| |
| |
| |
Zwijg, och zwijg! (bladz. 25).
| |
| |
| |
Het boetende meisje
Er zijn dagen in het najaar, zoo somber en zoo droef, dat de natuur schijnt te weenen en met diepe treurnis der winterslaap verwacht, alsof die slaap haar einde moest zijn. Zulke doodsche dag was het.
De wind huilde door de takken van het schaarhout en rukte bij poozen het laatste loover van het geboomte.
Een fijne regen, koud en verstijvend als ijs, viel gestadig neder op de aarde en doorweekte de wegen.
Ondanks wind en storm, heerschte eene ontzaglijke stilte over veld en bosschen. Niets hoorde men dan het akelig gekras der raven, die alleen zich in de duisternis der natuur schenen te vermaken en met wellust hunne zwarte vlerken in wind en regen baadden.
En toch in die eenzaamheid, door dit schrikkelijk weder, stapt eene jonge vrouw door het slijk van den aardeweg. Hare arme kleederen kleven aan haar lichaam, het water leekt haar van hoofd en leden. Zij gaat snel, haar boezem hijgt; zweet en regen mengen zich op haar voorhoofd; zij schijnt gejaagd als iemand die een groot gevaar ontvlucht.
Wie mag toch die ongelukkige zijn?
| |
| |
Eilaas, zij is zoo mager, dat haar lichaam onder het ellendig kleedsel schijnt weggesmolten, en zij op hare beenen waggelt, terwijl zij bewusteloos door slijk en regen plast. Haar gelaat is bleek en geel; de oogen staan haar diep en verglaasd in het hoofd; nevens haren mond hebben pijn en smart twee diepe rimpelen geteekend.
En niettemin, dat verwelkt gelaat getuigt van vergane schoonheid.
Als eene bloem, door den Noorderwind verschroeid, spreekt het nog van vorige pracht en leven. Hare oogen zijn zoo zoet, zoo kwijnend, zoo lijdzaam: haar blik is een eeuwig gebed om medelijden en barmhartigheid.
Arm meisje, nog zoo jong en reeds verpletterd door de smart; roosje, pas ontloken en reeds door den worm verknaagd! Oud en verwelkt in de lente van uw leven, wat hebt gij dan gedaan, dat God zijnen vloek zoo zichtbaar op u heeft neergelegd?
En zij, de rampzalige, zij zet haren wanhopigen gang door de overstroomende karresporen voort en struikelt en baadt en plast in het slijk, zonder haren dwalenden blik in hare baan te richten.
Van tijd tot tijd schijnt zij uit hare bewusteloosheid te ontwaken, en slaat de oogen met onbegrijpelijke liefde, met angst, met afschrik somwijlen, op een klein pak, dat zij onder haren halsdoek heeft verborgen en met de armen tegen de borst gesloten houdt.
Dan verlicht iets heiligs haar gelaat, het wordt onuitsprekelijk schoon van kracht en gevoel; haar blik bezielt zich met fierheid en moed, terwijl hij als een vluchtig gebed ten hemel straalt.
| |
| |
Wat draagt zij dan, dat het gezicht er van alleen hare oogen van vuur doet glinsteren of blinkende smartparelen uit hare oogen rollen doet?
Ach, zij is moeder, de ongelukkige! Haar kind lijdt..... zij weet het..... zij ziet de wangen van het arme wichtje verkrampen.... zij siddert en heft haar oog tot God..... Maar zijne wangen vallen stil: het slaapt. Zij zoent zijne koude lippekens, glimlacht, verbergt zijn hoofd voor den regen en schiet met nieuwe haast in de baan vooruit.....
Niet lang daarna begon het kind te klagen; doch zoo stil, zoo kwijnend, dat zijne moeder alleen het zou hebben kunnen hooren.
Alsof die klacht een wreede zweepslag ware geweest, versnelde zij nog haren gang; maar de klagende tonen van het kindje werden pijnlijker, en sneden wreeder en wreeder door haren boezem.
Zij bleef staan, staarde in het rond en liep tot bij den stam eens eikebooms, welks vaster gebladerte nog niet door den wind was afgerukt.
Hier haalde zij het kind onder haren halsdoek uit; en zijne kreten onder haren zoen versmachtend, zuchtte zij pijnlijk:
‘Mijn arm kind, zwijg, zwijg! Nog een half uurken. Onschuldig lammeken, gij verstijft van kou: daar, steek uwe voetjes in mijne borst. Zwijg, och zwijg!’
En met haren zachten moederasem poogde zij leven en warmte in de kille leden van het kind te blazen.
Evenwel het wichtje verdubbelde zijn gekrijsch, en huilde spartelend, terwijl het de magere armkens smeekend tot zijne moeder hief.
In het gekerm des kinds mengde zich een snijdende
| |
| |
toon, die het dwalende meisje sidderen deed en hare wezenstrekken door wanhoop en schrik ontstelde.
‘Voedsel! voedsel!’ riep de moeder in vertwijfeling. ‘Voedsel vraagt gij! De honger doorwoelt uw ingewand, de dorst brandt in uw mondje. O, God, wat gedaan?’.
Sidderend, als hadde de koorts haar aangegrepen, neep zij met verkrampte vingeren in hare borst en zuchtte:
‘Niets! niets meer! Ah, misschien een druppel nog. Kom, kom.....’
Bij deze woorden verliet zij den eikeboom en drong met haar kind door het schaarhout, totdat hooggewassene bremtakken haar verborgen.
De regen viel dichter neder, de wind huilde pijnlijker door het dennenwoud; de raven krasten juichend in den storm.....
Dan, al deze geruchten maakten de doodsche eenzaamheid der droeve natuur nog eenzamer; en zóó stil was het boven de plaats waar de moeder zich had verborgen, als ware zij met haar kind in een graf verdwenen.
Maar welhaast keert de ongelukkige weder uit het schaarhout. Een tranenstroom vliet over hare wangen, eene doodsche bleekheid ontverft haar gelaat; zij beeft en waggelt op hare beenen. Zij slaat eenen blik van onbeschrijfelijken angst op haar schreiend kind, stort onder den boom geknield ter aarde en heft de armen ten hemel, terwijl zij uitroept:
‘O God, Gij hebt mij verlaten! Geen enkele druppel meer! afgrijselijke gedachte! Hadde mijn bloed de moedermelk vervangen! Ah, ik verdien mijn lot; ik buig mijn schuldig hoofd onder de roede, die mij
| |
| |
slaat. Maar, o Heer, eischt Gij dan den dood van mijn onschuldig kind als boete voor mijne zonde? Zal ik het zien sterven onder mijne brekende oogen? O neen, neen! Is mijn lijden niet schrikkelijk genoeg, ik smeek U op de knieën, doe mij den bitteren kelk tot den bodem ledigen, en, moet het zijn, laat bij het graf Uw bliksem mij nog verslinden: ik zal U zegenen, Algoede..... maar mijn kind, mijn kind, o God! Genade, genade, laat het leven!’
Uitgeput door deze verzuchting, liet zij het hoofd krachteloos op haren schouder vallen; - deze beweging richtte haren blik in de verte naar den eikenkant.
Zij moest iets zien, dat haar eene onzeglijke blijdschap veroorzaakte; want eensklaps lichtten hare oogen van geluk, - en met geestdrift riep zij uit:
‘Ah! dank, dank, o God!’
Zij liep wat verder tegen den boord der baan en plukte daar van eenige ranken eene handvol braambeziën, die in den noorderkant later dan op andere plaatsen waren gerijpt.
Met dit geschenk des hemels keerde zij terug onder den boom, zette zich neer, legde haar schreiend wichtje op den schoot en perste het zwarte sap tusschen zijne dorre lippekens.
Het kind zwelgde het lavend sap met gulzigheid binnen; en nauwelijks was in het lieve lammeken de eerste dorst gestild, of het lachte en streelde met kwijnende armkens de wangen zijner moeder.
Eene zalige uitdrukking, een gevoel zoo zoet, dat niets op de aarde zoeter heeten mag, beglansde het gelaat der vrouw, terwijl zij, met hare ziel in de oogen, op het lachend mondje des kinds bleef staren.
De braambeziën waren niet altemaal uitgeperst,
| |
| |
toen het kind reeds dit zonderling voedsel weigerde. Evenwel de dankbare lach bleef op zijne lippekens zweven: het was gelaafd.
De vrouw legde het op hare knieën en stuurde haren blik droomend ten gronde. Terwijl de tranen eerst stil, dan overvloedig uit hare oogen rolden, zeide zij:
‘Ach, ik kan niet meer; een weinig rust! - Rust, rust voor mij? Oh, waar vind ik het stilzwijgen van mijn geweten? - Het is dan waar, ik ben zoo schuldig, zoo misdadig, dat mijn oude vader zelf gaat sterven van verdriet? Mijn verbreken was dan zoo oneindig groot, o God, dat mijn kind op aarde veracht, bespot en verstooten moet leven, of den hongerdood sterven op mijne borst?..... Ach, ik was onwetend, onnoozel; ik wist niet, hoeveel gal en vergif de kelk der liefde bevat..... Ik heb hem bemind, bemind als eenen engel; ik had vertrouwen, een blind vertrouwen in hem, die mijne ziel aanschouwde als het beeld der goedheid en des edelmoeds! Hij is heengegaan, hij! Hij heeft mij alleen gelaten met mijn berouw en met Gods wraak.....’
De ongelukkige zweeg een oogenblik en hernam hare verzuchting:
‘Ik ben zinneloos, mijn arme geest verwart. Wat zit ik hier te doen? Ik rust! Ik rust, terwijl mijn grijze vader op het doodbed ligt en sterft om mijn verbreken!..... Toen een man uit ons dorp mij die schrikkelijke mare bracht, liep ik door duisternis en door storm, om hem nog eens te zien op aarde en door mijne bloedtranen zijne vergiffenis af te bidden..... En, ach, wat zal ik vinden? Zijne rechtvaardige vermaledijging? Zal mijne tegenwoordigheid
| |
| |
hem den dood niet ijselijk bitter maken? En mijne arme goede moeder, zal ik haar hart verscheuren met haar hare dochter te toonen als een spook, door de ellende, door de schaamte verteerd en afgeknaagd?’
Zij stortte meer tranen op haar kind en hernam:
‘En gij, gij onschuldig wichtje, zal ik u nederleggen op het doodbed van mijnen vader? U overleveren aan de versmading, aan den haat van een huisgezin, waarvan gij de eeuwige schande moet blijven? Afgrijselijk, afgrijselijk!’
Haar hoofd zonk dieper nog: zij sprak op akeligen toon:
‘Ah, indien een ongekende dood ons beider lijden genas? indien de zwijgende eenzaamheid ons baarkleed wierd..... De honger zou het werk verrichten.....’
Zij zweeg; een dwaze lach verkrampte hare lippen, het somber vuur der wanhoop gloeide in hare oogen.
Maar de hand van het kind hief zich tot haar op en streelde hare wangen.
Die aanraking deed haar uit de vertwijfeling ontwaken; zij sidderde schrikkelijk en begon het kind met zinnelooze kracht te zoenen.
‘God, God, wat heb ik gezegd?’ riep zij. ‘Wat hebt gij dan op aarde misdaan, arm schaapken, dat ik om uwen dood durf wenschen? Gij, gij sterven, mijn kind? O neen, neen! De zonde heeft mij den geest ontsteld, de ziel verdorven misschien. Hoe? ik durf twijfelen aan de goedheid mijner moeder? Ik twijfel dus aan de goedheid van God zelf! Kom, kom, treft mij de vermaledijding mijns vaders, welnu, ik heb ze verdiend; veracht, verstoot mij
| |
| |
mijne moeder, ik zal sterven onder dien slag; maar mijn onschuldig kind zal zij toch helpen, verzorgen..... beminnen misschien! ah, kom, kom!’
Zij sprong op, verborg het kind tegen hare borst en liep met nieuwe kracht door storm en regen voort.....
|
|