, in den grond derwelke zijne kleine grijze oogen als kolen vuurs schenen te glinsteren. De dunne lippen waren als met nijd op elkaar gekleefd; men zou gedacht hebben, dat een boos gepeins hem de tanden te zaam gesloten hield. Zoo, op een hoop aarde ineengeplooid zittend, met het hoofd in de handen en met den verslindenden blik ten gronde, was hij het beeld der
| |
| |
beramende boosheid, of het beeld der knaging des gewetens over eene gepleegde euveldaad.
Achter hem verhief zich de grond tot eenen kleinen zandheuvel; ik meende te bemerken, dat daarin een soort van hol gegraven was. Misschien een kuil! zijne woning!
‘Het is een moordenaar!’ zeide mijn ontsteld gemoed; en, vol waren schrik, meende ik mij om te keeren en even stil deze plaats te ontvluchten; maar de onbekende bemerkte mij en richtte zich op.
Hij zag mij met nieuwsgierigen, doch geruststellenden oogslag aan, en glimlachte mij zelfs zoo nederig en zoo hinderloos tegen, dat ik nog een paar stappen weder tot hem ging en hem van verre naar den weg vroeg, die mij naar Overgoor leiden kon.
‘Ik zal u wijzen, mijnheer,’ antwoordde de man, tot mij komende. ‘Het is niet verre; maar gij zoudt het toch zonder leidsman niet vinden. Kom met mij, ik zal u op de goede baan brengen.’
Ofschoon mij het gezelschap van dien kwaadvoor- spellenden gids niet beviel, kon ik den aangeboden dienst niet weigeren en moest mij in mijn lot verlaten. Alleenlijk, ik liet hem vooruitgaan en stak ondertusschen de hand in den zak, waar ik bedektelijk mijn mes aangreep om desnoods tot zelfverdediging gereed te zijn.
De onbekende bracht mij uit het woud; onderweg sprak hij over de hitte des Zomers en over de droogte der velden, over den oogst en over al zulke zaken, die de landlieden het meest bezighouden.
Eindelijk geraakten wij onder den blauwen hemel en bewandelden een pad, dat zich door eenige lage beemden heenslingerde. Dan werd mij de geest
| |
| |
vrijer, ten gevolge der gegronde overweging, dat, indien de onbekende mij aan lijf of leden had willen schaden, hij zijn ontwerp in de duisteren schoot des wouds zou hebben volvoerd. Ik zelf begon in de redekaveling het grootste deel te nemen, en eindelijk vond ik niets bijzonders meer in den man. Zijn verstand scheen mij zeer verstompt, zonder gansch afwezig te zijn; evenwel, over de gewone dingen, die het boerenleven betreffen, oordeelde hij gelijk de grootste hoop zijner dorpgenooten.
Zoo koutend over het een en ander, geraakten wij eindelijk op de groote baan, die naar het dorp leidde. Mijn leidsman wees mij den toren, die in de verte boven jonge mastbosschen zich vertoonde. Ik behoefde zijne hulp niet langer; maar waarschijnlijk schepte de eenvoudige man genoegen in deze samenspraak; want hij vergezelde mij nog immer verder, ja zelfs tot dicht bij het dorp.
Zooals wij nu achter eenen eikenkant keerden, ontmoetten ons te dier plaatse een tiental kinderen, die, met hunne schalie en schrijfboeken onder den arm, van de school terugkeerden.
Mijn leidsman scheen hierover niet in zijnen schik en boog zwijgend het hoofd; ik bemerkte hoe de kinderen reeds van op eenen afstand begonnen te lachen en hunne vreugde betuigden bij het gezicht van dengene, die mij vergezelde.
‘Zotte Sus! zotte Sus!’ riepen de meisjes hem toe.
Hij scheen geene acht op dezen spot te geven.
‘Moordenaar!’ riepen de jongens.
Hij boog dieper nog het hoofd, doch betuigde zijne ontevredenheid niet anders.
| |
| |
De kinderen, als bereidden zij zich tot iets ernstigs, liepen eenige stappen terug, keerden zich dan om, en de handen aan den mond brengende, begonnen zij al te zamen te kraaien gelijk de hanen doen.
Mijn leidsman sprong bevend achteruit. Zijne beweging verraste mij. Ik zag hem sidderen en verbleeken, terwijl het roode haar hem van schrik te berge rees. Hij liet mij echter geenen tijd om hem naar de reden zijner zonderlinge aandoening te vragen; nauwelijks was hij zijne ontsteltenis meester geworden, of hij vluchtte als een pijl terug in de baan en verdween uit mijn gezicht achter den eikenkant.
De kinderen liepen hem kraaiend na; en zoo bleef ik gansch alleen en vol verbaasdheid staan.
In het dorp gekomen, en na de noodige herstelling mijner lichaamskrachten, heb ik inlichtingen over den zonderlingen woudbewoner pogen in te winnen; ik heb hem zelven later nog meer dan eens in het woud ontmoet en met hem gesproken.
Het is zijne geschiedenis, die ik u verhalen ga. Zij is niet lang, evenwel nog al zonderling, en zij bewijst, welke droeve gevolgen eene enkele euveldaad na zich slepen kan.
Niet verre van het dorp Overgoor staat eene pachthoeve; vóór tien of twaalf jaren was zij bewoond door pachter Dries Van den Hout.
Deze baas Dries, met weinig begonnen, had het door sparen, scharren en schrafelen zooverre weten te brengen, dat hij eindelijk twee paarden, vijf koeien en eenige kalveren op stal had staan, en onder de beste boeren der gemeente gerekend werd.
| |
| |
Op zijne hoeve woonde een knecht, die veel meer van slapen dan van werken hield, en het grootste vermaak vond in te geeuwen en zich te rekken, zoohaast de pachter maar drie stappen van hem wegging.
In den Zomer bovenal was het leven van den armen knecht Sus bitter en ondraaglijk. Wanneer hij met afgematte leden in zijn bed lag uitgestrekt, en om drie uren des morgens nog van alle schoone dingen lag te droomen, dan liep eensklaps de wekker van het uurwerk af en vervulde het huis met zijn nijdig gerinkel. Sus stond dan evenwel niet op en hield zich, alsof hij het gehate teeken niet had gehoord; maar pachter Dries stond even gauw bij zijn bed en deed hem, door een paar goede oorvegen en eene vlaag scheldwoorden, het rekken en geeuwen ras vergeten.
Als Sus op het veld arbeidde, mompelde hij in zich zelven tegen alle klokken en bellen, als zijnde maar alleen gemaakt tot verdriet van den arbeidsman. Voor hem was het zeker, dat de uurwerken en bovenal de wekkers door geenen boerenknecht uitgevonden waren. Zij moesten ongetwijfeld de uitvinding zijn van den eenen of anderen pachter!
Op eenen zekeren Zondag, dat Sus alleen te huis was, voerde hij een ontwerp uit, dat hem al lang in het hoofd had gehangen. Hij ging op eenen stoel nevens het uurwerk staan, en brak met eene tang drie of vier tanden uit een rad.
Nu zou het uurwerk niet meer gaan, en de wekker zou niet meer afloopen. Dan kon Sus blijven slapen, totdat de pachter van zelf ontwaakte!
Inderdaad, toen de pachter te huis kwam en het
| |
| |
uurwerk zag stilstaan, beproefde hij meermalen om het weder in gang te zetten, zonder hierin te kunnen gelukken.
Het uurwerk zou men morgen naar een groot dorp, dat wel drie uren afgelegen was, te maken dragen. Er zouden wel vijftien dagen kunnen verloopen, eer het weder terugkwam. Wat zou Sus gedurende dit tijdsverloop wel rustig slapen!
Maar de luiaard had zonder den waard, of liever zonder den haan gerekend. En de leidsman der hennen op deze hoeve was een haan als er weinige zijn, met eene stem klinkende als eene klok, met pooten en sporen als een echte strijder, en die niet toeliet, dat, op een vierendeel uurs in het rond, een andere haan de vrije lucht inademde. Al zijne medevrijers had hij uit het veld geslagen; de hanen uit de omstreken beefden op het hooren van zijn gekraai alleen.
Bij gebrek aan uurwerk en wekker, besloot pachter Dries zich op het gekraai van zijnen trouwen haan te verlaten.
Sus sliep dien nacht zoo vast als een steen en droomde dat hij nooit meer zou moeten opstaan; - maar nauwelijks rees de eerste flauwe tint des morgenlichts in het Oosten op, of de haan begon zijnen schellen zang. - Het was nauwelijks twee uren! Eene grove stem schreeuwde den knecht uit den slaap, daar zij dreigend riep:
‘Eh, Sus, luiaard, sta op: de haan heeft gekraaid!’
Sus hoorde even gauw, hoe de pachter tot zijne slaapstede kwam om hem de gewone oorvegen toe te dienen, en sprong verbaasd ten bedde uit.
Dien ganschen dag morde Sus tegen den haan, en
| |
| |
wenschte meermalen, dat een gerstekorrel verkeerd in de keel van den schreeuwer mocht blijven steken, dat hij er van stikte.
Den morgen daarop, en nog twee of drie volgende dagen, moest Sus even vroeg opstaan. Er groeide in zijn gemoed zulke gloeiende haat tegen den haan, dat hij het trotsche dier wel gaarne den gorgel hadde toegenepen, indien hij het ergens aan den kant hadde kunnen verrassen.
Den avond van den vijfden dag was Sus na het avondmaal te bed gegaan. Tot zijn overgroot verdriet kon hij dien nacht niet slapen, vermits hij, om zich op zijnen baas te wreken en hem schade te doen, veel te veel had gegeten.
Alzoo hij nu, in droeve pogingen om te slapen, zich keerde en wendde, en grooter hartzeer te lijden had bij de gedachte, dat hij, geslapen of niet geslapen, te twee uren zou moeten opstaan, ontstak eensklaps zijn bloed, en hij besloot eene schrikkelijke wraak te nemen over hem, die deze bittere gal in zijnen levensbeker goot.
Hij stond op, nam een scherp mes in de hand en ging voorzichtiglijk, op de punten der voeten, de trap af en buiten de huisdeur in den hof.
Het was er donker als in een graf; de hel scheen zijn moorddadig voornemen te begunstigen. Terwijl hij nog een oogenblik bij de achterdeur staan bleef om te luisteren, of hij geen gerucht op de kamer van den baas hoorde, wreef hij het mes, als om het nog te wetten, in het plat zijner hand. Een hatelijke grijnslach verkrampte zijn gelaat in de duisternis.
De booswicht! hij verheugde zich op voorhand in de euveldaad, die hem wreken moest!
| |
| |
Het mes stak hem nog in de borst (bladz. 46).
| |
| |
Evenwel, het was bevend, dat hij over den donkeren hof vooruitsloop, zich bij eene kleine deur nederlegde en, langs een hem bekend gat, in het kiekenkot kroop.
Daar zat de haan op zijnen stok, met het hoofd tusschen de vleugelen; het arme dier, geen kwaad vermoedend, sliep gerust en droomde van eene jonge henne, die hij gisteren van verre op den grond der naastgelegen hoeve had zien wandelen.
Sus wist zeer goed, op welke plaats de haan gewoon was te slapen; hij kon het dier in de diepste duisternis met den eersten greep wel vatten; evenwel hij bleef een weinig staan, peinzend hoe en waar hij het dier zou aangrijpen en doorsteken, om het te dooden, eer het een verradenden hulpkreet mocht slaken.
Daar hoorde hij eensklaps eene stemme en verbleekte van schrik. - Het was de nachtegaal, die daarbuiten in het loover zijnen liefdegroet deed galmen!
Sus mompelde eene bloedige bedreiging tegen den nachtstorenden zanger, en stapte vooruit om zijnen wraakgierigen aanslag te volvoeren.
Sidderend van haat en benauwdheid, naderde hij met sluipenden tred tot het diepe van het hoenderhok, greep met de linkerhand het slapend dier bij den hals, neep het den gorgel te pletten en plofte het met de rechterhand het mes door lijf en ingewand..... Maar eensklaps kwam eene reusachtige stem de ooren des moordenaars treffen en van schrik zijn bloed in de aderen doen bevriezen. Het was de dorpsklok, die hare doodsche tonen twaalfmaal door den rustenden hemel zond..... Middernacht! Dit
| |
| |
vreeselijk uur, dat elken booswicht beven doet, sloeg den wraakgierigen knecht insgelijks met eene onzeglijke vervaardheid. Hij rukte bevend eenige pluimen uit het lichaam zijns slachtoffers, wierp die in het rond en vluchtte met het lijk het hoenderhok uit, tot verre achter den hof, waar hij in de duisternis bleef staan en naar zijnen adem hijgde als iemand, die van afgematheid en angst bezwijken ging.
Allengs keerde in hem het bewustzijn gedeeltelijk weder; en, ofschoon nog altijd bleek, sidderend en totterdood toe ontsteld, ging hij het lijk verre van daar tusschen dichte braambosschen verbergen en zijne handen bij de beek reinigen van het bloed, dat er aan kleefde.
Des anderen daags zou de baas gelooven, dat de haan door den vos was vermoord geworden en ten prooi weggevoerd.
Sus kroop weder even stil ten huize in, en legde zich moedeloos en vol wroeging op zijn bed.
Zijne straf begon reeds. Het knagend geweten liet hem geen oog sluiten; telkens dat hij van vermoeidheid insluimerde, beving hem eene zenuwontsteltenis en hij schoot bevend wakker.
Eindelijk toch overviel hem een looden slaap, eene pijnlijke sluimering, erger nog dan eene ijlkoorts.
Het was dien morgen reeds vier uren en alles bleef nog doodstil op de hoeve. De baas ontwaakte eerst en verwonderde zich over het heldere licht, dat in zijne bedstede drong.
Hij liep naar het hoenderhok om naar den haan te vernemen, doch vond den grond met de vederen en het bloed van zijnen trouwen wachter overdekt.
| |
| |
Sus werd ten bedde uitgerukt en van dezen moord beschuldigd; hij verbleekte wel en sidderde, doch hij loochende het feit hardnekkig.
Om het even, de baas bedreigde hem met gevangenis en gerecht, en zeide hem zijnen dienst op.
Dien ganschen dag bleef Sus in afwachting, dat de veldwachter of de gendarmes hem halen zouden. Ondertusschen kreeg hij zooveel stooten en slagen van zijnen baas, dat zijne zinnen gansch er van in de war geraakten.
De veldwachter noch de gendarmes waren evenwel gekomen, en Sus mocht des avonds, na vele bedreigingen, nog op de hoeve vernachten..... Hij legde zich gansch gekleed te bed.
Eerst na lange slapeloosheid en knaging des gewetens viel hij in eene benauwde sluimering.
Eensklaps hoorde hij nevens zijn bed den haan kraaien, zoo machtig en zoo helder, als waren het de vereenigde stemmen van twintig hanen geweest. Hij sprong verschrikt op, uit vreeze dat hij zich overslapen had; doch alles was nog pikdonker daar buiten.....
Sus, diep ontsteld, legde zich weder te bed en viel eindelijk opnieuw in slaap..... Nauwelijks echter had hij de oogen gesloten, of hij hoorde de stem van den haan, die met droeve tonen en door een klagend gekraai zijn ongeluk scheen te beschreien.
Als Sus de oogen opende, rees zijn haar te berge van schrik; het koude zweet brak hem uit en hij deinsde met uitgestrekte handen terug op zijne legerstede.
Daar vóór hem, te midden van eene vuurkolk, stond de onschuldig vermoorde, met open bek
| |
| |
en gloeiende oogen hem aanziende. Het mes stak hem nog in de borst, en uit de wonde sprong een straal bloeds, die tot op het aangezicht des moordenaars terugspatte en het als een wraakregen besproeide. - De ongelukkige booswicht voelde, hoe elke druppel bloeds, die op hem nederviel, door het deksel heenzengde en hem vleesch en gebeente verbrandde.
Meer dood dan levend, hield hij het halsstarrig oog op zijn slachtoffer gevestigd, en zag eindelijk, hoe het spook zijne klauwen ontplooide en tot hem naderde om hem de borst open te scheuren.
Dan overviel hem eene onbeschrijfelijke benauwdheid; hij liet eenen snijdenden schreeuw en vluchtte uit zijne kamer en van de hoeve in de bosschen weg, vooraleer pachter Dries den tijd had om toe te loopen en te weten, wat er geschiedde.
Acht dagen is Sus op den zoek gebleven. Wanneer de veldwachter hem na dien tijd weder op de hoeve bracht, bevond men, dat hij zinneloos was. - Het is nu twaalf jaar geleden, en de ongelukkige Sus blijft immer in denzelfden toestand.
Wanneer hij eenen haan hoort kraaien, bevangt hem een onuitdrukkelijke schrik, en men zou hem niet weerhouden van te vluchten, al bonde men hem met koorden.
Daarom woont hij in het woud, verre van alle hanengekraai. Hij hindert niemand, zelfs de kinderen niet, die hem zoo wreedelijk plagen.
De heer van het dorp heeft hem uit medelijden boschwachter over een gedeelte zijner goederen gemaakt. Deze bediening vervult hij met waakzaam- | |
| |
heid en trouw. Overigens wordt hij onderhouden door het Armbestuur der gemeente.
Uit deze geschiedenis kunnen wij twee nuttige lessen trekken.
De eerste, dat wie uit wraak bloed stort, al ware het ook van een dier, zich aan weinig goeds te verwachten heeft; en de tweede, dat eene belachelijke geschiedenis ook waar kan zijn.
Men vergelijke de Duitsche volkslegende Don Gockelino's Ermordung, door Guido Görres in zijn Deutsches Hausbuch medegedeeld.
|
|